7.17 Voorop gesteld kan worden dat deze ruimere omschrijving van het beding niet wegneemt dat de bedoeling van het beding onmiskenbaar is om de vorderingen die bij de verkrijger van het onroerend goed thuishoren omdat hij degene is die deze normaal gesproken zal (moeten en willen) uitoefenen en waarvan het dus zonder meer redelijk is dat deze naar hem overgaan, ook daadwerkelijk op de verkrijger te doen overgaan. Wat betreft vorderingen uit onrechtmatige daad jegens andere personen dan de wederpartijen van de eigenaar die hiervoor in 7.15 zijn genoemd, moge dat voor zich spreken: er is geen grond om in dit verband verschil te maken tussen contractuele vorderingen en vorderingen uit onrechtmatige daad.
Wat betreft de al bestaande schade valt een onderscheid te maken tussen grofweg drie gevallen. Het eerste geval - dat zich verreweg het meeste zal voordoen en waarvoor het beding is geschreven - is dat die schade (nog) niet groot is of de verkoper duidelijk niet interesseert (meestal zal beide het geval zijn). Dit geval is gelijk te stellen met het geval dat de schade nog niet is opgetreden: het ligt voor de hand en is in beginsel redelijk dat de vordering terzake over gaat op de koper omdat hij mogelijk vergoeding van die schade zal willen verlangen, zeker als die nog in omvang toeneemt. Deze schade zal ook niet zijn verdisconteerd in de hoogte van de koopprijs. Dit geval verklaart goed waarom het beding mede bestaande schade omvat. Als bestaande schade niet zou worden meegenomen in het beding, zou de vordering tot vergoeding daarvan niet overgaan op de koper en zou een aangesproken derde bovendien ook het verweer kunnen opwerpen dat het gaat om schade die ten tijde van de cessie al bestond en dat de vordering tot vergoeding daarvan daarom niet is overgegaan op de koper.
Het tweede geval is het andere uiterste, namelijk dat de verkoper al vergoeding van de schade heeft gekregen. In dat geval is de vordering door voldoening teniet gegaan en valt er dus niets meer over te dragen. Deze schade valt om deze reden niet onder het beding. Het beding geeft de verkoper tot de overdracht van het onroerend goed zonder meer de mogelijkheid tot inning over te gaan, nu de overdracht tussen verkoper en koper volgens het beding pas op dat tijdstip plaatsvindt. Met een inning na de totstandkoming van de koopovereenkomst, maar voor het moment van de overdracht van het onroerend goed lijkt het beding rekening te houden doordat het bepaalt dat aanspraken alleen overgaan ‘voor zover mogelijk’.
Bij het derde geval zit het probleem. Dat geval valt tussen de twee andere gevallen in: in dat geval is de verkoper al met de schade ‘bezig’, bijvoorbeeld doordat hij daarvan vergoeding aan een derde heeft gevraagd, of is de schade onmiskenbaar zeer aanzienlijk en voor beide partijen duidelijk waarneembaar, terwijl ook duidelijk is dat een derde daarvoor mogelijk aansprakelijk kan worden gehouden. Het ligt niet erg voor de hand dat die schade dan zonder meer onder het beding valt. De ratio van het beding - die als gezegd is dat het in de rede ligt dat de betrokken vordering overgaat op de verkrijger - doet zich dan immers niet zonder meer voor. Of de vordering over gaat, is in dat geval afhankelijk van hetgeen partijen hebben besproken over het mogelijk verhaal van de bestaande schade op een derde, ook al valt de vordering naar de letter onder het (eigenlijk dus te ruim geformuleerde) beding.
Zeker als de koper weet dat de verkoper met dat verhaal bezig is, kan in dat geval niet worden aangenomen dat het enkele feit dat het beding in de koopakte is opgenomen, volstaat voor het overgaan van de vordering. Daarbij attendeer ik nogmaals erop dat de tekst van het beding inhoudt dat de vordering pas overgaat met de overdracht van het onroerend goed (wat logisch is omdat pas op dat moment het belang bij het onroerend goed over gaat). (zie noot 57) Tot dat moment kan de verkoper de vordering dus nog innen volgens art. 7.4 koopakte (ook daarna gaat dat nog, als geen mededeling van de cessie is gedaan, maar daarna kan de koper zeggen dat de vordering hem toekomt in de onderlinge verhouding tot de verkoper, nu het beding inhoudt dat de vordering op dat moment overgaat op de koper). Dan gaat de vordering als gezegd teniet en dus niet over op de koper. De koper kan daarom ook niet zonder meer op een overgang rekenen, op grond van de tekst van art. 7.4 NVM-koopakte, als kenbaar sprake is van de (mogelijke) uitoefening van een vordering.
In dit derde geval kan overigens ook nog een rol spelen - bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf is ook dat relevant - in hoeverre de schade geacht kan worden in de koopprijs te zijn verdisconteerd. Hoe meer dat het geval is, hoe minder het voor de hand ligt (voor de koper) om een cessie van de schadevergoedingsvordering op grond van art. 7.4 van de NVM-koopakte aan te nemen. De koper is dan immers voor de aanwezigheid van de schade al gecompenseerd door de lagere koopprijs. Hij mag dan ook niet verwachten dat hij een vordering tot vergoeding van de schade krijgt gecedeerd.