Uitspraak
1.Procesverloop bij de Hoge Raad
2.Inhoudsopgave
3. Inleidende opmerkingen over prejudiciële vragen aan de strafkamer van de Hoge Raad
De rechter die overweegt een prejudiciële vraag te stellen, kan nagaan of sprake is van een vraag waarop het antwoord een zaaksoverstijgend belang heeft door bijvoorbeeld in overleg te treden met (rechters van) andere gerechten die zaken berechten waarin een vergelijkbaar vraagstuk aan de orde is. Of de beantwoording van een bepaalde vraag een zaaksoverstijgend belang heeft, wordt niet alleen bepaald door de omstandigheid dat het betreffende vraagstuk eveneens in andere strafzaken aan de orde kan zijn, maar ook door het ‘bijzondere gewicht’ dat aan de beantwoording van de vraag toekomt. De vraag moet namelijk ‘van bijzonder belang zijn voor de individuele zaak of voor verschillende andere zaken’. In het kader van het belang voor de individuele zaak moet de rechter beoordelen of het – onder meer in het licht van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn – ‘opportuun’ is om juist in de aan hem voorgelegde zaak een prejudiciële vraag te stellen. Bij het belang voor verschillende andere zaken heeft de wetgever in het bijzonder het oog op de hoeveelheid vergelijkbare zaken waarin de rechtsvraag speelt, de aard van de zaken of de omvang van de zaken.
Tot de omschrijving van de feitelijke en juridische context moet ook worden gerekend een uiteenzetting van de redenen die de rechter ertoe hebben gebracht om prejudiciële vragen te stellen. [3] Het kan nuttig zijn dat de rechter in de beslissing waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld, vermeldt hoe het (voorlopig) antwoord of de verschillende (voorlopige) antwoorden op die vraag volgens hem zou(den) moeten luiden. In dat verband ligt het ook in de rede dat de rechter de consequenties voor de rechtspraktijk schetst van de mogelijke antwoorden op de prejudiciële vraag.
4.De prejudiciële vragen
5.Feitelijke context
6. Beantwoording van de door de rechtbank Overijssel gestelde prejudiciële vraag
Van belang is verder of het onderzoek dat in het buitenland is verricht, is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten. De Hoge Raad gaat onder 6.3-6.16 eerst in op opsporing onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten. Daarna komt onder 6.17-6.19 de opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten aan de orde. Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de vraag of en, zo ja, in welke gevallen een machtiging van de rechter-commissaris is vereist (onder 6.20-6.24), en maakt de Hoge Raad enkele opmerkingen over het gebruik van informatie in andere onderzoeken (onder 6.25) en over Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680 (onder 6.26 en 6.27).
a.de aangezochte staat zelf beslist, mede met inachtneming van wat daarover is geregeld in het betreffende verdrag, of uitvoering wordt gegeven aan het verzoek, en
b.de uitvoering van het op verzoek verrichte onderzoek doorgaans plaatsvindt door en onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van dat land, op grond van het nationale recht van dat land en met inachtneming van wat hierover is geregeld in het toepasselijke verdrag.
rechtmatigheidvan onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 – de aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van die onderzoekshandelingen naargelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. In het geval dat de onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten – daarvan is, zoals onder 6.3 is vermeld, doorgaans sprake in het kader van de klassieke rechtshulp – en het daarbij tevens gaat om de autoriteiten van een staat die tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is toegetreden, geldt het volgende.
rechtmatigheidvan het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd. Waar het gaat om de
betrouwbaarheidvan onderzoeksresultaten die voor het bewijs worden gebruikt, geldt dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar acht. Er kan grond voor bewijsuitsluiting bestaan als zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. [10] Hierbij maakt het in beginsel geen verschil of die onderzoeksresultaten zijn verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten dan wel in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Dat doet echter niet eraan af dat de rechter in de strafzaak tot uitgangspunt mag nemen dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als er echter – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. Daartoe kan hij bijvoorbeeld – met tussenkomst van het openbaar ministerie – nadere informatie inwinnen over de wijze waarop het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is verlopen en de (procedurele) waarborgen die daarbij in acht zijn genomen; één en ander voor zover dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door die autoriteiten verkregen resultaten van belang is. Deze nadere informatie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de waarborgen die bij de verkrijging van gegevens in acht zijn genomen in relatie tot de betrouwbaarheid, integriteit en/of herleidbaarheid van die gegevens. Deze plicht tot het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de resultaten hangt samen met het op grond van artikel 6 EVRM aan de verdachte toekomende recht om de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het bewijs te betwisten en zich tegen het gebruik ervan te verzetten. [11]
de uitvaardiging van een EOB. Eén van die voorwaarden houdt in dat de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak had(den) kunnen worden bevolen. De uitvoerende lidstaat mag niet zelfstandig beoordelen of aan die voorwaarde is voldaan; die lidstaat moet, als hij redenen heeft om aan te nemen dat niet aan die voorwaarde is voldaan, in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit (vgl. artikel 6 lid 3 Richtlijn 2014/41/EU). Hierbij is nog van belang dat deze voorwaarde van artikel 6 lid 1 Richtlijn 2014/41/EU en artikel 5.4.21 lid 2 Sv alleen geldt als het EOB ertoe strekt dat onderzoeksmaatregelen worden toegepast, en dus niet als het EOB uitsluitend wordt uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat.
de tenuitvoerlegging van het EOB, bepaalt artikel 9 lid 1 Richtlijn 2014/41/EU – voor zover hier van belang – dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als wanneer de betrokken onderzoeksmaatregelen waren bevolen door een autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Daarnaast neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, voor zover Richtlijn 2014/41/EU niet anders bepaalt en mits deze vormvoorschriften en procedures niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende lidstaat (vgl. artikel 9 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU). Bij de uitvoering van het EOB is het de uitvoerende lidstaat onder de in artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU omschreven voorwaarden toegestaan een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel toe te passen, dan wel de gevraagde bijstand niet te verlenen.
Waar het gaat om het onderzoek naar gebruikers van SkyECC heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie voorafgaand aan het door de Franse autoriteiten aansluiten en activeren van de in Nederland ontwikkelde techniek die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakte, een machtiging van de rechter-commissaris gevorderd voor het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie. Daarnaast zijn machtigingen gevorderd voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk.
De Hoge Raad merkt het volgende op over de vraag of en, zo ja, in welke gevallen het openbaar ministerie gehouden is een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen.
eersteen de
zesdeprejudiciële vraag betreffen de betekenis van het (internationale of interstatelijke) vertrouwensbeginsel voor de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten die zijn verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, in het bijzonder in het geval dat die resultaten zijn verkregen in het kader van het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. De Hoge Raad verwijst voor de beantwoording van deze vragen naar de overwegingen onder 6.3-6.16 en in het bijzonder 6.7-6.11.
tweedeprejudiciële vraag ziet – zo begrijpt de Hoge Raad – op de situatie, zoals die zich blijkens de vaststellingen van de rechtbank in deze zaak heeft voorgedaan, waarin in het buitenland (Frankrijk) en onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van dat land interceptie van telecommunicatieverkeer plaatsvindt, terwijl (sommige) gebruikers van de betreffende telecommunicatiedienst zich op Nederlands grondgebied bevinden. De vraag houdt in de kern in of die laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geeft tot een ander of gewijzigd beoordelingskader van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek. De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend, gelet op het antwoord dat is gegeven op de prejudiciële vraag van de rechtbank Overijssel.
derdeen de
vijfdeprejudiciële vraag betreffen in de kern de vraag of en, zo ja, onder welke omstandigheden voor de toepassing van een opsporingsbevoegdheid onder verantwoordelijkheid van een buitenlandse autoriteit een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. De Hoge Raad verwijst voor het antwoord op deze vraag naar wat onder 6.20-6.24 is overwogen.
zevendeprejudiciële vraag betreft het bewaren en het gebruiken van de door de buitenlandse autoriteiten verkregen onderzoeksresultaten, in het geval dat het onderzoek bestond uit het onderscheppen van telecommunicatieverkeer. De Hoge Raad verwijst wat betreft het gebruik van deze gegevens naar wat onder 6.25 is overwogen. Waar het gaat om het bewaren van dergelijke onderzoeksresultaten, vindt artikel 126cc Sv overeenkomstige toepassing als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling (en die al dan niet zijn uitgeoefend in het kader van het onderzoek in een geautomatiseerd werk).
vierdeprejudiciële vraag betreft, kort gezegd, de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken, gelet op het beginsel van
equality of arms. Ter beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
equality of armshoudt, als “one of the features of the wider concept of a fair trial”, in dat “each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a disadvantage
vis-à-vishis opponent”. [39] Het EHRM heeft over de betekenis van dit beginsel voor de behandeling van strafzaken onder meer het volgende overwogen:
...). In addition, Article 6 § 1 requires that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (...).
8.Beslissing
13 juni 2023.