Uitspraak
1.De beschikking van de rechtbank
2.Het cassatieberoep
3.Waar het in deze zaak om gaat
4.De overwegingen van de rechtbank
5.Juridisch kader
Wetboek van Strafvordering
Gelet op deze buitenwerkingstelling door de rechter van een aantal bepalingen van de Telecommunicatiewet, is het voor de Nederlandse situatie van belang te weten of de overwegingen van het Hof van Justitie in de onder 5.7 en 5.8 genoemde rechtspraak, voor zover het daarin gaat om de toegang tot verkeers- en locatiegegevens (met inbegrip van identificerende gegevens), betrekking hebben op alleen gegevens die worden bewaard op grond van wettelijke maatregelen die door een lidstaat op grond van artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG zijn getroffen, dan wel ook op gegevens die op een andere, bijvoorbeeld contractuele, grond worden bewaard.
Allereerst is van belang dat Richtlijn 2002/58/EG beoogt de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer – bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen. [16] Die doelstelling is van belang ongeacht of het gaat om gegevens die worden bewaard op grond van wettelijke maatregelen als bedoeld in artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG of om gegevens die worden bewaard op een andere grond.
Artikel 5 Richtlijn 2002/58/EG strekt verder ertoe dat niet slechts het afluisteren, aftappen of opslaan maar ook het “anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers” alleen is geoorloofd als dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG. Dat duidt erop dat de wettelijke maatregelen waarop artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG ziet, niet alleen betrekking (kunnen) hebben op het bewaren van verkeersgegevens, maar ook op het verkrijgen van toegang tot die gegevens. Dat brengt dan met zich dat de regeling in het Wetboek van Strafvordering van de bevoegdheden die ertoe strekken dat ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten verkeersgegevens kunnen worden verkregen, moet worden opgevat als een wettelijke maatregel in de zin van artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG. Uit het samenstel van artikel 9 en 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG moet worden afgeleid dat een en ander ook geldt in relatie tot locatiegegevens. [17] Hiernaast duiden de bewoordingen van de arresten van het Hof van Justitie erop dat de beantwoording van de vraag onder welke voorwaarden de toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens kan worden toegestaan, niet afhankelijk is van “de omvang van de aan de aanbieders van elektronischecommunicatiediensten opgelegde verplichting tot bewaring van gegevens”. [18] In deze rechtspraak worden die voorwaarden niet uitsluitend in verband gebracht met gegevens die worden bewaard op grond van wettelijke maatregelen als bedoeld in artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG. [19] Het gaat tevens om gegevens die door een aanbieder zijn bewaard in overeenstemming met artikel 5, 6 en 9 Richtlijn 2002/58/EG. [20]
In dit verband kan worden gewezen op de overwegingen van het Hof van Justitie in de zaak La Quadrature du Net e.a. over de zogenoemde spoedbewaring:
Het voor het doel van de bestrijding van criminaliteit verlenen van toegang tot gegevens van anderen dan personen die ervan worden verdacht “een ernstig misdrijf te plannen, te plegen of te hebben gepleegd of op de een of andere wijze betrokken te zijn bij een dergelijk misdrijf”, is blijkens deze rechtspraak alleen toegestaan in bijzondere situaties. Daarbij wordt met name gewezen op – kort gezegd – terroristische activiteiten. Het verlenen van toegang tot de gegevens moet dan daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van dergelijke activiteiten.
De vraag of de toegang tot gegevens steeds moet zijn gekoppeld aan een concrete verdenking tegen een bepaalde persoon, komt onder 6.10 nader aan de orde.
De rechtspraak van het Hof van Justitie hierover en de daarin gehanteerde begrippen roepen vragen op over (i) de ernst van de inmenging in (met name) het recht op bescherming van het privéleven die aan de orde is of kan zijn bij het verlenen van toegang aan overheidsinstanties tot verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), en (ii) de afbakening van de begrippen “ernstige strafbare feiten” en “ernstige criminaliteit”. Deze vragen komen hierna onder 6.5-6.9 nader aan de orde. In 6.10 wordt vervolgens ingegaan op de afbakening van de kring van personenop wie de gegevens betrekking hebben waartoe toegang kan worden verleend.
Als het verlenen van toegang aan overheidsinstanties tot verkeers- en locatiegegevens wel een ernstige inmenging veroorzaakt in (met name) het recht op bescherming van het privéleven omdat die gegevens zodanige informatie kunnen verschaffen over de communicatie door een gebruiker of de locaties van de door hem gebruikte apparatuur dat precieze conclusies kunnen worden getrokken over zijn persoonlijke levenssfeer, kan die inmenging alleen worden gerechtvaardigd door de doelstelling van de bestrijding van ernstige criminaliteit. De enkele omstandigheid dat het gaat om een beperkte hoeveelheid gegevens waartoe toegang wordt verleend of dat het verlenen van toegang een beperkte periode betreft waarbinnen de gegevens zijn vastgelegd, maakt dat niet anders. Beslissend is de ernst van de inmenging op met name het recht op bescherming van het privéleven. De Hoge Raad wijst in dit verband nogmaals op de navolgende overweging van het Hof van Justitie in de zaak Prokuratuur:
Van belang is verder de onder 6.4.1 geciteerde rechtspraak van het Hof van Justitie over het verlenen van toegang tot verkeers- en locatiegegevens. Daarin wordt overwogen dat het aan de verwijzende rechterlijke instanties is om na te gaan of en in welke mate de nationale regelingen over onder meer de toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot bewaarde gegevens voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG. [28] Dit duidt erop dat het aan de betreffende instanties van de lidstaten is om nader te bepalen of sprake is van “ernstige strafbare feiten” en “ernstige criminaliteit”. In de rechtspraak van het Hof van Justitie worden ook geen gezichtspunten of criteria benoemd die van belang worden geacht wanneer in een concreet geval de vraag moet worden beantwoord of van een ernstig strafbaar feit of ernstige criminaliteit sprake is. [29]
De Hoge Raad wijst er in dit verband op dat het weliswaar mogelijk is om op een abstract niveau een scheidslijn te trekken tussen strafbare feiten die ernstig zijn en strafbare feiten die niet ernstig zijn, maar dat de ernst van het concrete strafbare feit sterk kan variëren. Ook staat niet steeds tevoren exact vast of en, zo ja, welke gegevens zullen worden verkregen wanneer de verstrekking van een bepaald type gegevens wordt gevorderd, wat de inhoud van die gegevens zal zijn en op welke personen die gegevens eventueel ook naast de gebruiker betrekking zullen hebben. Bij de beoordeling of de toepassing van een bevoegdheid op grond waarvan verkeers- of locatiegegevens kunnen worden verkregen, in overeenstemming is met het recht op bescherming van het privéleven, gaat het dan ook om een inschatting en vervolgens een weging van een samenstel van factoren. [31] Onder die factoren vallen de ernst van het strafbare feit in algemene zin, de ernst van het concrete strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft, de gegevens die – gelet op de wijze waarop de vordering wordt geformuleerd en afgebakend – waarschijnlijk zullen (kunnen) worden verkregen over de gebruiker en eventueel ook andere personen, het belang van het verkrijgen van die gegevens voor het strafrechtelijke onderzoek en de vraag of en, zo ja, in welke mate aan de hand van die gegevens conclusies kunnen worden getrokken over het privéleven. Hierbinnen bestaat in zekere zin een glijdende schaal: naarmate de (te verwachten) inbreuk op het recht op bescherming van het privéleven van de gebruiker groter zal zijn, mogen zwaardere eisen worden gesteld aan de ernst van het concrete strafbare feit. Andere factoren die nog een rol spelen, betreffen de wettelijke garanties die bestaan dat de gegevens die worden verkregen, niet anders worden gebruikt dan voor het strafvorderlijke onderzoek, en de voorschriften met betrekking tot de bewaring en de vernietiging van de verkregen gegevens.
Zoals onder 6.6.1 is besproken, is in de rechtspraak van het Hof van Justitie vooralsnog niet bevestigd dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om nader invulling te geven aan de begrippen “ernstige strafbare feiten” en “ernstige criminaliteit”. Mocht het zo zijn dat het, anders dan onder 6.6.3 door de Hoge Raad is geoordeeld, hierbij gaat om autonome begrippen van Unierecht, dan is het van belang te weten op welke wijze aan die begrippen invulling moet worden gegeven om te kunnen bepalen of en, zo ja, op welke manier, de bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering zich in overeenstemming met Richtlijn 2002/58/EG laten toepassen. Daarnaast is het van belang om duidelijkheid te verkrijgen over het onder 6.5 besproken vraagstuk of het verlenen van toegang tot verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) al dan niet zou zijn beperkt tot gevallen van ernstige criminaliteit. Ook dit vraagstuk houdt verband met het belang en de betekenis van het evenredigheidsbeginsel voor de wijze van normering van de toegang tot de door aanbieders van elektronische-communicatiediensten bewaarde gegevens.
Allereerst is van belang dat het Hof van Justitie in zijn uitspraak in de zaak Tele2 Sverige en Watson verwijst naar de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 4 december 2015, nr. 47143/06 (Zakharov/Rusland). In deze zaak gaat het om een klacht die betrekking heeft op, kort gezegd, het mogelijk aftappen van mobiel telefoonverkeer (“covert interception of mobile telephone communications”). Het EHRM zet in deze uitspraak de “general principles” uiteen met betrekking tot de toelaatbaarheid van “secret surveillance measures”. Overweging 260 van deze uitspraak van het EHRM, waarnaar het Hof van Justitie specifiek verwijst, houdt het volgende in:
In de zaak Prokuratuur is het Hof van Justitie ingegaan op de vraag of dit voorafgaande toezicht ook kan worden uitgeoefend door een openbaar aanklager. De volgende overwegingen zijn hierbij van belang:
De Hoge Raad vindt hierin aanleiding te bepalen dat als de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te vorderen voor het vorderen van die gegevens. Praktisch gesproken houdt dit in dat als de officier van justitie toepassing geeft aan de bevoegdheden op grond van artikel 126na, 126ua en 126zi Sv, hij geen schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris nodig heeft. Geeft de officier van justitie daarentegen toepassing aan de bevoegdheden van artikel 126n, 126u en 126zh Sv, aan de bevoegdheden van artikel 126ni, 126ui en 126zja Sv, voor zover de vordering dan is gericht aan de aanbieder van een communicatiedienst, of aan de bevoegdheid van artikel 126zo Sv, dan moet hij – ook al schrijft de wet dat niet voor – een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris vorderen.
Bij de beslissing over het verlenen van een machtiging beoordeelt de rechter-commissaris of er wordt voldaan aan de eisen die de wet stelt aan het doen van een vordering tot het verstrekken van verkeers- en locatiegegevens, alsmede of het doen van die vordering in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals hiervoor onder 6.8.1-6.8.3 alsmede 6.10.3 en 6.10.4 nader is omschreven. Daarmee is gewaarborgd dat die toetsing erop is gericht “een juist evenwicht te verzekeren tussen, enerzijds, de belangen die verband houden met de behoeften van het onderzoek in het kader van de bestrijding van criminaliteit, en, anderzijds, de fundamentele rechten op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op bescherming van de persoonsgegevens van de personen op wier gegevens de toegang betrekking heeft”. [37]
7.Beoordeling van het cassatiemiddel
8.Verzoek om een prejudiciële beslissing
eersteprejudiciële vraag luidt:
tweedeprejudiciële vraag luidt:
derdeprejudiciële vraag luidt:
9.Beslissing
5 april 2022.