ECLI:NL:GHAMS:2020:3861

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
19/00039
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot CO2-uitstoot en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2018. De zaak betreft een naheffingsaanslag BPM die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende was opgelegd. De inspecteur had op 22 mei 2013 een naheffingsaanslag van € 822 opgelegd, omdat de CO2-uitstoot van de auto hoger was dan door belanghebbende aangegeven. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een beroep bij de rechtbank, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende, waaronder de vergoeding van immateriële schade en proceskosten, beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar had overschreden en dat belanghebbende recht had op een hogere vergoeding voor immateriële schade dan eerder toegekend. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade, deze vastgesteld op € 3.500, en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoedingen. De overige beslissingen van de rechtbank zijn bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00039
3 december 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 14 december 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5547 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 mei 2013 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 822.
1.2.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak
van 14 december 2018 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 200;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 14 januari 2019 en is aangevuld bij brief van 4 februari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 26 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor een
regiezitting op 30 september 2020. Bij faxbericht van 2 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 22 september 2020 afgewezen.
1.6.
Op 30 september 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Op 26 november 2020 is, vóór aanvang van de zitting, van belanghebbende per e-mail een pleitnota ontvangen, welke pleitnota betrekking heeft op alle ter zitting te behandelen zaken, ook betreffende andere belanghebbenden (zie 1.8). Deze pleitnota is voor aanvang van de zitting door de griffier per e-mail doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00672, 18/00716 en 18/00717, 18/00718 en 18/00719, 18/00720, 19/00014 t/m 19/00016, 19/00017, 19/00026 en 19/00027, 19/00028 en 19/00029, 19/00030 en 19/00031, 19/00779 en 19/00780, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiser heeft op 30 januari 2013 aangifte voor de BPM gedaan voor een Volkswagen Golf. De datum van eerste toelating in Tsjechië is 2 maart 2012.
2. Eiser heeft de aangifte gebaseerd op een koerslijst en is bij de berekening van de verschuldigde BPM onder meer uitgegaan van een CO2-uitstoot van 113 gr/km. De door eiser berekende verschuldigde BPM van € 870 heeft hij op 1 februari 2013 voldaan.
3. Verweerder heeft bij brief van 27 maart 2013 een naheffingsaanslag BPM aangekondigd omdat er sprake is van een CO2-uitstoot van 129 gr/km in plaats van de aangegeven 113 gr/km. In de aankondigingsbrief is eiser in de gelegenheid gesteld om vóór 10 april 2013 schriftelijk te reageren. Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4. Verweerder heeft met dagtekening 22 mei 2013 de onderhavige naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 822 aan eiser opgelegd.
5. Verweerder heeft op 14 juni 2013 een brief van de gemachtigde van eiser ontvangen waarin deze pro-forma bezwaar maakt tegen de naheffingsaanslag.
6. De gemachtigde van eiser heeft verweerder bij brief van 12 juli 2013 verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering van het bezwaarschrift in verband met vakantie. Bij brief van 22 november 2013 heeft de gemachtigde van eiser nogmaals verzocht om uitstel voor het indienen van een motivering en de aangifte van eiser bij verweerder opgevraagd om het bezwaar te kunnen motiveren.
7. Verweerder heeft op 23 december 2013 een e-mail aan de gemachtigde van eiser gestuurd, waarin wordt vermeld dat er nog geen aanvullende gronden zijn ontvangen. Vervolgens is door de gemachtigde van eiser op 9 januari 2014 een e-mail gestuurd naar verweerder met een nieuwe berekening en de vraag om deze te controleren.
8. Verweerder heeft op 31 juli 2017 een motivering van het bezwaar van de gemachtigde ontvangen, gedateerd 28 juli 2017.
9. Verweerder heeft eiser bij brief van 10 augustus 2017 meegedeeld voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen en aangegeven dat eiser zal worden uitgenodigd voor een hoorgesprek.
10. Op 3 november 2017 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden, waarvan een verslag is gemaakt door verweerder.
11. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd betreffende de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van rente, de bewijslastverdeling, het (niet) vooraf horen bij naheffing van bpm en in de bezwaarfase, de proceskostenvergoeding, en de hoogte van het griffierecht. De inspecteur heeft alle standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“12. De gemachtigde heeft namens vele belastingplichtigen voor de BPM beroep bij deze en andere rechtbanken ingesteld. In de bij deze rechtbank in 2017 door de gemachtigde ingediende beroepen heeft de gemachtigde telkens vergelijkbare algemene grieven aangevoerd. Deze grieven zijn deels of alle in deze zaak aangevoerd. Deze grieven zien op – naar de gemachtigde stelt – een onjuiste toepassing van het recht, meer in het bijzonder op de volgende punten:
a. a) schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: artikel 110 VWEU), doordat verweerder ten onrechte niet voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder moet stellen en onderbouwen dat niet meer BPM is verschuldigd geworden dan op vergelijkbare auto’s rust, meer specifiek dat de auto niet is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto’s;
b) onverbindendheid van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) en artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op grond van Europese regelgeving en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Verweerder moet (meer) rente betalen over de teveel betaalde BPM dan uit de nationale wet voortvloeit en mag daarbij niet de in artikel 28c van de Iw vermelde voorwaarden stellen;
c) schending van het Europese recht, in het bijzonder het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (‘verdedigingsbeginsel’), nu eiser niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag en/of in bezwaar. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk aangegeven dat hij zich niet beroept op artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank gaat om die reden voorbij aan de vraag of verweerder met toepassing van artikel 7:3 van de Awb het horen in de bezwaarfase achterwege mocht laten;
d) schending van het recht, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht bij het doen van de uitspraak op bezwaar reeds was overschreden en verweerder niet ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend; en
e) onverbindendheid van artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), aangezien Europese regelgeving in de weg staat aan de in die bepaling opgenomen forfaitaire kostenvergoeding.
Daarnaast is de algemene grief aangevoerd dat:
f) op grond van het Europese recht de rechtbank moet bepalen dat verweerder rente moet vergoeden over het terug te betalen griffierecht.
Ten slotte is nog de volgende meer specifieke grief aangevoerd:
g) schending van artikel 110 VWEU, doordat over de auto meer BPM verschuldigd is geworden dan de BPM die is begrepen in de waarde van vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde auto’s.
Bij uitspraak van 30 oktober 2018, zaaknummer 17/2747, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620 heeft de rechtbank de hiervoor genoemde grieven beoordeeld. De rechtbank verwijst voor wat betreft het geschil in onderhavige zaak en de beoordeling daarvan naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, met betrekking tot grieven a tot en met g. De rechtbank ziet geen reden in de onderhavige zaak van deze uitspraak af te wijken. Voor zover deze grieven in deze zaak zijn aangevoerd, falen ze dan ook.
13. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag € 76 te hoog is vastgesteld, waarbij hij voor de onderbouwing van dit standpunt verwijst naar zijn
e-mailbericht aan verweerder van 9 januari 2014. In dit e-mailbericht staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Ik heb de naheffingsaanslag van de heer [X] bestudeerd. De bruto-BPM is berekend op grond van een netto-catalogusprijs van 14.500,00 voor het voertuig en 839,00 voor accessoires.
Dan kom ik tot een netto-catalogusprijs van 11.487,00 en een bruto-BPM van 2.611,00.
Ik kom in AutotelexPro tot dezelfde waarden, zij het bruto consumentenprijzen. Dan zou de bruto-BPM lager uitvallen en dus de naheffingsaanslag idem.
Bij afschrijving volgens de forfaitaire tabel ad. 33,332% komt de verschuldigde belasting hoger uit, zijnde op 1.740,00.
Als ik de waarde genereer in Autotelexpro kom ik met een kilometerstand van 20.000 (ik heb nauwelijks gegevens, vraag is of dit juist is) tot een waarde van € 9.371,00.
Dan wordt het afschrijvingspercentage 15.339,00 - 9.371,00 = 5.968,00/15.339 = 38,907% en de verschuldigde belasting 1.616,00, hetgeen tot een teruggaaf zou leiden van 76,00.
Graag nakijken en per ommegaande bericht.”
14. Het beroep is aldus ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.
16. Het pro forma bezwaarschrift is op 14 juni 2013 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 14 december 2018. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank zijn 66 maanden verstreken.
17. De als uitgangspunt te hanteren termijn van twee jaar is derhalve overschreden. De rechtbank acht evenwel bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding vormen om de redelijke termijn te verlengen. Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat een termijn van vier weken die een belanghebbende wordt gegund voor het alsnog motiveren van het bezwaar niet leidt tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar. In het onderhavige geval heeft verweerder verzuimd om eiser naar aanleiding van de ontvangst van het pro-formabezwaarschrift op 14 juni 2013 een termijn te gunnen waarbinnen hij zijn bezwaar had moeten motiveren en heeft verweerder tevens verzuimd om te reageren op het nadere verzoek van eiser van 12 juli 2013 om te mogen motiveren. Bij brief van 22 november 2013 heeft de gemachtigde van eiser nogmaals verzocht om uitstel voor het indienen van een motivering en de aangifte van eiser bij verweerder opgevraagd om het bezwaar te kunnen motiveren. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij de aangifte snel heeft verstrekt aan de gemachtigde van eiser. Gesteld noch gebleken is dat verweerder daarbij een termijn heeft aangegeven waarbinnen het bezwaarschrift had moeten worden gemotiveerd. Verweerder heeft op 23 december 2013 een e-mail aan de gemachtigde van eiser gestuurd waarin hij meedeelt dat er nog geen aanvullende gronden zijn ontvangen. Vervolgens is door de gemachtigde van eiser op 9 januari 2014 een e-mail gestuurd naar verweerder met een nieuwe berekening en de vraag om deze te controleren. Verweerder heeft uiteindelijk pas op 31 juli 2017 een motivering van het bezwaar van de gemachtigde van eiser ontvangen, gedateerd 28 juli 2017. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de gemachtigde van eiser op het moment van het sturen van de berekening op 9 januari 2014 in staat was om het bezwaarschrift te motiveren aangezien tussen het moment van indiening van het pro-formabezwaarschrift en ontvangst van die e-mail afgerond 7 maanden waren verstreken en de gemachtigde van eiser op dat moment ook al ruim een maand over de gegevens (zijnde de opgevraagde aangifte van eiser) beschikte om aangifte te kunnen doen en omdat de gemachtigde er bij e-mail van 23 december 2013 op was gewezen dat de gronden van het bezwaar ontbraken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de periode van 9 januari 2014 tot en met 31 juli 2017 als een aan eiser toe te rekenen bijzondere omstandigheid is te beschouwen en dat de redelijke termijn met deze periode, zijnde (naar beneden afgerond) 42 maanden, moet worden verlengd. Dat verweerder de gemachtigde van eiser nimmer formeel een termijn heeft gesteld om het bezwaarschrift te motiveren terwijl in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat alvorens een bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens een vormverzuim eerst tweemaal moet zijn gerappelleerd, doet aan dit oordeel niet af. Het gaat immers thans niet om de vraag of eiser vanwege een vormverzuim al dan niet ontvankelijk is in zijn bezwaar.
18. De redelijke termijn bedraagt aldus (24 + 42 =) 64 maanden. Nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en de uitspraak van de rechtbank 66 maanden zijn verstreken (zie hiervoor onder punt 26), is de redelijke termijn overschreden met 2 maanden, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Aldus heeft eiser recht op een vergoeding voor immateriële schade, berekend over 1 keer een half jaar, dat wil zeggen € 500. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase aangezien de rechtbank binnen anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift uitspraak doet. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Proceskosten en griffierecht
19. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade is aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten.
20. Voor zover eiser heeft gesteld dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb recht bestaat op integrale vergoeding van de kosten omdat verweerder ten tijde van de vaststelling van de naheffingsaanslag wist dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het VWEU, geen stand zou houden, faalt deze grond aangezien het beroep ongegrond is en enkel de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade de aanleiding vormt voor een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten. Van handelen tegen beter weten in door verweerder is dan ook geen sprake.
21. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 18 en verder over de proceskosten in de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620 en stelt de vergoeding van proceskosten vast op € 200.
22. Andere kosten zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om aanhouding van het onderwerpelijke hoger beroep, onder verwijzing naar een inbreukprocedure als bedoeld in artikel 258 VWEU, welke door de Europese Commissie op zijn verzoek zou zijn gestart tegen de lidstaat Nederland. Na afweging van alle belangen heeft het Hof geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor aanhouding.
Toepassing Unierecht
5.2.
Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechtspraak in dezen in strijd handelt met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Procedurele grieven
5.3.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslastverdeling strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende zich ter zake van de bewijslastverdeling beroept op het arrest Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, r.o. 4, merkt het Hof op dat dit arrest een geschil over bpm-heffing in het jaar 1993 betrof, een jaar waarin de verminderingsregeling van artikel 10 Wet BPM (een vaste vermindering met 1% per maand) nog niet in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 110 VWEU (destijds: artikel 95 EG-Verdrag), zodat aan dit arrest thans geen betekenis meer toekomt voor de beantwoording van de vraag op wie de bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van de toe te passen vermindering.
5.4.
Het betoog van belanghebbende dat hij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag uitgenodigd had moeten worden voor een hoorgesprek vindt geen steun in het recht. Het recht om te worden ‘gehoord’ voordat een nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Die gelegenheid is belanghebbende geboden. Het recht van de Unie eist niet dat de betrokkene wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 21 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393).
5.5.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord. Op 3 november 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag van dit gesprek behoort tot de gedingstukken.
Rentevergoeding
5.6.
Het standpunt van belanghebbende dat bij teruggaven van bpm wegens strijd met het Unierecht door de inspecteur ambtshalve rente dient te worden vergoed en dat de Nederlandse wettelijke regeling (artikel 28c Invorderingswet) die bepaalt dat een belanghebbende om rentevergoeding dient te verzoeken bij de ontvanger daarom in strijd is met het Unierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 en Hof van Justitie 23 april 2020, gevoegde zaken C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, rechtsoverweging 67). In hetgeen belanghebbende in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
Nu in casu geen beschikking van de ontvanger op de voet van artikel 28c Invorderingswet voorligt, komt het Hof niet toe aan de behandeling van het betoog van belanghebbende dat het rentepercentage ten minste 10 percent zou moeten bedragen.
5.7.
Het standpunt van belanghebbende dat bij terugbetaling van griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049 en Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.8.
Indien in dit betoog ook een verzoek besloten ligt om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, heeft het volgende te gelden. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van de geldsom. Dit brengt mee dat wanneer de vergoeding van het griffierecht (of een andere toegekende vergoeding) niet binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, is betaald door de inspecteur, vanaf dat moment wettelijke rente is verschuldigd door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Dit geldt ook indien, zoals in deze zaak, de veroordeling tot vergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is aangewend en de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat daarop is beslist (zie Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315).
5.9.
Voor zover belanghebbende er over klaagt dat de uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende betalingen niet of niet tijdig hebben plaatsgevonden miskent deze klacht dat ingevolge het bepaalde in artikel 27h, lid 3, AWR de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort indien daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Dit laat onverlet dat – zoals hiervoor reeds opgemerkt – het tijdvak waarover de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) verschuldigd is over (onder meer) veroordelingen tot betaling van griffierecht, proceskosten en vergoeding van immateriële schade, aanvangt vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2).
5.10.
Nu belanghebbende stelt dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen niet zijn uitbetaald, maar de inspecteur dit betwist, zal het Hof - wellicht ten overvloede - de inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over genoemde vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Griffierecht
5.11.
Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2019, nr. 18/01429, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in zijn hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is reeds daarom geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.12.
Het standpunt van belanghebbende dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade bij de rechtbank behandeld had moeten worden door andere rechters vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.13.
Het betoog van belanghebbende dat de vergoeding van immateriële schade door de rechtbank onjuist is berekend slaagt. Het bezwaarschrift is ingediend op 14 juni 2013. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 december 2018. De redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg is derhalve overschreden met 3 jaar en 6 maanden. De omstandigheid dat de inspecteur heeft verzuimd een termijn te stellen voor motivering van het (pro forma) bezwaarschrift komt voor zijn rekening en vormt geen grond voor verlenging van de behandeltermijn. Dit brengt met zich dat de rechtbank een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen voor een bedrag van € 3.500 en niet voor een bedrag van € 500. Het standpunt van belanghebbende dat tweemaal een bedrag van € 3.500 aan hem zou moeten worden toegekend wordt verworpen, omdat sprake is van één zaak (naheffingsaanslag).
5.14.
De onderwerpelijke uitspraak is gedaan binnen twee jaar na indiening van het hogerberoepschrift, zodat van een overschrijding van de behandeltermijn in hoger beroep geen sprake is.
Proceskostenvergoeding
5.15.
De rechtbank heeft belanghebbende, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toegekend voor het beroep in eerste aanleg van € 200. De aanleiding voor deze afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit en de wijze waarop het bedrag van € 200 is vastgesteld, heeft de rechtbank gemotiveerd. Naar ’s Hofs oordeel is de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding niet te laag. In dezen is immers sprake van een groot aantal (vele tientallen) zaken die samenhangen in de zin van artikel 3 van vorenbedoeld Besluit, zodat het aan belanghebbende toekomende deel van de totale forfaitair te bepalen kostenveroordeling - ongeacht de in aanmerking te nemen factor wegens gewicht - aanzienlijk lager is dan € 200.
5.16.
Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij.
5.17.
Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.18.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.19.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 [hogerberoepschrift+zitting+nadere zitting] x € 525 x 0,5 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 984,38. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 19/00014-15, 19/00026-27, 19/00028-29 en 19/00039 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit, zodat de vergoeding wordt vastgesteld op een vierde van voormeld bedrag, derhalve € 247. Het Hof is uitgegaan van een factor gewicht van 0,5 nu het hoger beroep enkel slaagt op het punt van de door de rechtbank tot een te laag bedrag vastgestelde vergoeding van immateriële schade.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- stelt het bedrag van de door de inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 3.500;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoedingen van griffierecht, proceskosten en immateriële schade (€ 500) vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 247;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 253 te vergoeden;
- beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 3.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
- beslist dat, indien het voor het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 3 december 2020 uitgesproken en wordt voorts gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.