ECLI:NL:CRVB:2025:505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
24/251 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering en terugkomen op besluit arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 27 mei 2009, waarin de arbeidsongeschiktheid van de appellant is vastgesteld op 35 tot 45%. De appellant heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die een herziening van de WAO-uitkering rechtvaardigen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de uitkering te herzien. De appellant heeft meerdere keren verzocht om herbeoordeling van zijn situatie, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar de appellant via een online verbinding aanwezig was. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het Uwv niet alle relevante stukken heeft ingediend. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kan leiden tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. De verzoeken om schadevergoeding en benoeming van een deskundige zijn afgewezen.

Uitspraak

24/251 WAO
Datum uitspraak: 2 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2023, 23/2164 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van de WAO per 25 mei 2009 is vastgesteld op 35 tot 45%, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Ook gaat het over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om de WAO-uitkering van appellant te herzien omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens appellant is sprake van een nieuw feit en zijn de verzekerde klachten toegenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009 en terecht heeft geweigerd de WAO-uitkering te verhogen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellant heeft via een online beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 9 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) laatstelijk bij besluit van 27 mei 2009 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft door de jaren heen meerdere malen verzocht om terug te komen op de laatste herziening en ook heeft hij meerdere malen verzocht om herbeoordeling vanwege toegenomen klachten. Deze aanvragen hebben niet geleid tot een herziening van het besluit van 27 mei 2009 of een herziening op grond van toegenomen verzekerde klachten. Appellant heeft bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. Het standpunt van het Uwv met betrekking tot de belastbaarheid van appellant bij de laatste herziening is in verschillende procedures door de Raad bevestigd. [1]
1.3.
In de brieven van 21 oktober 2020 en 17 januari 2022 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 21 november 2008, zoals gewijzigd in de beslissing op bezwaar van 27 mei 2009, vanwege opmerkingen van de radioloog bij een longfoto en omdat in 2021 fibromyalgie is vastgesteld. Daarnaast heeft appellant in een formulier van 22 oktober 2020 aan het Uwv gemeld dat zijn medische situatie is verslechterd ten aanzien van zijn rug, nek en de mogelijkheid om te staan.
1.4.
Naar aanleiding van voornoemde verzoeken is appellant op verzoek van het Uwv op 24 maart 2022 in Thailand onderzocht door arts dr. N. Walters. Deze arts heeft appellant ook in 2015, 2018 en 2021 onderzocht. Walters heeft vastgesteld dat de paramedische behandelingen die appellant kreeg door de coronasituatie zijn gestopt en dat de enige wijziging in medicamenteuze behandeling betrekking heeft op zijn zicht. Doordat appellant geen behandelingen heeft gehad en door het tijdsverloop is er volgens Walters sprake van lichte toename van fysieke klachten en pijn.
1.5.
Bij besluit van 13 juli 2022 heeft het Uwv de verzoeken van appellant afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld. Bij besluit van 15 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv blijft bij het standpunt dat appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de WAOuitkering niet wordt verhoogd omdat de verzekerde klachten niet zodanig zijn gewijzigd dat sprake is van toegenomen beperkingen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2023 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009. De nu vastgestelde diagnose fibromyalgie is geen reden om te twijfelen aan de medische inschatting die in 2009 is gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat het onwaarschijnlijk is dat deze diagnose al eerder kon worden gesteld. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat Walters heeft opgemerkt dat appellant in de onderzoeken in 2015 en 2018 niet voldeed aan de criteria om de diagnose fibromyalgie te stellen. Volgens de rechtbank is ook niet gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd zijn stelling dat er sprake is van toegenomen beperkingen op grond waarvan zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de verzekerde psychische klachten bestaan uit een chronische aanpassingsstoornis, een sociale fobie en een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en dat bij deze diagnoses hoofdpijn geen kenmerkende klacht is. Appellant heeft niet onderbouwd dat spanningshoofdpijn voortkomt uit een verzekerde klacht. Ook heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens de verstreken tijd tussen het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het bestreden besluit en het verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft niet alle gronden besproken en het Uwv heeft niet alle relevante stukken overgelegd. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig en onvolledig geweest, waarbij appellant niet is gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. Het Uwv is niet ingegaan op de toename van psychische klachten en Walters heeft hierop niet doorgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van onjuiste diagnoses en aannames en appellant twijfelt aan haar neutraliteit en objectiviteit. De in 2021 vastgestelde diagnose fibromyalgie was ook in 2009 al aan de orde. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekerde klachten zijn toegenomen. Als gevolg van de psychische klachten, een gebrek aan slaap en chronische pijnklachten, bestaat een noodzaak tot recuperatie en zou een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ook heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige en om schadevergoeding. Om zijn standpunt te onderbouwen heeft appellant een verzekeringsgeneeskundige expertise van het Expertise Instituut van 26 september 2024 ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
De Raad stelt vast dat de rechtbank de gronden over het ontbreken van stukken, de zorgvuldigheid van het onderzoek, de (on)partijdigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een aantal toegenomen klachten niet heeft besproken. Volgens vaste rechtspraak [2] hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. De Raad zal zich in lijn hiermee beperken tot de kern van de gronden en argumenten die appellant zeer uitvoerig naar voren heeft gebracht.
4.3.
Zoals de Raad in een vorige procedure ook al heeft geoordeeld, [3] bestaat er geen aanleiding om te veronderstellen dat het Uwv niet alle relevante stukken heeft ingediend. In de rapporten van de verzekeringsartsen die zich in het dossier bevinden zijn tal van medische onderzoeksgegevens over de verzekerde en niet verzekerde klachten van appellant vermeld. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 15 juni 2022 alle eerder beoordeelde relevante gegevens vermeld en relevante passages uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten uit 2008 tot en met 2010, de psychiatrische expertise, de expertise van de oogarts en de expertise van de neuroloog uit 2010 geciteerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze weergave onjuist is en dat het nodig is om in deze procedure ook de oudere gegevens in te brengen voor het beantwoorden van de rechtsvragen. Ook zijn alle medische onderzoeksrapporten van de door het Uwv geconsulteerde arts Walters in Thailand aanwezig. Over de onderzoeksopdracht aan Walters heeft het Uwv bij herhaling aangegeven dat alle voor deze procedure relevante stukken waarover het Uwv beschikt zijn toegestuurd. Er zijn geen aanwijzingen dat het Uwv beschikt over in het dossier ontbrekende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De vragen die Walters heeft beantwoord worden bovendien vermeld in zijn rapport. Verder heeft appellant tijdens de zitting desgevraagd niet kunnen concretiseren welke stukken er nog zouden ontbreken.
Zorgvuldigheid medisch onderzoek
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, slaagt niet. Het medisch onderzoek bij appellant is verricht door een arts in Thailand op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand inzake de export van sociale verzekeringsuitkeringen, Trb. 2003, 34 (Verdrag). Het in de uitspraak van 23 juni 2021 [4] neergelegde oordeel dat in beginsel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden is in de situatie van appellant niet van toepassing. [5] Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag wordt het medisch onderzoek van een uitkeringsgerechtigde die in Thailand woont, op verzoek van het Uwv uitgevoerd door het bevoegde orgaan in Thailand, het Thaise bureau voor Sociale Zekerheid. Op grond van artikel 7, tweede lid van het Verdrag maakt het Uwv in dat geval gebruik van de geneeskundige rapporten die door het Thaise bevoegde orgaan worden verstrekt. Dit brengt met zich dat in deze gevallen het medisch onderzoek wordt uitgevoerd door in Thailand werkzame artsen, die niet de status van een in Nederland geregistreerd verzekeringsarts hebben. Vervolgens maakt een verzekeringsarts van het Uwv op grond van het uit Thailand ontvangen medische onderzoeksverslag een medische beoordeling. Het Uwv heeft tijdens de zitting toegelicht dat Walters appellant in opdracht van het Thaise bureau voor Sociale Zekerheid heeft onderzocht en daarmee kan Walters worden aangemerkt als een arts in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Verdrag.
4.5.
Ook overigens is niet gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De primaire verzekeringsarts van het Uwv heeft uitgebreid dossieronderzoek gedaan en appellant laten onderzoeken door Walters in Thailand. Walters heeft appellant lichamelijk onderzocht en geobserveerd. Daarnaast heeft er een telefonische hoorzitting met de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden waarbij uitgebreid de medische aspecten zijn besproken. De verzekeringsartsen hebben de eerdere medische gegevens, het uitgebreide rapport van Walters en alle door appellant naar voren gebrachte psychische en fysieke klachten en ingebrachte medische informatie op een duidelijke wijze betrokken bij de medische beoordeling. Er zijn geen aanwijzingen van zodanige aannames of onjuistheden dat de conclusies van de verzekeringsartsen om die reden niet inzichtelijk, consistent of navolgbaar zijn. Appellant heeft desgevraagd naar onjuistheden in de medische rapporten tijdens de hoorzitting alleen geantwoord dat de duizeligheid altijd aanwezig is en niet alleen bij opstaan. De Raad ziet in de enkele omstandigheid dat deze verzekeringsarts bezwaar en beroep stafverzekeringsarts is geen aanknopingspunt dat deze arts vooringenomen of partijdig zou zijn geweest.
Herzieningsverzoeken
4.6.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van de beslissing van 27 mei 2009 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [6]
4.7.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.8.
Het Uwv heeft terecht gesteld dat appellant aan zijn verzoeken om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009 geen nieuwe feiten ten grondslag heeft gelegd. De bij appellant in 2021 vastgestelde diagnose fybromyalgie kan niet als nieuw feit worden aangemerkt. Er zijn geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat in 2009 al sprake was van fibromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 20 januari 2023 inzichtelijk toegelicht dat het onwaarschijnlijk is dat in 2009 al sprake was van fibromyalgie. Walters heeft deze diagnose in 2021 gesteld en nadrukkelijk vermeld dat appellant bij de eerdere onderzoeken in 2015 en 2018 nog niet aan de criteria van deze diagnose voldeed. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant in 2005 door een reumatoloog is onderzocht en dat de reumatoloog de diagnose fibromyalgie niet heeft gesteld en ook niet in overweging heeft genomen. Bovendien vormt een diagnose op zichzelf geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb omdat het gaat om de beperkingen voor het verrichten van arbeid. [7] De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 3 november 2023 toegelicht dat in het medische traject steeds een redelijke medische verklaring kon worden gegeven voor de op dat moment aanwezige klachten en daarvoor zijn diverse beperkingen aangenomen. De latere diagnose fibromyalgie werpt geen nieuw licht op de aard en de ernst van de destijds ervaren klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Walters heeft in zijn rapport van 10 februari 2021 ook geconcludeerd dat er bij het onderzoek geen duidelijk fysiek verschil werd gezien.
4.9.
In het rapport van het Expertise Instituut concludeert de verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort ook dat er geen sprake is van een nieuw medisch feit met betrekking tot de datum in geding en dat niet kan worden vastgesteld dat de diagnose fibromyalgie op de datum in geding al kon worden gesteld. Tegenover de conclusie van Van Amelsfoort dat in 2009 een verdergaande urenbeperking en een beperking voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico had moeten worden aangenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 december 2024 inzichtelijk toegelicht dat dit berust op een andere waardering van de situatie in 2009 met betrekking tot de duizeligheidsklachten en de urenbeperking op basis van de toen al bekende gegevens. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat hij in 2009 meer beperkingen had dan zijn aangenomen.
4.10.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat niet is gebleken dat het evident onredelijk is om het besluit van 27 mei 2009 niet te herzien.
Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.11.
Bij formulier van 22 oktober 2020 heeft appellant melding gedaan van toegenomen klachten. Op grond van artikel 37 van de WAO moet beoordeeld worden of sprake is van een toename van medische beperkingen en of die beperkingen voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaken die een rol speelden bij de herziening van de uitkering in het besluit van 27 mei 2009.
4.12.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft in haar rapport van 20 januari 2023 uitgelegd dat de psychische situatie van appellant niet zodanig is gewijzigd dat sprake is van toegenomen beperkingen. Walters schrijft in zijn rapport van 24 maart 2022 dat de psychische klachten van prikkelbaarheid, stress en zorgen iets zijn toegenomen ten opzichte van 2021, wat lijkt voort te komen uit slechter slapen en subjectieve beleving. Het door Walters in 2022 beschreven psychisch onderzoek is nagenoeg hetzelfde als dat in 2021. Daarnaast heeft appellant geen psychische behandeling of medicijnen vanwege de psychische klachten en heeft hij geen objectieve medische gegevens ingebracht waaruit blijkt sprake is van toegenomen beperkingen.
4.13.
Walters heeft ten aanzien van de rugklachten vastgesteld dat er geen grote verandering is behalve dat appellant meer pijn ervaart. Ook de hoofdpijnklachten zijn volgens appellant toegenomen. Er is echter geen medische informatie die een onderbouwing zou kunnen vormen dat er sprake is van een zodanige verslechtering van de medische situatie dat sprake is van toegenomen beperkingen.
4.14.
Ook heeft appellant meer pijnklachten van de nek. In 2009 zijn voor myalgiforme pijnklachten van de nek beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de geclaimde toegenomen beperking ten aanzien van de nek, namelijk het voorovergebogen werken, voortkomt uit een andere ziekteoorzaak, namelijk degeneratieve afwijkingen van de nek die in 2016 zijn vastgesteld. Deze klachten zijn dus niet verzekerd. Voor een toename van de myalgiforme klachten ontbreekt een medische onderbouwing.
4.15.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de duizeligheidsklachten, droge ogen, borstklachten en zwaar gevoel in de benen geen verzekerde klachten zijn. Voor zover deze klachten in 2009 al aanwezig waren, hebben die toen niet geleid tot het aannemen van beperkingen in arbeid. [8] Het betoog van appellant dat zijn duizeligheidsklachten verband houden met zijn verzekerde psychische klachten en daardoor dus wel verzekerd zijn, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [9] strekt de formulering van artikel 37 van de WAO, gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, ertoe dat in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan. De enkele verwijzing van appellant naar een algemene richtlijn over duizeligheid en een verband met psychische aandoeningen is mede gelet op het feit dat niet gebleken is van een toename van psychische beperkingen onvoldoende voor zodanige twijfel. [10]
4.16.
Voor een verdergaande urenbeperking op 25 mei 2009 zijn evenmin aanwijzingen. De Raad heeft in 2010 geoordeeld dat er geen medische gronden zijn om op 25 mei 2009 een verdergaande urenbeperking aan te nemen indien er rekening wordt gehouden met de aangenomen psychische en fysieke beperkingen. [11] De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 20 januari 2023 onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid inzichtelijk uiteengezet waarom ook nu geen aanleiding bestaat om vanwege toegenomen beperkingen een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Van belang daarbij is dat Walters geen vermoeidheid of cognitieve kenmerken van uitputting heeft waargenomen tijdens zijn onderzoek. Op grond van het beschreven slaappatroon en het dagverhaal van appellant wordt slechts een licht toegenomen recuperatiebehoefte gezien die niet zodanig is dat appellant niet acht uur per dag kan werken en de psychische klachten hebben niet geleid tot een toename van beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 december 2024 er terecht op gewezen dat in het door appellant ingebrachte rapport van Van Amelsfoort niet wordt gesteld dat sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van een aanzienlijke wijziging van de medische situatie met betrekking tot de verzekerde klachten.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kan leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Verzoek om benoeming van een deskundige
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten te onderbouwen met (nadere) medische gegevens en daarmee de standpunten van de verzekeringsartsen te weerleggen. Appellant heeft de mogelijkheid gehad om medische stukken in te dienen en heeft het rapport van Van Amelsfoort ingediend. De stelling van appellant dat hij in Thailand vanwege de taal geen reumatoloog kan vinden die zijn dossier kan bestuderen, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft tijdens de zitting desgevraagd uitgelegd dat het alleen gaat om een dossieronderzoek, dat een lichamelijk onderzoek niet nodig is en dat er financieel geen belemmeringen zijn. Gelet hierop valt niet in te zien dat appellant op afstand geen reumatoloog in Nederland kan raadplegen die een dossieronderzoek voor hem kan verrichten. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec [12] en van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
Verzoek om schadevergoeding
4.19.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen grond is voor schadevergoeding. Uit het dossier blijkt dat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft ingestemd met verdere verlenging van de beslistermijn tot en met 15 maart 2023. De beslissing op bezwaar is op 15 maart 2023 en daarmee binnen de beslistermijn genomen. Niet is gebleken dat het Uwv de door appellant verleende toestemming heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de toestemming is verleend en daardoor onrechtmatig heeft gehandeld.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.19 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat appellant terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak diverse door hem aangevoerde gronden niet heeft besproken, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 27 mei 2009 en terecht de WAO-uitkering niet heeft herzien. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van andere schade bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen. Gelet op deze uitkomst is er ook geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht, de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank.
6. Gelet op wat onder 5 is overwogen bestaat aanleiding te bepalen dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant terugbetaalt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van de schade af;
- bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.K.F. Ouwehand
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb

1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 37 van de WAO

1. Ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
2. De in het eerste lid genoemde herziening na 104 weken vindt niet plaats als de WAOuitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit al bestaande arbeidsongeschiktheid waarvoor een WAO-uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraken van de Raad van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234, ECLI:NL:CRVB:2020:235, ECLI:NL:CRVB:2020:236, ECLI:NL:CRVB:2020:237 en de uitspraken van de Raad van 16 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2428 en ECLI:NL:CRVB:2022:2429.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4946.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 16 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2428.
4.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1408.
6.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476.
8.Zie ook de uitspaken van de Raad van 19 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3073 en 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9715 en van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234.
10.Zie ook overweging 4.3.7. van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234.
11.Zie de uitspraak van de Raad van 10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3648.
12.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.