ECLI:NL:CRVB:2022:2429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20/863 WAO, 20/3558 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over tijdige beslissing Uwv na melding toegenomen klachten WAO

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tijdig heeft beslist op de melding van appellant over toegenomen klachten. Appellant ontvangt sinds 9 maart 1999 een WAO-uitkering en heeft op 21 maart 2019 een wijzigingsformulier ingediend, waarin hij melding maakt van toegenomen klachten aan zijn rug en benen. Het Uwv heeft op 31 oktober 2019 geantwoord dat zijn uitkering niet verandert en dat er een wachttijd van 104 weken geldt voor herziening van de uitkering. Appellant is het hier niet mee eens en stelt dat het Uwv geen besluit heeft genomen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de brief van 31 oktober 2019 wel degelijk als een besluit kan worden aangemerkt en dat het Uwv tijdig heeft beslist. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. Tijdens de zitting op 5 oktober 2022 is appellant niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de wachttijd van 104 weken nog niet is verstreken en dat er geen recht op schadevergoeding bestaat. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

20 863 WAO, 20/3558 WAO

Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2020, 19/6046 (aangevallen uitspraak 1) en 15 september 2020, 20/1837 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Thailand) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 9 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Met een wijzigingsformulier en begeleidend schrijven van 21 maart 2019, door het Uwv
ontvangen op 2 april 2019, heeft appellant gemeld dat de klachten aan zijn rug (en benen) vanaf 7 maart 2019 zijn toegenomen.
1.3.
In een brief van 15 april 2019 heeft het Uwv de ontvangst van de melding van appellant
bevestigd. Hierbij is vermeld dat de melding voor kennisgeving wordt aangenomen en zonder verdere actie aan het dossier zal worden toegevoegd.
1.4.
Op 24 oktober 2019 heeft het Uwv een door appellant ingevuld formulier ‘melding te late
beslissing Uwv’ ontvangen.
1.5.
In een brief van 31 oktober 2019 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn
WAO-uitkering niet verandert. Bij een toename van de gezondheidsproblemen die ten grondslag liggen aan de WAO-uitkering, kan de uitkering worden herzien indien deze toename 104 weken heeft geduurd. Dat is nu niet het geval. Als sprake is van nieuwe gezondheidsproblemen, is van belang of deze klachten verzekerd zijn. In de brief van 31 oktober 2019 is verder vermeld dat als appellant toegenomen gezondheidsproblemen blijft houden, hij zich omstreeks december 2020 weer bij het Uwv kan melden.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 31 oktober 2019. Ook heeft hij
beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het Uwv met de brief van 31 oktober 2019 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft genomen naar aanleiding van zijn melding van toegenomen klachten.
1.7.
Bij besluit van 8 januari 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op
een vergoeding wegens niet tijdig beslissen, omdat tijdig op zijn aanvraag is beslist. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de
bezwaren van appellant tegen de brief van 31 oktober 2019 en het besluit van 8 januari 2020 ongegrond verklaard.
2.1.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen
van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank moet de brief van 31 oktober 2019 worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Er is sprake van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit vereist is dat de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke heeft gesteld en sindsdien twee weken zijn verstreken. Met de ‘Melding te late beslissing Uwv’, die het Uwv op 24 oktober 2019 heeft ontvangen, heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld. Vervolgens is in de brief van 31 oktober 2019 binnen twee weken, en dus tijdig, alsnog een besluit genomen naar aanleiding van de melding van toegenomen klachten. Dit betekent dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen prematuur (voortijdig) is ingesteld. Omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is verklaard, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het opleggen van een dwangsom. Wat betreft de klachten van appellant over de behandeltijd in beroep, heeft de rechtbank overwogen dat op een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in beginsel binnen acht weken na ontvangst van het beroepschrift buiten zitting uitspraak wordt gedaan. Als de rechter een onderzoek ter zitting nodig acht, wordt (zo mogelijk) binnen 13 weken uitspraak gedaan. Omdat in dit geval binnen 13 weken uitspraak is gedaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat appellant is benadeeld.
2.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1, overwogen dat in de brief van 31 oktober 2019 tijdig is beslist naar aanleiding van de melding van toegenomen klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv hierbij mogen volstaan met de vaststelling dat de WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet, omdat de wachttijd van 104 weken nog niet is verstreken. Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen recht heeft op een vergoeding wegens niet tijdig beslissen.
3.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen aangevoerd dat de brief van 31 oktober 2019 niet kan worden gezien als een beslissing naar aanleiding van zijn melding van toegenomen klachten. Volgens appellant is dit besluit alleen genomen om een dwangsom te ontlopen en is daarom sprake van misbruik van recht. Niet duidelijk is of volgens het Uwv sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit verzekerde klachten. Dat is wel van belang, omdat alleen in die gevallen een wachttijd van 104 weken gaat lopen. Bovendien is nog steeds niet duidelijk wanneer de beslistermijn ingaat en wanneer deze eindigt. Appellant heeft erop gewezen dat in soortgelijke gevallen, en ook naar aanleiding van een nieuwe melding van toegenomen klachten die hij in oktober 2020 heeft gedaan, geen wachttijd van 104 weken is gehanteerd voordat een inhoudelijke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid werd uitgevoerd. Het is appellant niet duidelijk waarom naar aanleiding van zijn melding van 21 maart 2019 anders is gehandeld.
3.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet binnen acht weken uitspraak heeft gedaan en dat hij daardoor wel degelijk is benadeeld. Hij heeft de Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade, de proceskosten en het griffierecht in beroep en hoger beroep.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv toegelicht dat op grond van artikel 37 van de WAO herziening van een uitkering, die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats kan vinden zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. In de brief van 31 oktober 2019 is vermeld dat appellant zich omstreeks december 2020 bij het Uwv kon melden, indien dan nog steeds sprake was van toegenomen klachten. Op dat moment had beoordeeld kunnen worden of gedurende 104 weken onafgebroken sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en of dit kon leiden tot herziening van de uitkering. Als dit het geval was, had de uitkering tijdig kunnen worden aangepast. Een medische (en eventueel arbeidskundige) beoordeling op een eerder moment is niet zinvol, omdat dan nog niet duidelijk is of de wachttijd van 104 weken zal worden volgemaakt. Het is immers ook mogelijk dat de medische situatie binnen deze termijn weer verbetert.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 37, eerste lid, van de WAO is bepaald dat terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.2.
Op grond van artikel 1:3 van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Onder
beschikking wordt verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
4.3.
Artikel 4:13 van de Awb luidt als volgt:
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
4.4.
In artikel 4:14, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mededeelt en daarbij een redelijke termijn noemt binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4.5.
Artikel 86b van de WAO bepaalt dat indien in verband met het geven van een beschikking een in het buitenland wonende persoon is opgeroepen en om die reden de beschikking niet binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb gegeven kan worden, die termijn met ten hoogste zes maanden wordt verlengd en de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis wordt gesteld. In artikel 87 van de WAO zijn termijnen gesteld voor het geven van beschikkingen over verlenging van de wachttijd en het verzekerd zijn op grond van deze wet.
4.6.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.7.
In geschil is of het Uwv met de brief van 31 oktober 2019 tijdig heeft beslist naar aanleiding van de door appellant gedane melding van toegenomen klachten en of hierbij mocht worden volstaan met de mededeling dat voor een eventuele herziening van de uitkering een wachttijd van 104 weken geldt. In navolging van de rechtbank, wordt deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.8.
Vastgesteld wordt dat in dit geval geen sprake is van een beschikking als bedoeld in artikel 87 van de WAO. Dat betekent dat, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, op grond van artikel 4:13 van de Awb binnen een redelijke termijn van
acht weken een beschikking had moeten worden afgegeven naar aanleiding van de door appellant gedane melding. Indien een beschikking niet binnen acht weken kon worden gegeven, had het Uwv appellant op grond van artikel 4:14, derde lid, hiervan op de hoogte moeten stellen en daarbij een redelijke termijn moeten noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kon worden gezien. Hierbij wordt opgemerkt dat de in artikel 86b van de WAO geboden mogelijkheid om de beslistermijn met ten hoogste zes maanden te verlengen in dit geval niet van toepassing is. Appellant woont weliswaar in het buitenland maar hij is naar aanleiding van zijn melding van toegenomen klachten niet opgeroepen.
4.9.
De door appellant ingediende melding van toegenomen klachten is door het Uwv ontvangen op 2 april 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat het enige bericht dat het Uwv in de acht weken daarna aan appellant heeft gestuurd, de brief van 15 april 2019 is en dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb of een verlengingsbericht als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Dat betekent dat het Uwv niet tijdig een besluit heeft afgegeven naar aanleiding van de melding van appellant.
4.10.
Gevolg van het niet tijdig beslissen, is dat het Uwv op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, begint de termijn waarover een dwangsom verschuldigd is echter pas te lopen vanaf het moment dat twee weken zijn verstreken na de dag waarop het Uwv een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.11.
De door het Uwv op 24 oktober 2019 ontvangen melding te late beslissing moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling door appellant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in de aangevallen uitspraken, is vervolgens in de brief van 31 oktober 2019 alsnog een besluit genomen naar aanleiding van de door appellant gedane melding van toegenomen klachten. In dit verband wordt ook verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:236, waarin naar aanleiding van een eerdere melding van appellant is geoordeeld dat het Uwv mocht volstaan met de vaststelling dat een wachttijd van 104 weken geldt. Er bestaat geen aanleiding om hier thans anders over te oordelen. Nu het Uwv na ontvangst van de ingebrekestelling alsnog binnen twee weken een besluit heeft genomen, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat het Uwv geen dwangsom aan appellant verschuldigd is en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Ook het verzoek van appellant om de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade, proceskosten en griffierecht wordt afgewezen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:237, zijn de in artikel 8:55b van de Awb genoemde termijnen slechts termijnen van orde. De stelling van appellant dat de rechtbank niet tijdig uitspraak heeft gedaan op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan daarom, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot toekenning van de door hem gevraagde vergoedingen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters