ECLI:NL:HR:2005:AR6194

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/015HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake schadevergoeding door Esso Nederland B.V. voor bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Esso Nederland B.V. en twee verweerders, die schadevergoeding vorderden wegens bodem- en grondwaterverontreiniging van een perceel dat in het verleden door Esso werd geëxploiteerd als benzinestation. De verweerders, die het perceel in 1985 kochten van de erven van de oorspronkelijke eigenaar, stelden Esso aansprakelijk voor de verontreiniging die in 1994 was ontdekt. De rechtbank had de vordering van de verweerders afgewezen, omdat Esso niet onrechtmatig had gehandeld jegens hen. Het gerechtshof had in hoger beroep echter geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding van de oorspronkelijke eigenaar van rechtswege was overgegaan op de verweerders, wat de Hoge Raad onjuist achtte. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat zonder een afzonderlijke overdracht van de vordering, de verweerders deze niet onder bijzondere titel konden verkrijgen. Tevens werd geoordeeld dat de omstandigheid dat Esso in 1974 inbreuk had gemaakt op het eigendomsrecht van de oorspronkelijke eigenaar niet automatisch betekende dat Esso onzorgvuldig had gehandeld tegenover de verweerders. De Hoge Raad veroordeelde de verweerders in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

4 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/015HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ESSO NEDERLAND B.V., gevestigd te Breda,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - hebben bij exploot van 25 januari 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Esso - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd Esso te veroordelen tot betaling van alle schade, kosten en interessen die [verweerders] hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de in 1994 geconstateerde bodem- en grondwaterverontreiniging van het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Esso heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 mei 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Esso heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 14 oktober 2003 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [verweerders] als bedoeld in zijn tussenarrest onder rov. 4.6 tot en met 4.9.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Esso beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor Esso toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden tussenarrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van Esso heeft bij brief van 25 november 2004 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] is eigenaar geweest van een perceel grond in de gemeente Nieuwerschans, hierna: het perceel. Op het perceel heeft [betrokkene 1] een benzinestation geëxploiteerd. Ten behoeve van het benzinestation zijn in 1956, 1959 en 1963 vergunningen ingevolge de Hinderwet afgegeven aan Esso, dan wel een rechtsvoorganger of een met haar gelieerd bedrijf. In 1974 is de exploitatie ter plaatse beëindigd.
(ii) Esso heeft de boven- en ondergrondse technische installatie van het benzinestation, bestaande uit onder meer zes ondergrondse tanks voor motorbrandstof, in 1974 verwijderd of doen verwijderen.
(iii) De gemeente Nieuweschans heeft in 1979 een woonbestemming aan het perceel gegeven.
(iv) [Betrokkene 1] is in 1982 overleden. In 1985 hebben [verweerders] ieder een gedeelte van het perceel gekocht van de erven van [betrokkene 1]. [Verweerder 1] heeft in 1988 een bouwvergunning van de gemeente verkregen en een woning op zijn gedeelte van het perceel gebouwd. Het perceelsgedeelte van [verweerder 2] is onbebouwd gebleven.
(v) In 1994 wenste [verweerder 1] zijn woning te verkopen. Ter voorbereiding van de verkoop is in opdracht van [verweerder 1] in mei 1994 een verkennend bodemonderzoek op het perceel verricht. Hierbij is olieverontreiniging geconstateerd, die aan de provincie Groningen is gemeld. Bij een in opdracht van de provincie in november 1994 uitgevoerd oriënterend onderzoek naar de bodemverontreiniging op het perceel is geconcludeerd dat bodem en grondwater zijn verontreinigd met minerale olie en daarmee samenhangende chemische stoffen. In opdracht van de provincie heeft Grontmij in 1996 een nader onderzoek verricht. In het daarvan opgemaakte rapport van november 1996 is geconcludeerd dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Gedeputeerde Staten van de provincie hebben op 24 juni 1997 besloten de bodemverontreiniging van het perceel als ernstige bodemverontreiniging in bedoelde zin aan te merken en het geval als niet urgent.
(vi) Bij brief van 27 december 1996 hebben [verweerders] Esso aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen van de aangetroffen verontreiniging.
(vii) In april 1999 heeft [verweerder 1] de woning verkocht voor ƒ 245.000,--. De risico's van de verontreiniging zijn daarbij overgedragen aan de kopers.
3.2 [Verweerders] hebben bij inleidende dagvaarding veroordeling van Esso gevorderd tot vergoeding van alle schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de ter plaatse geconstateerde bodem- en grondwaterverontreiniging, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat Esso jegens hen maatschappelijk onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld doordat Esso bij de ontmanteling van de technische installatie van het benzinestation geen maatregelen heeft genomen tot verwijdering van de bodem- en grondwaterverontreiniging en tevens heeft nagelaten deze verontreinigingen bekend te maken aan de gemeente. Voorts hebben zij aan de vordering ten grondslag gelegd dat Esso op grond van de voorwaarden van de Hinderwetvergunning verplicht was bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten het perceel schoon op te leveren.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat, kort gezegd, ook al zou ervan worden uitgegaan dat het perceel ernstig is verontreinigd en Esso als eigenaar van de technische installatie nalatig is geweest de verontreiniging te verwijderen en bekend te maken, Esso niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerders]. Dat oordeel berust onder meer erop dat een eventuele inbreuk door Esso op het eigendomsrecht van [betrokkene 1] niet betekent dat Esso onrechtmatig jegens [verweerders] heeft gehandeld. Voorts oordeelde de rechtbank dat Esso ten opzichte van [verweerders] geen ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden.
3.3 In hoger beroep hebben [verweerders] aan hun vordering tevens ten grondslag gelegd dat op Esso jegens [betrokkene 1] de contractuele plicht rustte om niet alleen de installatie te verwijderen, maar ook de grond en het grondwater schoon op te leveren.
3.4 In de bestreden uitspraak heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. [Betrokkene 1] was ten tijde van de verwijdering van de technische installatie de eigenaar van het perceel. De vraag is of, indien geoordeeld moet worden dat Esso onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] in diens kwaliteit van eigenaar, tevens sprake is van onrechtmatig handelen jegens de opvolgende eigenaars [verweerders] (rov. 4.2.3). Die vraag wordt bevestigend beantwoord. [Verweerders] zijn [betrokkene 1] onder bijzondere titel opgevolgd in diens kwaliteit van eigenaar. In beginsel moet worden aangenomen dat een eventuele aanspraak op vergoeding van schade die de verkoper [betrokkene 1] jegens Esso geldend kan maken van rechtswege op [verweerders] als kopers is overgegaan. Daarover zou onder meer anders geoordeeld moeten worden indien [betrokkene 1] een eigen belang bij zo'n vordering had behouden. [Verweerders] hebben echter onweersproken gesteld dat de vordering betrekking heeft op een ten tijde van de overdracht reeds ontstaan maar aan [betrokkene 1] enerzijds en [verweerders] anderzijds onbekend gebrek; de schade is mitsdien niet in de koopprijs verdisconteerd (rov. 4.2.4). [Verweerders] kunnen niet worden beschouwd als willekeurige derden, omdat zij [betrokkene 1] in diens kwaliteit van eigenaar waren opgevolgd (rov. 4.2.5). De desbetreffende grieven slagen en het hof komt toe aan een inhoudelijke beoordeling of Esso jegens [betrokkene 1] wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 4.2.6), in verband waarmee diverse geschilpunten worden besproken en de zaak voor nadere uitlatingen naar de rol wordt verwezen.
3.5 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 4.2.4 ten onrechte heeft overwogen dat, indien Esso jegens [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld, tevens sprake is van onrechtmatig handelen jegens [verweerders] en dat de eventuele aanspraak op schadevergoeding die [betrokkene 1] jegens Esso geldend kan maken van rechtswege op [verweerders] is overgegaan.
3.6 De vordering tot schadevergoeding, voor zover deze haar grondslag vindt in onrechtmatig handelen van Esso, hebben [verweerders] eerst en vooral hierop gegrond dat Esso jegens hen onzorgvuldig heeft gehandeld door in 1974 geen maatregelen te nemen tot verwijdering van de verontreiniging en de verontreiniging niet bekend te maken aan de gemeente. Het hof heeft bij zijn gewraakte overwegingen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen dat Esso jegens [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld.
Het oordeel van het hof dat de vordering tot schadevergoeding van [betrokkene 1] op Esso van rechtswege is overgegaan op [verweerders] getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zonder een afzonderlijke overdracht, die hier ontbreekt, kunnen [verweerders] de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering immers niet onder bijzondere titel hebben verkregen.
Voor zover het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de enkele omstandigheid dat Esso in 1974 inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [betrokkene 1] meebrengt dat zij jegens [verweerders] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover deze toekomstige eigenaren van het perceel betaamt, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. Niet valt immers in te zien dat en waarom die omstandigheid zonder meer inhoudt dat Esso onzorgvuldig heeft gehandeld tegenover [verweerders]. Ook de door het hof in rov. 4.2.5 als relevant aangemerkte omstandigheid dat [verweerders] ten tijde van de ontdekking van de bodemverontreiniging eigenaar van het perceel waren geworden, biedt onvoldoende grond voor dat oordeel.
3.7 Het onderdeel treft dus doel. De onderdelen 2 en 3 van het middel behoeven geen behandeling meer.
3.8 Onderdeel 4 van het middel richt zich met verschillende klachten tegen rov. 4.10.1 van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor het geval het daarbij niet zou gaan om voorlopige oordelen van het hof. Aan behandeling van het onderdeel komt de Hoge Raad niet toe. Onmiskenbaar betreffen de in voormelde overweging neergelegde oordelen voorlopige oordelen van het hof waaraan het in het verdere verloop van het geding niet gebonden is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 oktober 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Esso begroot op € 396,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 4 maart 2005.