ECLI:NL:RBZWB:2022:1520

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20/1010
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en gemeentelijke belastingen, met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en de daarop gebaseerde gemeentelijke belastingen voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 250.000,- en de onroerende zaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing bekendgemaakt. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en later beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting, waarbij de belanghebbende aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door een taxateur en andere ambtenaren.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de verschillende onderdelen van het geschil besproken, waaronder de pleitnota van de belanghebbende, het vermeende misbruik van recht, de vastgestelde WOZ-waarde en de gemeentelijke belastingen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de aanslagen onroerende zaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing terecht waren opgelegd. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op het bezwaar van de belanghebbende, wat leidde tot een toewijzing van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding en heeft de proceskosten van de belanghebbende toegewezen.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
Zaaknummer: BRE 20/1010
uitspraak van 25 maart 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[belanghebbende],belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen,de heffingsambtenaar.
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 (aanslagnummer [aanslagnummer]) de WOZ-waarde van de woning aan de [adres] te [plaats] voor het
kalenderjaar 2019vastgesteld op € 250.000,-. In diezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelastingen (€ 272,50), rioolheffing (€ 207,65 en € 61,95) en afvalstoffenheffing (€ 145,55 en € 11,70) bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft daar bij brief van 27 maart 2019 bezwaar tegen gemaakt.
Op 9 februari 2020 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar in de uitspraak op bezwaar van 29 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit. [1] Belanghebbende heeft daar op 9 november 2020 inhoudelijke gronden tegen ingediend.
Het beroep is – gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers BRE 20/9420 en BRE 20/9219 – behandeld op zitting in Breda op 24 februari 2022. Belanghebbende was daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar], [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).
Opbouw uitspraak
Hierna worden de volgende onderdelen besproken op de hierna genoemde volgorde:
Pleitnota;
Misbruik van recht;
WOZ-waarde;
Onroerende zaakbelastingen;
Rioolheffing en afvalstoffenheffing;
Niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar;
Redelijke termijn.

1.Pleitnota

1.1
De rechtbank heeft op 22 februari 2022 een pleitnota ontvangen van belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat de pleitnota binnen de 10-dagen-termijn is ingediend. [2] Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich ertegen dat de nieuwe gronden en het nieuwe verzoek om schadevergoeding die in die pleitnota zijn aangevoerd bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken. De heffingsambtenaar heeft immers onvoldoende kennis kunnen nemen van die nieuwe gronden en het verzoek en heeft daardoor onvoldoende gelegenheid gehad om daar adequaat op te kunnen reageren. Dat zou niet anders zijn geweest, wanneer belanghebbende die pleitnota op zitting voor had mogen lezen, zoals hij zelf had gewild.

2.Misbruik van recht

2.1
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende misbruik van recht maakt als bedoeld in de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek. De bezwaren en beroepen tegen de gemeentelijke aanslagen worden volgens de heffingsambtenaar door belanghebbende ingesteld om proceskosten, dwangsommen, schadevergoedingen en wettelijke rente te verbeuren. Uit de door belanghebbende ingediende beroepen over de belastingjaren 2017 tot en met 2020 blijkt volgens het bestuursorgaan dat belanghebbende steeds eenzelfde werkwijze toepast. In de bezwaarschriften wordt allereerst in zijn algemeenheid, in voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen, aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen het aanslagbiljet. Daarna worden alleen gronden aangevoerd tegen één of enkele regels van het aanslagbiljet, waarbij veel vragen worden gesteld. Op deze wijze tracht belanghebbende een uitspraak te ontlokken waarin alleen (of in hoofdzaak) op de wel aangegeven gronden wordt ingegaan. Om zich vervolgens in (hoger) beroep op het juridisch formele standpunt te stellen dat niet op alles uitspraak is gedaan en alsnog gronden aan te voeren. Gelet daarop verzoekt de heffingsambtenaar om het beroep – voor zover dat betrekking heeft op de vastgestelde WOZ-waarde en onroerende zaakbelastingen – niet ontvankelijk te verklaren.
2.2
De rechtbank overweegt dat uit de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de bevoegdheid om bij de belastingrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen, wanneer die bevoegdheid wordt misbruikt. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de belastingrechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig wanneer rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend – in combinatie met andere omstandigheden – bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. [3] Een ‘andere omstandigheid’ kan zijn gelegen in het gedrag van de belanghebbende voorafgaand en tijdens de besluitvormingsfase.
2.3
Naar het oordeel van de rechtbank is niet evident dat belanghebbende misbruik maakt van zijn recht om beroep in te stellen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij de beroepen instelt teneinde de hoogte van de aanslagen verminderd te krijgen. Ondanks dat hij alle besluiten aanvecht met gelijkluidende en zeer omvangrijke (aanvullingen op) beroepschriften en ook door blijft procederen met die gelijkluidende gronden na ongegrondverklaringen in bezwaar, beroep en hoger beroep, acht de rechtbank op dit moment (nog) onvoldoende evident dat belanghebbende dat alleen doet om proceskosten, dwangsommen, schadevergoedingen en wettelijke rente te verbeuren.

3.WOZ-waarde

3.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Het betreft een vrijstaande woning met tuinhuis. Het bouwjaar van de woning is 1970. De inhoud van de woning is 463 m3 en de oppervlakte van het perceel is 424 m2.
3.2
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 250.000,-.
3.3
Gronden
3.3.1
Belanghebbende heeft primair aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen uitspraak heeft gedaan op zijn bezwaar tegen de WOZ-beschikking en dat de zaak daarom teruggewezen moet worden naar de heffingsambtenaar. Op grond van artikel 30, vierde lid, van de Wet WOZ, was de heffingsambtenaar gehouden om de uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende zaakbelastingen in één geschrift te vervatten.
3.3.2
Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Volgens hem was de waarde van de woning op de waardepeildatum € 209.000,-. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de WOZ-waarden op de waardepeildatum van de woningen aan [woning 1] (€ 211.000,-), [woning 2] (€ 202.000,-) en de [woning 3] (€ 215.000,-). De door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn volgens belanghebbende onvoldoende vergelijkbaar, omdat de woning verder van een school is gelegen en omdat ter plaatse van de woning sprake is van ongemak van landbouw- en vrachtverkeer. Daarnaast is de verkoopdatum van de referentiepanden te ver verwijderd van de waardepeildatum en is de heffingsambtenaar ten onrechte uitgegaan van de leveringsdatum. Ook hebben de referentiewoningen een betere bouwkwaliteit en uitstraling. Verder heeft de heffingsambtenaar de waarderingsfactoren in het taxatieverslag en de matrix onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende beroept zich op het ‘blackboxarrest’ ter onderbouwing van dat standpunt. Voor belanghebbende is bijvoorbeeld niet duidelijk hoe de diverse correctiepercentages zijn vastgesteld, welke keuzes, gegevens en aannames zijn gehanteerd, hoe de transactieprijs is gesplitst in de waarde van de kavel en de waarde van de opstallen en op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum.
3.4
Toetsingskader
3.4.1
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.4.2
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings-methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.
3.4.3
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
3.4.4
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen met nieuwe vergelijkingsobjecten.
3.5
Onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
3.5.1
In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de waardering van de woning is gebaseerd op de waardematrix van taxateur [taxateur] van 2 februari 2022. Volgens de heffingsambtenaar is daarmee voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde niet te hoog is.
3.5.2
In de matrix is de waarde van de woning op de waardepeildatum vastgesteld op
€ 250.000. Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt [woning 4], [woning 5] en [woning 6] te [plaats].
3.6
Geen aanleiding voor terug verwijzing
3.6.1
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Uit het bestreden besluit blijkt dat de heffingsambtenaar in dat besluit wel degelijk uitspraak heeft gedaan op het bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde. Dat in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk niks wordt gezegd over de vastgestelde WOZ-waarde, maakt die conclusie niet anders. Belanghebbende heeft daar in zijn bezwaarschrift namelijk geen bezwaargronden tegen aangevoerd. Hieruit heeft de heffingsambtenaar mogen opmaken dat belanghebbende het op zich met de vastgestelde WOZ-waarde eens was en de heffingsambtenaar was dan ook niet verplicht om die aanslag integraal te heroverwegen. Met de opmerking in de uitspraak op bewaar dat geen bezwaargronden inzake de WOZ-waarde zijn gegeven, heeft de heffingsambtenaar uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid van de Awb. De rechtbank volgt belanghebbende daarom niet in zijn stelling dat de heffingsambtenaar niet heeft beslist op zijn bezwaar. Voor terugwijzing bestaat dan ook geen grond. [4]
3.7
Beoordeling vastgestelde WOZ-waarde in beroep
3.7.1
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning voldoende aannemelijk heeft gemaakt door middel van de matrix en daarin opgenomen vergelijkingsobjecten.
3.7.2
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De inhoud van die objecten is vergelijkbaar met de inhoud van de woning van belanghebbende. De waarde van die inhoud heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt, omdat uit de matrix blijkt dat de prijs per m3 is afgeleid uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en dat daarbij rekening is gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoudstoestand en het afnemend grensnut. De percelen van de vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met die van de woning en de waarde van de grond is berekend op basis van een grondstaffel. Daarnaast zijn de aan- en bijgebouwen separaat gewaardeerd en zijn de type woningen vergelijkbaar. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde objectkenmerken onjuist zouden zijn.
Bouwjaar
3.7.3
De rechtbank ziet in de matrix dat het bouwjaar van het vergelijkingsobject aan [woning 4] (1990) afwijkt van het bouwjaar van de woning (1970). Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat voldoende rekening is gehouden met dit verschil door de waarde van de inhoud van de vergelijkingsobjecten te corrigeren met een correctie bouwjaarklasse. Dit blijkt ook uit de bijlage bij de matrix, waarin is weergegeven dat het verschil in bouwjaar heeft geleid tot een correctie van 8%.
Ligging
3.7.4
Uit de matrix blijkt daarnaast dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de minder gunstige ligging van de woning, door de ligging van de vergelijkingsobjecten te beoordelen op 4 en de ligging van de woning op 3. Uit de bijlage bij de matrix blijkt dat dit heeft geleid tot een correctie van 20% op de prijs per m2 van de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van zijn woning lager beoordeeld zou moeten worden.
Verkoopdata vergelijkingsobjecten
3.7.5
Daarnaast blijkt uit de matrix dat de verkoopdata van de vergelijkingsobjecten binnen één jaar voor of één jaar na de waardepeildatum vallen. De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 29 januari 2016 [5] geoordeeld dat de overeengekomen koopprijs voor een onroerende zaak gelijk is aan de waarde van die zaak op het tijdstip van de levering, indien niet meer dan drie maanden zijn verstreken tussen de totstandkoming van de koopovereenkomst en de levering. Gelet op die uitspraak mocht de heffingsambtenaar uitgaan van de leveringsdatum ten aanzien van de objecten aan [woning 4] en de [woning 6], omdat de heffingsambtenaar in voldoende mate heeft toegelicht dat uit het kadaster blijkt dat de koopovereenkomsten van die objecten binnen drie maanden voor de leveringsdatum zijn gerealiseerd. Bij het verkoopcijfer van [woning 5] is volgens de heffingsambtenaar uitgegaan van de datum van de koopovereenkomst. Daarnaast blijkt uit de bijlage bij de matrix dat de verkoopprijzen zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum en op welke wijze dat is berekend.
Kwaliteit en onderhoudstoestand
3.7.6
De heffingsambtenaar heeft daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat geen verschillen bestaan tussen de kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning en de vergelijkingsobjecten, door deze factoren in de matrix bij alle objecten op 3 te beoordelen.
3.7.7
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het black box arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 ter onderbouwing van het standpunt dat voornoemde beoordeling en correcties onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt door de heffingsambtenaar. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ - en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan volgens de Hoge Raad zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen. [6]
3.7.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de beoordeling van de kwaliteit en onderhoudstoestand ter zitting voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt, door aan te geven van welke bronnen gebruik wordt gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het voorgaande pas tijdens de zitting in beroep voldoende heeft gemotiveerd, maar stelt tevens vast dat belanghebbende dit standpunt ook pas in beroep heeft aangevoerd. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de beoordeling van de kwaliteit en de onderhoudstoestand van de vergelijkingsobjecten wordt vastgesteld op basis van drie betrouwbaar te achten bronnen: een inpandige opname op het moment van de verkoop, een inlichtingformulier dat wordt toegestuurd aan de kopers en waarin zij vragen moet beantwoorden over de kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning en gegevens uit een softwaresysteem (iWOZ) dat vastgoedinformatie en daarbij behorende foto’s verzamelt. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ook de vastgestelde kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning van belanghebbende voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt, omdat de heffingsambtenaar ter zitting heeft toegelicht dat op de heffingsambtenaar de verplichting rust om die aspecten van alle woningen binnen de gemeente iedere vijf jaar te controleren en actualiseren.
Vergelijkingsobjecten belanghebbende
3.7.9
Belanghebbende verwijst ten onrechte naar de WOZ-waarden van nabijgelegen woningen. Het doel en de strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald, aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen. Aan de verhouding tussen vastgestelde waarden van verschillende objecten komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe.
3.8
Conclusie WOZ-waarde
3.8.1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de vastgestelde WOZ-waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt.

4.Onroerende zaakbelastingen

4.1
De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaakbelastingen voor de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 272,50.
4.2
Belanghebbende stelt ten aanzien van de aanslag onroerende zaakbelastingen dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet heeft beslist op het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende. Gelet daarop moet de zaak volgens hem teruggewezen worden naar de heffingsambtenaar.
4.3
De rechtbank ziet ook op dit punt geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Uit het bestreden besluit blijkt dat de heffingsambtenaar in dat besluit wel degelijk uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag onroerende zaakbelastingen. Dat in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk niks wordt gezegd over de aanslag onroerende zaakbelastingen, maakt die conclusie niet anders. Belanghebbende heeft daar in zijn bezwaarschrift namelijk geen bezwaargronden tegen aangevoerd. Hieruit heeft de heffingsambtenaar mogen opmaken dat belanghebbende het op zich met de aanslag onroerende zaakbelastingen eens was en de heffingsambtenaar was dan ook niet verplicht om die aanslag integraal te heroverwegen. Met de opmerking in de uitspraak op bewaar dat geen bezwaargronden inzake de aanslag onroerende zaakbelastingen zijn gegeven, heeft de heffingsambtenaar uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid van de Awb. De rechtbank volgt belanghebbende daarom niet in zijn stelling dat de heffingsambtenaar niet heeft beslist op zijn bezwaar. Voor terugwijzing bestaat dan ook geen grond. [7]
4.4
In beroep heeft belanghebbende evenmin inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de aanslag onroerende zaakbelastingen. Gelet daarop valt die aanslag buiten de omvang van dit geding. [8]

5.Rioolheffing en Afvalstoffenheffing

5.1
De heffingsambtenaar heeft de rioolheffing voor de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 207,65 en € 61,95. De heffingsambtenaar heeft de afvalstoffenheffing voor de onroerende zaak voor dat kalenderjaar vastgesteld op € 145,55.
5.2
Gronden
5.2.1
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de opbrengstlimiet over belastingjaar 2019 (in betekenende mate) is overschreden ten aanzien van zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing. Dat maakt de daarop betrekking hebbende verordeningen geheel dan wel partieel onverbindend. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij – kort samengevat – het volgende aangevoerd:
-
Geraamde baten: in een uitspraak van de Hoge Raad [9] staat dat tarieven moeten berusten op een raming die in de gemeentebegroting staat of daarop is terug te voeren. De geraamde baten van de rioolheffing over 2019 bedragen in totaal € 3.352.037,- en de geraamde baten van de afvalstoffenheffing over 2019 bedragen in totaal € 2.745.187,-. De vaste en variabele tarieven zijn volgens belanghebbende niet te herleiden tot het bedrag van de geraamde baten.
  • Overheadkosten:bij het vaststellen van de tarieven van de riool- en afvalstoffenheffing over 2019 zijn ten onrechte overheadkosten opgenomen (€ 283.328 bij de rioolheffing en € 298.256 bij de afvalstoffenheffing), omdat de methodiek van toerekenen niet is opgenomen in de Financiële Verordening. De ramingen en kosten van overhead zijn daarom volgens belanghebbende oncontroleerbaar.
  • Omslagrente:belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte niet met de omslagrente uit de Financiële Verordening is gerekend. Dat is volgens belanghebbende wel vereist op grond van artikel 212 van de Gemeentewet. De heffingsambtenaar heeft ten onrechte met het externe rentepercentage van 4,33% gerekend, terwijl de heffingsambtenaar een omslagrente had moeten hanteren bij de ramingen van de heffingen. Omdat de omslagrente in de begroting op 0% is vastgesteld, had de heffingsambtenaar geen rente mogen doorbelasten. De heffingsambtenaar wijkt op die wijze af van het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV), het dwingend voorschrift van de Commissie BVV en het model financiële verordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
  • Afvalstoffenheffing:belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte kosten voor de inzameling van agrarisch bedrijfsafval zijn doorberekend in de afvalstoffenheffing. De milieustraat staat in beginsel alleen open voor inwoners van de gemeente, maar de milieustraat is ook opengesteld voor agrarisch bedrijfsafval. Het bedrag dat uit de ramingen ten aanzien van de milieustraat dient te worden geëlimineerd is volgens belanghebbende te laag vastgesteld door de heffingsambtenaar.
  • Inkomensregelingen:volgens belanghebbende worden op inkomensregelingen kwijtgescholden bedragen – in strijd met artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet – doorberekend op de overige huishoudens. Dit zijn namelijk geen lasten, maar gemiste baten. Er is sprake van strijd met het in die bepaling neergelegde verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf. De heffingsambtenaar heeft ten onrechte invorderingsmaatstaven opgenomen als heffingsmaatstaf. De gemeente ontvangt al toelagen om uitkeringen te betalen. Dit zijn ook tegemoetkomingen in verband met kwijtscheldingen van heffingen, waardoor het onjuist is deze door te rekenen in de heffingen.
  • Invorderingskosten:verder heeft belanghebbende – onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [10] – aangevoerd dat de invorderingskosten niet in de ramingen opgenomen mogen worden;
-
Wethouder van financiën:daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de wethouder van financiën heeft gezegd dat teveel belasting wordt geheven en dat een deel van de belasting wordt overgeboekt naar algemene reserves.
5.2.2
Ten aanzien van de aanslagen rioolheffing heeft belanghebbende verder aangevoerd dat de aanslag op 28 februari 2019 prematuur is opgelegd. Volgens belanghebbende kan het variabele deel van de rioolheffing over het jaar 2019 pas worden berekend en vastgesteld, nadat deze periode is verstreken. Dat is namelijk afhankelijk van het werkelijke waterverbruik in dat jaar. Uit uitspraken van de Hoge Raad [11] blijkt volgens belanghebbende dat een definitieve aanslag pas na dat jaar kan worden opgelegd.
5.2.3
Daarnaast heeft belanghebbende ten aanzien van de rioolheffing aangevoerd dat artikel 8 van de Verordening Rioolheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst belanghebbende naar ECLI:NL:PHR:2021:180 en ECLI:NL:RBROT:2021:1666.
5.3
Beoordeling opbrengstlimieten
De opbrengstlimieten
5.3.1
Op grond van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. In die bepaling ligt een opbrengstlimiet besloten: de heffing kan door de gemeente worden ingesteld ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Dit houdt in dat de opbrengst van de heffing de kosten die aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen verbonden zijn in ieder geval niet mag overschrijden. De heffing mag dus maximaal tot kostendekking strekken. [12]
5.3.2
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan – onder de naam rioolheffing – door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan – kort gezegd – de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.
Bewijslastverdeling
5.3.3
Bij de beoordeling van een geschil over de opbrengstlimiet zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld. [13] Die regels omtrent de bewijslastverdeling kunnen als volgt worden samengevat.
5.3.4
Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
Gegeven inzicht door heffingsambtenaar
5.3.5
Uit de hiervoor weergeven bewijslastverdeling volgt dat het eerst op de weg van de heffingsambtenaar ligt om inzicht te geven in de ramingen van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen.
5.3.6
De heffingsambtenaar heeft bij de uitspraak op bezwaar cijfermatige overzichten gevoegd ter onderbouwing van het standpunt dat aan de opbrengstlimieten wordt voldaan.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar daar aan toegevoegd dat uitgegaan moet worden van deze overzichten en niet van wat door een wethouder tussen neus en lippen zou zijn gezegd. Uit die overzichten blijkt dat de geraamde baten Afvalstoffenheffing in 2019 bestonden uit [X] en Huis-aan-huis inz./milieustraat en dat die tezamen € 2.745.187,- bedroegen. De geraamde lasten Afvalstoffenheffing bestonden in 2019 uit kosten voor huisvuil, glas, kca, oud papier, gft, textiel, grof tuinafval, invorderingskosten afvalstoffenheffing, beleid afvalstoffenheffing, overige kosten afvalstoffenverwijdering, milieustraat, hondenoverlastbestrijding en zwerfafval. De posten hondenoverlastbestrijding, beleid afvalstoffenheffing en grof tuinafval zijn niet meegenomen. De taakvelden ‘2.1 Verkeer, wegen en water’ en ‘6.3 inkomensregeling’ zijn wel meegenomen. Tezamen bedroegen de kosten € 2.745.187,-. Uit de overzichten blijkt dat de geraamde baten Rioolheffing in 2019 bestonden uit vastrecht en variabel tarief en tezamen € 3.352.037,- bedroegen. De geraamde lasten Rioolheffing bestonden in 2019 uit kosten voor waterbeleidsplan, riolering, drukriolering, individuele behandeling afvalwater, rioolontstoppingen, grp, invorderingskosten rioolheffing, basisrioleringsplan en maatregelen grondwater. Het taakveld ‘5.7 Openbaar groen/recreatie’ is ook meegenomen. Tezamen bedroegen de kosten € 3.352.037,-.
5.3.7
De heffingsambtenaar heeft – gelet op de aangevoerde bezwaren van belanghebbende – in het bijzonder inzicht gegeven in de geraamde baten (5.3.8), de rentetoerekening (5.3.9), de overheadkosten (5.3.10), de inkomensregeling (5.3.11), de invorderingskosten (5.3.11) en de kosten voor het storten van agrarisch afval (5.3.12).
5.3.8
In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van de
geraamde batentoegelicht dat de vaststelling van de tarieven wel degelijk op een raming berust die in de begroting staat opgenomen of daarop is terug te voeren. De geraamde baten staan opgenomen op pagina 64 en 65 van de begroting 2019. Daarbij is volgens de heffingsambtenaar uitdrukkelijk aangegeven dat voor de afvalstoffenheffing en rioolheffing een systeem van gesloten financiering met duurzame (100%) kostendekkendheid geldt, waarbij gebruik wordt gemaakt van een egalisatievoorziening, op zowel voor- als nacalculatorische basis. De tarieven voor de afvalstoffenheffing en rioolheffing zijn in de begroting benoemd. Daarbij is duidelijk aangegeven welke uitgangspunten zijn gehanteerd. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de heffingsambtenaar in beroep overzichten overgelegd waaruit de berekening van de baten van de afvalstoffenheffing 2019 en de rioolheffing 2019 blijkt.
5.3.9
De heffingsambtenaar heeft onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank en het gerechtshof over de rioolheffing en afvalstoffenheffing in het belastingjaar 2017 toegelicht dat
de rentetoerekeningheeft plaatsgevonden in overeenstemming met de algemeen voorgeschreven begrotingssystematiek en dat dit niet in strijd is met de comptabiliteitsvoorschriften. De gemeente is op grond van artikel 186 van de Gemeentewet bij het opstellen van de begroting gebonden aan het BBV. In het BBV zijn voor een gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften opgenomen. Ter bevordering van de eenduidige uitvoering en toepassing worden door de Commissie BBV richtlijnen (notities) uitgegeven. Daar kan gemotiveerd van worden afgeweken. Hetgeen over de rente wordt geschreven in de notitie rente is volgens de heffingsambtenaar in strijd met het BBV, omdat in het BBV niet wordt voorgeschreven dat slechts met één omslagrente mag worden gerekend. Uit de uitspraken over het belastingjaar 2017 blijkt dat in de BBV is bepaald dat ten behoeve van het inzicht in de kosten op taakvelden moet worden gerekend met
een(rente)-omslag. Het gaat hierbij niet om
derente-omslag zoals die wordt aangeduid in de begroting. Uit het BBV volgt alleen dat er een omslag moet worden berekend, maar daarin is niet geregeld op welke wijze die omslag moet worden berekend. Het gaat erom dat inzichtelijk wordt met welke rente wordt gerekend en hoe dat uitpakt voor de diverse taakvelden. Het staat de gemeente volgens de heffingsambtenaar vrij om een rentepercentage te hanteren dat is gebaseerd op een gewogen gemiddelde van de externe rentekosten op lang- en kortlopende leningen, zoals in dit geval is gedaan. Dit gewogen gemiddelde is voor het jaar 2019 op 4,33% vastgesteld. Voor het berekenen van de lasten voor afvalstoffenheffing en rioolheffing is gerekend met dit rentepercentage. Dit is voor beide heffingen uitdrukkelijk op in de Begroting 2019 als uitgangspunt aangegeven. Daarbij is als grondslag genomen de waarde van de investeringen in het verleden.
5.3.10
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank en het gerechtshof over de rioolheffing en afvalstoffenheffing in het belastingjaar 2017 heeft de heffingsambtenaar verder toegelicht dat terecht is gerekend met
overheadkosten. De heffingsambtenaar heeft een overzicht gegeven van de overheadkosten en de toerekening daarvan aan de taakvelden. In de begroting 2019 is op pagina 51 een totaaloverzicht van de overheadkosten opgenomen, die worden omgeslagen naar een toeslag op het uurtarief door de totale lasten van de overhead te delen door het totaal aantal uren FTE. De totale lasten van € 6.830.463 gedeeld door 218.156 uren, levert een opslag overhead op van € 31,31 per uur. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de heffingsambtenaar een tabel overgelegd voor zowel de afvalstoffenheffing als de rioolheffing, waarin de toerekening opslag overhead is weergegeven. De heffingsambtenaar heeft verder toegelicht dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de raming van de baten en lasten niet in strijd mogen komen met de
voor een gemeente geldende comptabiliteitvoorschriften, zoals deze zijn neergelegd in het BBV. Gelet daarop hoeft de overheadtoerekening niet te worden getoetst aan de Financiële Verordening of de notitie overhead van de Commissie BBV. Dit wordt volgens de heffingsambtenaar bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 20 januari 2021 [14] , waarin door die rechtbank is overwogen dat in het BBV geen regel staat die voorschrijft dat een gemeente de methodiek aangaande de toerekening van de overhead in haar Financiële verordening moet opnemen.
5.3.11
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de
invorderingskosten en inkomensregelingbetrokken mogen worden bij de berekening van de tarieven. De Hoge Raad [15] heeft volgens de heffingsambtenaar overwogen dat perceptiekosten – waar deze kosten onderdeel van zijn – mogen worden meegenomen aan de batenzijde. De heffingsambtenaar heeft verder gesteld dat het bij de inkomensregeling gaat om gemiste baten van invordering. Daarbij heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat dit niets verandert aan het saldo van de geraamde baten en lasten. Hieronder worden ook begrepen de kosten die gemoeid zijn met de uitbesteding aan het TOG Nederland en de werkzaamheden die binnen de gemeente nog worden gedaan ten behoeve van invordering en kwijtschelding, zoals het aanleveren van gegevens.
5.3.12
De heffingsambtenaar heeft toegelicht hoe de
kosten van het agrarisch afvalzijn berekend en hoe deze kosten in mindering zijn gebracht op de totale kosten van de milieustraat in het financieel overzicht bij de uitspraak op bezwaar over de afvalstoffenheffing. Daarbij is rekening gehouden met de kosten van het personeel en de kosten van het inladen en storten van het afval. De heffingsambtenaar heeft daaraan toegevoegd dat de gehele post ‘grof tuinafval’ voor het jaar 2019 niet is meegenomen als kosten, waardoor ook alle kosten voor agrarisch tuinafval niet zijn meegenomen. Het is dus volgens de heffingsambtenaar niet zo dat bij de overige posten een gedeelte ten behoeve van dit agrarische tuinafval in mindering moeten worden gebracht.
Beoordeling rechtbank in het licht van motivering belanghebbende
5.3.13
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de gegeven toelichtingen voldoende inzicht heeft verschaft in de geraamde baten en lasten. Eventuele uitspraken van een wethouder acht de rechtbank gelet op de schriftelijke onderbouwingen die door de heffingsambtenaar zijn overgelegd niet relevant. Het is vervolgens aan belanghebbende om gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of er sprake is van een last ter zake van de in de Verordeningen bedoelde diensten. De rechtbank zal hierna per onderdeel de stellingen van belanghebbende beoordelen.
Geraamde kosten
5.3.14
De vaststelling van de tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. [16] De stelling van belanghebbende dat de vaststelling van de tarieven niet op een raming berust die op de begroting staat, is onvoldoende om tot een redelijke twijfel ten aanzien van de baten te komen. Door middel van de in beroep overgelegde overzichten heeft de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de baten zijn berekend. De tarieven voor de afvalstoffenheffing en rioolheffing zijn daarnaast in de begroting genoemd, waarbij ook is aangegeven welke uitgangspunten zijn gehanteerd. [17] Belanghebbende heeft onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat die berekeningen onjuist zouden zijn.
Rentetoerekening
5.3.15
De stelling van belanghebbende dat met de omslagrente – zoals die is opgenomen in de Financiële verordening – moet worden gerekend in plaats van met het gewogen gemiddelde is onvoldoende om tot een redelijke twijfel ten aanzien van de lasten te komen. De heffingsambtenaar heeft immers afdoende toegelicht waarom is gekozen voor dit gewogen gemiddelde. Deze keuze is ook in overeenstemming met het BBV. Daarin is immers bepaald dat ten behoeve van het inzicht in de kosten op taakvelden moet worden gerekend met een (rente)-omslag. Het gaat hierbij niet om de rente-omslag zoals die wordt aangeduid in de begroting. Uit het BBV volgt alleen dat een omslag moet worden berekend, maar daarin is niet geregeld op welke wijze die omslag moet worden berekend. Het gaat erom dat inzichtelijk wordt met welke rente wordt gerekend en hoe dat uitpakt voor de diverse taakvelden. De heffingsambtenaar heeft voldoende toegelicht waarom tot de gemaakte keuze is gekomen en hoe het rentepercentage is vastgesteld (waarbij als grondslag is genomen de waarde van de investeringen in het verleden). Gelet op de gegeven toelichting is het voor de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de toerekening heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de algemeen voorgeschreven begrotingssystematiek en dus niet in strijd is met voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften. [18]
5.3.16
In de notitie Rente van de commissie BBV staat gelet op het voorgaande ten onrechte als ‘stellige uitspraak’ onder C voorgeschreven op welke wijze de omslagrente moet worden berekend. Uit de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch over het belastingjaar 2017 blijkt immers dat in de BBV niet is geregeld op welke wijze de omslag moet worden berekend.18 Gelet op artikel 75 van het BBV en de jurisprudentie van de Hoge Raad [19] , is de rechtbank van oordeel dat de Commissie BBV de regelgeving van het BBV mag duiden en interpreteren, maar dat zij naast het BBV geen nadere regels mag stellen. De rechtbank is dan ook – met de heffingsambtenaar – van oordeel dat de door de Commissie BBV gedane stellige uitspraak een miskenning is van de regels die zijn neergelegd in het BBV, in die zin dat deze stellige uitspraak niet gebaseerd is op een regel in het BBV en ook niet een uitleg is van enige daarin opgenomen regel. Het betreft dus nadere regelgeving, waartoe de Commissie BBV geen bevoegdheid heeft. Deze in de stellige uitspraak gegeven regel ontbeert daarom rechtskracht. [20]
Overheadkosten
5.3.17
De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting ten aanzien van de overheadkosten voldoende inzichtelijk. De heffingsambtenaar heeft een overzicht gegeven van de overheadkosten en de toerekening daarvan aan de taakvelden. Dat de methodiek van toerekenen niet is opgenomen in de Financiële Verordening doet daaraan – volgens het gerechtshof Den Bosch [21] niet af, omdat de begroting voldoet aan het BBV. Belanghebbende heeft tegenover de toelichting van de heffingsambtenaar onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd om zijn twijfel met betrekking tot de overheadkosten gegrond te bevinden.
5.3.18
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt niet kunnen verwijzen naar de Notitie Overhead van de commissie BBV. Daarin heeft de commissie als ‘stellige uitspraak’ opgenomen: “Bij de berekening van de tarieven voor lokale heffingen moet de methodiek voor de toerekening van overhead worden opgenomen in de financiële verordening.” De rechtbank overweegt – in navolging van de rechtbank Midden Nederland [22] – dat het BBV het uitgangspunt is voor de voor een gemeente geldende comptabiliteits-voorschriften. De rechtbank overweegt voorts dat in het BBV geen regel staat die voorschrijft dat een gemeente de methodiek aangaande de toerekening van de overhead in haar Financiële verordening moet opnemen. In het BBV [23] is op dat punt alleen bepaald dat het programmaplan een overzicht moet bevatten van de kosten van overhead. Gelet op artikel 75 van het BBV en de jurisprudentie van de Hoge Raad [24] , is de rechtbank van oordeel dat de Commissie BBV de regelgeving van het BBV mag duiden en interpreteren, maar dat zij naast het BBV geen nadere regels mag stellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de Commissie BBV gedane stellige uitspraak een miskenning is van de regels die zijn neergelegd in het BBV, in die zin dat deze stellige uitspraak niet gebaseerd is op een regel in het BBV en ook niet een uitleg is van enige daarin opgenomen regel. Ook dit betreft dus nadere regelgeving, waartoe de Commissie BBV geen bevoegdheid heeft. Deze in de stellige uitspraak gegeven regel ontbeert daarom rechtskracht.
Invorderingskosten en inkomensregeling
5.3.19
Inzake de invorderingskosten stelt de rechtbank voorop dat de verwijzing van belanghebbende naar een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch niet kan slagen, omdat deze uitspraak is vernietigd door de Hoge Raad. [25]
5.3.20
Uit vaste rechtspraak [26] blijkt dat ook de kosten van heffing en invordering van de belasting horen tot de kosten van het betreffende taakveld. Met de toelichting over de perceptiekosten heeft de heffingsambtenaar de door belanghebbende geuite twijfel over de meegenomen kosten naar het oordeel van de rechtbank voldoende weersproken. Ten aanzien van de toelichting die de heffingsambtenaar heeft gegeven op de inkomensregeling heeft de rechtbank ook geen aanleiding om eraan te twijfelen dat hier sprake is van een last ter zake van de riool- en afvalstoffenheffing. [27]
Kosten agrarisch afval
5.3.21
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft hij gesteld dat de gemeente verplicht is om agrariërs de integrale kosten in rekening te brengen. Door wel van huishoudens te heffen en niet van agrariërs voldoet de gemeente niet aan die verplichting, aldus belanghebbende. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar onbetwist gesteld dat zowel belanghebbende als de agrariër zijn tuinafval gratis kan brengen en dat beiden hetzelfde vastrecht betalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat een deel van het tuinafval aangeleverd door de agrariër aangemerkt moet worden als bedrijfsafval en dat daar de ongelijkheid in zit, overweegt de rechtbank dat belanghebbende geen agrariër is en dus ook niet daaraan gelijkgesteld kan worden. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt daarnaast ook dat het gelijkheidsbeginsel zich niet verzet tegen een regeling als de onderhavige die een verschillende fiscale behandeling kent van binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen. [28] Verder heeft de heffingsambtenaar afdoende toegelicht waarom de afspraken met de agrariërs zijn gemaakt. Ook zonder een stuk waarin die afspraken zijn opgenomen, heeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting.
5.3.22
De vragen die belanghebbende heeft opgeworpen over de berekende kosten van het agrarisch afval zijn onvoldoende gemotiveerd om de rechtbank te doen twijfelen aan de toelichtingen die de heffingsambtenaar heeft gegeven. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de heffingsambtenaar door middel van een overgelegde tabel en berekening inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bedrag van kosten voor grof tuinafval ten bedrage van € 61.928,37 tot stand is gekomen en dat uit het financieel overzicht blijkt dat die kosten niet eens zijn meegenomen. Dat betekent dat geen kosten voor het storten van agrarisch snoeiafval zijn meegenomen of doorberekend, zoals belanghebbende stelt. Uit de toelichtingen van de heffingsambtenaar blijkt verder dat alle werkzaamheden die betrekking hebben op het innemen en afvoeren van het agrarisch afval (inclusief het gewone tuinafval) van de agrariërs zijn betrokken bij de berekening van dit bedrag. Hieruit kan opgemaakt worden dat bij de toerekening van de kosten van de milieustraat, de kosten die betrekking hebben op het agrarisch afval niet zijn doorberekend in de afvalstoffenheffing.
Conclusie opbrengstlimiet
5.3.23
De rechtbank komt tot de slotsom dat belanghebbende er niet in is geslaagd, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft in de baten en lasten, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
5.3.24
Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd ten aanzien van de opbrengstlimiet, kan als rechtens niet relevant niet tot een ander oordeel leiden.
5.4
Beoordeling variabel deel rioolheffing
5.4.1
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ten onrechte stelt dat de aanslag rioolheffing in februari 2019 prematuur is opgelegd. Uit de Verordening rioolheffing 2019 volgt dat het variabel deel van de rioolheffing niet pas ná dat belastingjaar kan worden vastgesteld. In artikel 5, eerste lid, van de Verordening rioolheffing 2019 staat dat het variabele deel van de rioolheffing wordt bepaald over het aantal kubieke meters dat vanuit een perceel wordt afgevoerd. Dit aantal vierkante meters wordt fictief vastgesteld op het aantal kubieke meters dat door Brabant Water in de laatste verbruiksperiode naar het perceel is aangevoerd. Met de verbruiksperiode wordt gedoeld op de periode waarop de afrekening van het waterleidingsbedrijf betrekking heeft. [29] Gelet daarop is de belastingschuld aan het begin van het belastingjaar vast te stellen en verschuldigd en daarom terecht en niet prematuur opgelegd aan belanghebbende. [30]
5.5
Artikel 8 van de Verordening rioolheffing versus het gelijkheidsbeginsel
5.5.1
Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat artikel 8 van de Verordening rioolheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In die bepaling staat dat geen rioolbelasting wordt geheven ter zake van:
  • gebouwde eigendommen, welke in hoofdzaak worden gebruikt voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten;
  • gebouwde eigendommen, die eigendom zijn van de gemeente en die uitsluitend worden gebruikt voor de publieke dienst van de gemeente;
  • gebouwde eigendommen, welke uitsluitend worden gebruikt als inrichting voor het geven van onderwijs.
5.5.2
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 6 augustus 2021 [31] volgt dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet is gemeenten volgens de Hoge Raad bij de vormgeving van de rioolheffing grote vrijheid gelaten. Die vrijheid moet de gemeente ook worden gelaten bij het voorzien in een objectvrijstelling als deze, die geldt ten aanzien van ‘eigendommen uitsluitend dienende tot openbare eredienst of voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen’. Daaraan staat niet in de weg dat de rioolheffing naar haar aard een bestemmingsbelasting is. Voor onverbindendverklaring van een regeling inzake de rioolheffing is slechts plaats indien deze in strijd is met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel, zoals het gelijkheidsbeginsel. Het oordeel dat de omstandigheid dat kerkgebouwen waarvoor de vrijstelling geldt openbaar toegankelijk zijn en het gebruik ervan het algemeen belang dient, een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling waarover belanghebbende klaagt, geeft geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor is overwogen. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.

6.Niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar

Gronden
6.1
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar. De heffingsambtenaar is daarom vier dwangsommen verschuldigd voor het maximale bedrag, vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking, de onroerende zaakbelastingen, de rioolheffing en de afvalstoffenheffing.
Toetsingskader
6.2
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [32] Die termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. [33] Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, doet de heffingsambtenaar uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. [34] De heffingsambtenaar kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. [35] Tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar kan beroep worden ingesteld. [36] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra een bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [37]
Heeft de heffingsambtenaar tijdig uitspraak gedaan op bezwaar?
6.3
Het aanslagbiljet is gedagtekend op 28 februari 2019. De heffingsambtenaar had tot uiterlijk 31 december 2019 – en na verdaging van de beslistermijn bij brief van 31 december 2019 tot uiterlijk 11 februari 2020 – de tijd om op het bezwaar te beslissen. Uit de Awb [38] blijkt dat verder uitstel alleen mogelijk is, wanneer belanghebbende daarmee instemt. Instemming van de belanghebbende met uitstel van de uitspraak op bezwaar schort de beslistermijn niet op, maar verlengt deze. Bij brief van 31 december 2019 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende verzocht om in te stemmen met het uitstellen van de uitspraak op bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank in het beroep over de gemeentelijke belastingen over het belastingjaar 2017. In die brief is aangegeven dat de heffingsambtenaar ervan uit zou gaan dat belanghebbende met de uitstel in zou stemmen, wanneer belanghebbende niet zou reageren binnen de in de brief gestelde termijn. Belanghebbende heeft daar niet op gereageerd. Bij brief van 3 januari 2020 heeft belanghebbende geschreven (slotwoord) dat de beslistermijn is overschreden en dat hij de heffingsambtenaar verzoekt om uitspraak op bezwaar te doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op die manier ondubbelzinnig te kennen gegeven niet bereid te zijn in te stemmen met uitstel van de uitspraak op bezwaar. Dat zou betekenen dat de beslistermijn liep tot uiterlijk 11 februari 2020. De heffingsambtenaar heeft op 29 september 2020 en dus buiten deze termijn uitspraak op bezwaar gedaan. Dat betekent dat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist op het bezwaar.
Dwangsom
6.4
In artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat hij in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. Daarvoor is een schriftelijke ingebrekestelling van belanghebbende vereist. De aanvrager kan het bestuursorgaan pas in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het in gebreke is. Het is dus niet mogelijk om bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist. [39] De rechtbank stelt vast dat belanghebbende de heffingsambtenaar op 3 januari 2020 een ingebrekestelling heeft gestuurd, terwijl de beslistermijn liep tot uiterlijk 11 februari 2020. Gelet daarop kon belanghebbende op 3 januari 2020 redelijkerwijs niet menen dat de heffingsambtenaar in gebreke was. De ingebrekestelling kan daarom niet worden aangemerkt als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. Niet is gebleken dat belanghebbende de heffingsambtenaar op een later tijdstip in gebreke heeft gesteld. Bij gebreke van een rechtsgeldige ingebrekestelling, kan belanghebbende geen aanspraak maken op een dwangsom.

7.Redelijke termijn

7.1
Belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij eist vier afzonderlijke schadevergoedingen: voor de WOZ-waarde, de onroerende zaakbelasting, de rioolheffing en de afvalstoffenheffing.
7.2
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
7.3
Het bezwaarschrift is op 27 maart 2019 ontvangen door de heffingsambtenaar. De uitspraak van de rechtbank wordt op 25 maart 2022 gedaan. Dit is (afgerond) 36 maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift.
7.4
De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500,- per half jaar. Uit de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch [40] over het belastingjaar 2017 blijkt dat belanghebbende geen recht heeft op vier afzonderlijke schadevergoedingen, zoals hij zelf stelt. Het gerechtshof heeft immers overwogen dat uit een arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 [41] volgt dat sprake is van één bezwaar, indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Het gerechtshof zag geen reden om voor de toepassing van de toekenning van een immateriële schadevergoeding anders te oordelen. De rechtbank had daarom terecht slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar toegepast. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500,- is € 1.000,-.
7.5
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 29 september 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 18 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 12 maanden is overschreden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bezwaarfase moet worden toegerekend. De heffingsambtenaar dient daarom € 1.000,-. te betalen.

8.Conclusie

8.1
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
8.2
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank toewijzen. Omdat overschrijding van de redelijke termijn komt door de lange duur van de bezwaarfase, dient het griffierecht te worden vergoed door de heffingsambtenaar en ziet de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2,49 (€ 7,46 voor reiskosten vervoer 2e klasse, verdeeld over de beroepen met zaaknummers 20/9419, 20/9420 en 20/1010) en € 267,- aan verletkosten. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van 16 uur verlet tegen een uurtarief van € 150,-. In het Besluit proceskosten bestuursrecht staat een maximaal uurtarief van € 89,- voorgeschreven. Daarnaast heeft belanghebbende de 16 uur niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Hij stelt dat hij die tijd nodig heeft gehad voor het concipiëren van de beroepschriften en aanvullingen daarop, maar de rechtbank stelt vast dat de beroepschriften en aanvullingen bijna volledig identiek zijn in de procedures over de belastingjaren 2017 t/m 2019. Gelet daarop heeft de rechtbank het aantal uren in goede justitie vastgesteld op 3 uur per procedure. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, komt belanghebbende niet in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000,-;
  • gelast dat heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48,- aan hem vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 269,49.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 25 maart 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier, rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bijlage
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).

Voetnoten

1.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
2.Artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.AG HR 29 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:702, ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:396.
4.Gerechtshof Den Bosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679, r.o. 4.6.
5.Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:113.
6.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
7.Gerechtshof Den Bosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679, r.o. 4.6.
8.Artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
9.HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.3.
10.Gerechtshof Den Bosch 21 juni 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU2483.
11.HR 2 november 1994, nr. 29 595, BNB 1995/ 12 en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4170.
12.Vakstudie 13 – Lokale belastingen, WOZ en milieuheffingen, Wet milieubeheer, artikel 15.33, aantekening 6.7 (opbrengstlimiet) en aantekening 6.71, geraadpleegd via Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 1 maart 2022.
13.In (onder andere) zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.
14.Rechtbank Noord-Nederland 20 januari 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:159.
15.HR 29 mei 2005, ECLI:NL:HR:2009:BI5103 en HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:UA7345, r.o. 4.3.2.
16.HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.3.
17.Gerechtshof Den Bosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679, r.o. 4.31.
18.Gerechtshof Den Bosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679, r.o. 4.23.
19.Hoge Raad van 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:67, r.o. 3.3.3 en Hoge Raad van 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:253, r.o. 2.3.2.
20.Zie ook: Rechtbank Midden Nederland 20 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:159, r.o. 6.1.
21.Gerechtshof Den Bosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679, r.o. 4.26.
22.Rechtbank Midden Nederland 20 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:159, r.o. 6.1.
23.Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BBV.
24.Hoge Raad van 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:67, r.o. 3.3.3 en Hoge Raad van 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:253, r.o. 2.3.2.
25.HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5103.
26.Zie bijvoorbeeld: Gerechtshof Amsterdam ECLI:NL:GHAMS:2019:1992.
27.Gerechtshof Den Bosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679, r.o. 4.27.
28.HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, r.o. 3.2.2.
29.Artikel 1, aanhef en onder 3 van de Verordening rioolheffing 2019.
30.Artikel 11 van de Verordening rioolheffing 2019.
31.HR 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1188, r.o. 4.3.1 en 4.3.2.
32.Artikel 6:7, van de Awb.
33.Artikel 22j, onder a, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.
34.Artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ.
35.Artikel 7:10, derde lid, van de Awb.
36.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
37.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
38.Artikel 7:10, vierde lid, onder a, van de Awb.
39.Gerechtshof Den Bosch 4 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1233, r.o. 3.10 en 3.11.
40.Gerechtshof Den Bosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679, r.o. 4.35.
41.HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2012:BX0892.