ECLI:NL:HR:2013:CA3958

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/02534
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen in concernverhoudingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2013 uitspraak gedaan over de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen in het kader van concernverhoudingen. De zaak betreft een prejudiciële vraag die door de rechtbank Oost-Brabant is voorgelegd, waarin de curator van My Guide (Nederland) B.V. de aansprakelijkheid van een buitenlandse rechtspersoon, die als bestuurder van een andere rechtspersoon fungeert, ter discussie stelt. De vraag is of artikel 11 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is in situaties waarin een Nederlandse rechtspersoon wordt bestuurd door een buitenlandse rechtspersoon. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat de aansprakelijkheid van een buitenlandse rechtspersoon als bestuurder van een Nederlandse vennootschap niet automatisch leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid onder Nederlands recht, tenzij de bestuurder een Nederlandse rechtspersoon is. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de door de rechtbank gestelde vraag reeds beantwoord is in een eerder arrest van 2011, waarin werd overwogen dat de aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen wordt beheerst door het recht dat op de corporatie van toepassing is. De Hoge Raad heeft daarom besloten af te zien van beantwoording van de prejudiciële vraag, omdat deze reeds in eerdere rechtspraak is behandeld. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de aansprakelijkheid van bestuurders in internationale contexten en de noodzaak om het toepasselijke recht zorgvuldig te bepalen.

Uitspraak

21 juni 2013
Eerste Kamer
13/02534
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Jaap Anne VAN DER MEER, in zijn hoedanigheid van curator in het fallissement van My Guide (Nederland) B.V.,
kantoorhoudende te Best,
EISER in eerste aanleg,
t e g e n
[Gedaagde],
wonende te [woonplaats],
GEDAAGDE in eerste aanleg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [gedaagde].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/01/213434 / HA ZA 10-1393 van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2012 en 22 mei 2013.
Laatstgenoemd vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij het vonnis van 22 mei 2013 heeft de rechtbank bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in het dictum van dat vonnis omschreven vraag wordt gesteld.
De Advocaat-Generaal Vlas heeft het standpunt ingenomen dat de Hoge Raad zal afzien van beantwoording van de gestelde vraag.
3. Beoordeling of de vraag voor beantwoording in aanmerking komt
3.1 De door de rechtbank gestelde vraag luidt:
"Is artikel 11 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ook van toepassing in het geval waarin een Nederlandse rechtspersoon bestuurd wordt door een buitenlandse rechtspersoon, in die zin dat de aansprakelijkheid van die buitenlandse, besturende rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op hen die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de besturende rechtspersoon daarvan bestuurder zijn?"
3.2 Blijkens de vonnissen van de rechtbank is deze vraag gesteld tegen de achtergrond van de volgende feiten.
Bij vonnis van 11 november 2008 is My Guide (Nederland) B.V. in staat van faillissement verklaard. Van deze vennootschap zijn bestuurder geweest: gedurende een periode in 2007 de vennootschap naar Zwitsers recht, kort aangeduid als RG-Zwitserland, en sedert 2008 de vennootschap naar Zwitsers recht, kort aangeduid als MyGuide-Zwitserland. In deze periodes was [gedaagde] bestuurder van die Zwitserse vennootschappen.
In het geding voor de rechtbank vordert de curator de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het tekort in het faillissement. Hij baseert de aansprakelijkheid van de beide Zwitserse vennootschappen op art. 2:248 lid 1 BW en die van [gedaagde] op art. 2:11 BW.
3.3 In zijn arrest van 18 maart 2011, LJN BP1408, NJ 2011/132, heeft de Hoge Raad een beslissing gegeven in een zaak die betrekking had op de aansprakelijkheid van een buitenlandse rechtspersoon (D Group) in haar hoedanigheid van bestuurder van de Nederlandse vennootschap D Freight, die op haar beurt bestuurder was van enkele gefailleerde Nederlandse besloten vennootschappen. Daarin is onder meer overwogen (rov. 4.1.3):
"Ingevolge het bepaalde in art. 3, aanhef en onder e, Wet conflictenrecht corporaties beheerst het op de corporatie toepasselijke recht onder meer de vraag wie uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van bestuurder, naast de corporatie aansprakelijk is. Dit brengt mee dat Nederlands recht als het incorporatierecht van D Freight tevens de aansprakelijkheid van D Group als bestuurder van deze vennootschap beheerst en dat art. 2:11 BW binnen deze vennootschapsrechtelijke verhouding van toepassing is. Dit laat onverlet, gelijk het hof in rov. 11.7.5 met juistheid heeft overwogen, dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen D Group en háár bestuurder(s), worden beheerst door Belgisch recht als het incorporatierecht van D Group."
3.4 Art. 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon, tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van die aansprakelijkheid van de rechtspersoon, daarvan bestuurder is. Het voorschrift ziet derhalve op directe bestuurders van de aansprakelijke rechtspersoon. Indien de bestuurder die op grond van art. 2:11 BW aansprakelijk is, op zijn beurt eveneens een rechtspersoon is, kunnen vervolgens ook diens bestuurders op de voet van art. 2:11 BW aansprakelijk gehouden worden. De vraag of deze regel van Nederlands rechtspersonenrecht toepassing kan vinden in een geval waarin buitenlandse rechtspersonen zijn betrokken, dient te worden beantwoord aan de hand van het Nederlandse internationaal privaatrecht.
Zoals in voormeld arrest van 2011 is overwogen, wordt de vraag wie uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid, zoals die van bestuurder van een corporatie, naast de corporatie aansprakelijk is, naar Nederlands internationaal privaatrecht beheerst door het op die corporatie toepasselijke recht (zie het destijds geldende art. 3, aanhef en onder e, Wet conflictenrecht corporaties, en thans art. 10:119, aanhef en onder e, BW). Daaruit volgt dat een bestuurder slechts op grond van art. 2:11 BW aansprakelijk kan worden gehouden, indien de door hem bestuurde aansprakelijke rechtspersoon-bestuurder een Nederlandse rechtspersoon is.
3.5 De slotsom moet derhalve zijn dat de door de rechtbank voorgelegde vraag in het arrest van 2011 reeds zijn beantwoording heeft gevonden, zodat voor beantwoording door de Hoge Raad op de voet van art. 392 e.v. Rv geen aanleiding is.
4. Beslissing
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vraag.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.