ECLI:NL:GHSHE:2021:1679

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
20/00289
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en gemeentelijke belastingen met betrekking tot rioolheffing en afvalstoffenheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende gemeentelijke belastingen, waaronder de rioolheffing en afvalstoffenheffing. De belanghebbende, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 235.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat er sprake was van dubbele heffing met betrekking tot de rioolheffing.

Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. Het hof stelde de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vast op € 230.000. Daarnaast oordeelde het hof dat de aanslag onroerendezaakbelasting moest worden verminderd en dat de heffingsambtenaar de kosten van bezwaar en het griffierecht moest vergoeden aan de belanghebbende. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de immateriële schadevergoeding, maar oordeelde dat de wettelijke rente over deze schadevergoeding moest worden vergoed indien deze niet tijdig werd betaald.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behalve de beslissing over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht. Het hof verklaarde het beroep voor het overige ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00289
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2020, nummer BRE 18/2019, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen,
hierna: de heffingsambtenaar
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Op hetzelfde aanslagbiljet zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen (ozb), rioolheffing en afvalstoffenheffing 2017 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen gemeentelijke belastingen.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft op 29 december 2020 en op 5 februari 2021 nadere stukken ingediend. De heffingsambtenaar heeft op 26 januari 2021 een nader stuk ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar/gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een woning met een inhoud van 463 m3 op een perceel van 424 m2. Het bouwjaar van woning is 1970.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 235.000.
2.2.
De aanslag rioolheffing is gebaseerd op de ‘Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2017’, vastgesteld door de raad van de gemeente Drimmelen op 8 december 2016 (hierna: Verordening rioolheffing).
2.3.
Op grond van artikel 2 van de Verordening rioolheffing wordt onder de naam rioolheffing een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken
2.4.
De aanslag afvalstoffenheffing is gebaseerd op de ‘Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2017’, vastgesteld door de raad van de gemeente Drimmelen op 8 december 2016 (hierna: Verordening afvalstoffenheffing).
2.5.
Op grond van artikel 2 van de Verordening afvalstoffenheffing wordt onder de naam Afvalstoffenheffing een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslagen ozb, rioolheffing en afvalstoffenheffing gehandhaafd.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 363,64, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 636,36, de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 302,38.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1: Heeft de heffingsambtenaar de geheimhoudingsplicht geschonden?
2: Is de WOZ-waarde van de onroerende zaak naar een te hoog bedrag vastgesteld?
3: Is de verschuldigde onroerendezaakbelasting tot het juiste bedrag vastgesteld?
4: Is er ten aanzien van de aanslag rioolheffing sprake van dubbele heffing?
5: Is er sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet, als gevolg waarvan de Verordening afvalstoffenheffing 2017 en de Verordening rioolheffing 2017 geheel of gedeeltelijk onverbindend moeten worden verklaard?
6: Had de rechtbank een vergoeding van de kosten van het bezwaar moeten vaststellen?
7: Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn tot een te laag bedrag vastgesteld?
8: Heeft de rechtbank ten onrechte in haar uitspraak geen beslissing over de wettelijke rente opgenomen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de WOZ-waarde op een bedrag van € 200.000, vernietiging dan wel verlaging van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing en toewijzing van diverse nevenvorderingen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Op de zitting heeft belanghebbende gesteld dat ten onrechte geen tweede hoorzitting heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase. Het hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee een nieuwe stelling inneemt. De beoordeling van deze stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard naar de vraag of na het horen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Naar het oordeel van het hof had belanghebbende deze stelling eerder kunnen inbrengen. Van de heffingsambtenaar kan redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij tijdens de zitting zonder nadere voorbereiding op die stelling reageert. De behandeling van de nieuwe stelling zou meebrengen dat de andere partij de gelegenheid moet krijgen om daarop te reageren. Dat zou een aanzienlijke vertraging opleveren. Een afweging van het belang van belanghebbende bij de behandeling van zijn nieuwe stelling tegenover het algemene belang van een doelmatige procesgang leidt tot de conclusie dat de behandeling van die stelling in strijd zou komen met een goede procesorde. Het hof laat deze nieuwe stelling dan ook buiten behandeling.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar mogelijk de geheimhoudingsplicht [1] heeft geschonden. Belanghebbende leidt dit af uit een Motie “Rentetoerekening rioolheffing” die tijdens de vergadering op 7 november 2019 van de gemeenteraad van Drimmelen is besproken. In die motie staat de volgende passage:
“Niet voor niets heeft een inwoner van de gemeente Drimmelen de rentetoerekening zoals gehanteerd in Drimmelen bij de rechter aan de kaak gesteld en wordt een uitspraak verwacht.”.
Belanghebbende wenst de indiener van deze motie als getuige te horen. Verder verzoekt belanghebbende het hof om te onderzoeken of de heffingsambtenaar hiermee een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek heeft gepleegd en om de heffingsambtenaar een verbod op te leggen om het bestaan en de inhoud van het onderhavige geschil verder bekend te maken dan noodzakelijk is op straffe van een dwangsom.
4.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 26 AWR in samenhang met artikel 231 Gemeentewet, acht het hof zich niet bevoegd over deze klacht uitspraak te doen. Een beslissing hierover is voorbehouden aan de burgerlijke rechter (artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht).
Vraag 2
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan voor zover het betreft de WOZ-waarde van de onroerende zaak en verzocht de zaak in zoverre terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Voor het geval het hof dit verzoek niet toewijst, heeft belanghebbende gesteld dat de WOZ-waarde moet worden verlaagd naar € 200.000. Hij heeft daartoe verwezen naar de WOZ-waarden van drie woningen bij hem in de straat, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (hierna: de buurpanden), en van die WOZ-waarden heeft hij het gemiddelde berekend. Voorts heeft hij vermeld dat [adres 2] rond de waardepeildatum is verkocht.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de WOZ-waarde geen onderdeel uitmaakt van het geschil, omdat belanghebbende in eerdere instanties niet, dan wel niet tijdig, gronden heeft aangevoerd tegen de WOZ-waarde.
4.6.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-waarde. Uit artikel 30, lid 3, Wet WOZ volgt dat een bezwaarschrift tegen een aanslag ozb, die is bekend gemaakt en verenigd in één geschrift met de WOZ-beschikking, wordt geacht mede te zijn gericht tegen die beschikking, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat er geen bezwaar is tegen de WOZ-waarde.
Omdat het bezwaarschrift echter geen gronden bevat tegen de WOZ-beschikking heeft de heffingsambtenaar het bezwaar in zoverre wel terecht ongegrond verklaard. Anders dan belanghebbende stelt is dus wel uitspraak op bezwaar gedaan. Voor terugwijzing bestaat dan ook geen grond.
4.7.
Belanghebbende heeft in eerste instantie ook in beroep geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn woning. Pas in een nader stuk, ingediend bij de rechtbank op 2 februari 2020, heeft belanghebbende aangegeven het met de vastgestelde waarde niet eens te zijn. De rechtbank heeft die beroepsgrond tardief verklaard, omdat belanghebbende de niet onderbouwde stelling dat de waarde te hoog is vastgesteld dusdanig laat naar voren heeft gebracht dat de heffingsambtenaar hier niet meer inhoudelijk op heeft kunnen reageren en er dus sprake is van een strijd met de beginselen van een goede procesorde. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank hiermee op goede gronden een juiste beslissing genomen.
4.8.
Anders dan de heffingsambtenaar heeft betoogd is er echter geen sprake van strijd met de goede procesorde dan wel misbruik van recht door het in hoger beroep alsnog aanvoeren van gronden tegen de WOZ-waarde. Het hof zal dus beoordelen of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.9.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [2] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.10.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [3]
4.11.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft volstaan met een reactie op de stelling van belanghebbende en gesteld dat het verschil in WOZ-waarde in vergelijking met de buurpanden wordt verklaard door een verschil in objectkenmerken. De onroerende zaak is van een andere bouwjaarklasse en heeft meer inhoud en grondoppervlakte dan de buurpanden. Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, omdat een systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn ontbreekt. Het enkele verkoopcijfer van [adres 2] is ook onvoldoende om de vastgestelde waarde te onderbouwen.
4.12.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende met de enkele verwijzing naar de WOZ-waarden van drie woningen, die in dezelfde straat als de onroerende zaak zijn gelegen, evenmin de door hem bepleite waarde aannemelijk gemaakt. Nog daargelaten dat de WOZ-waarde moet worden bepaald op basis van verkoopcijfers en niet op basis van WOZ-waarden heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt dat deze woningen voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak.
4.13.
.13. Aangezien beide partijen de door hen bepleite waarde niet aannemelijk hebben gemaakt, zal het hof de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vaststellen. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangedragen, stelt het hof de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum in goede justitie vast op € 230.000.
Vraag 3
4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag onroerendezaakbelasting niet naar het juiste bedrag is vastgesteld. De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“2.3.2 In de Verordening onroerende zaakbelastingen 2017 is het tarief van de onroerend zaakbelasting gesteld op 0,1109%. De waarde van de woning is vastgesteld op € 235.000,-.
Dit leidt tot een bedrag aan OZB van € 260,615. In de Verordening onroerende zaakbelasting 2017 staat niet dat de belasting maximaal 0,1109% bedraag. Dit betekent dat het onafgeronde bedrag rekenkundig (naar boven) moet worden afgerond. De heffingsambtenaar heeft het bedrag aan onroerend zaakbelasting dan ook op goede gronden vastgesteld op € 260,62, en niet op de door belanghebbende bepleite € 260,61.”.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het onafgeronde bedrag rekenkundig naar boven mag worden afgerond. In zoverre maakt het hof de overweging van de rechtbank tot de zijne. Anders dan de rechtbank is het hof tot het oordeel gekomen dat de WOZ-waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het hof benadrukt dat de heffingsambtenaar ook bij een WOZ-waarde van € 230.000 na toepassing van het tarief, het onafgeronde bedrag aan belasting rekenkundig naar boven mag afronden. Het voorgaande betekent dat de aanslag onroerendezaakbelasting moet worden verminderd naar 0,1109% x € 230.000 = € 255,07.
Vraag 4
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de aanslag rioolheffing sprake is van een dubbele heffing. De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“2.3.1 In de Verordening rioolheffing 2017 is in artikel 5, eerste lid, bepaald dat belasting wordt geheven over het aantal kubieke meters water dat vanuit een perceel wordt afgevoerd. Dit aantal meters wordt vastgesteld op het aantal kubieke meters water dat door Brabant Water in de laatste verbruiksperiode naar het perceel is aangevoerd.
In artikel 1, aanhef en onder 3, van de Verordening rioolheffing 2017 is bepaald dat onder verbruiksperiode wordt verstaan de periode waarop de afrekening van het waterleidingbedrijf betrekking heeft. Verder is in artikel 11 bepaald dat de belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar.
Niet betwist wordt dat er na december 2016 geen wateropname en/of afrekening heeft plaatsgevonden. De aanslag is opgelegd op 31 maart 2017. De laatste verbruiksperiode is de periode die ziet op de laatste afrekening en dat is de afrekening van 21 december 2016. De aanslag is dan ook in overeenstemming met de Verordening rioolheffing 2017 opgelegd. Anders dan belanghebbende meent is hier geen sprake van stapeling van ficties. Er wordt immers in de Verordening rioolheffing 2017 alleen van de fictie uitgegaan dat het aantal kubieke meters water dat wordt afgevoerd gesteld wordt op de laatst vastgestelde verbruiksperiode door Brabant Water.
Dat de afrekening van 21 december 2016 ook ten grondslag lag aan de aanslag rioolheffing over 2016 maakt niet dat geoordeeld moet worden dat de rioolheffing dubbel is geheven. Het gaat hier immers over een heffing over het jaar 2017 terwijl de eerdere heffing betrekking had op het jaar 2016. Dat de afrekening van het waterverbruik van 21 december 2016 aan de heffing van zowel het jaar 2016 als 2017 jaar ten grondslag is gelegd, is gelegen in het feit dat de gemeenteraad is overgegaan op een andere vorm van heffing. Met ingang van 1 januari 2017 wordt de rioolheffing immers door de gemeente zelfopgelegd aan het begin van het jaar in plaats van door Brabant water bij de eindafrekening van het water.
Gelet op wat hiervoor is overwogen wordt belanghebbende niet gevolgd in zijn stelling dat er sprake is van een dubbele rioolheffing. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.”
4.16.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
Vraag 5
4.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zowel ten aanzien van de rioolheffing als ten aanzien van de afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet (in betekenende mate) is overschreden.
4.18.
Ten aanzien van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, stelt het hof het volgende voorop. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 24 april 2009 [4] en van 4 april 2014 [5] de uitgangspunten inzake stelplicht en bewijslastverdeling uiteengezet. Die komen er op neer dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd
.Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.
4.19.
Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar met het overleggen van de paragraaf Lokale heffingen uit de Begroting 2017 inzicht verschaft in de ramingen omtrent de opbrengsten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing en de lasten ter zake.
4.20.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de rentetoerekening, de overheadkosten, de invorderingskosten/inkomensregeling en de post agrarisch afval in twijfel getrokken of deze kunnen worden aangemerkt als een last ter zake.
4.21.
Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte niet met de omslagrente uit de Financiële Verordening is gerekend.
4.22.
De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat in de begroting twee soorten rentes zijn opgenomen: de omslagrente die op 0% is gesteld en het gewogen gemiddelde van de externe rentekosten op lang- en kortlopende leningen. Dit gewogen gemiddelde is voor het jaar 2017 op 4,36% vastgesteld. Verder heeft de heffingsambtenaar verwezen naar het overgangsrecht van de Financiële Verordening 2017 waarin in artikel 20, lid 2, is bepaald dat op investeringen in de openbare ruimte met maatschappelijk nut die voor 1 januari 2017 zijn gedaan, de Financiële Verordening van 2016 van toepassing blijft. Ingevolge artikel 12, lid 3, Verordening van 2016 wordt voor de inzet van materiele activa ook de rente voor de financiering van het actief toegerekend. Deze rente is een vergoeding voor de inzet van vreemd en van eigen vermogen. Volgens de heffingsambtenaar is aldus gehandeld met inachtneming van het Besluit Begrotingen Verantwoording (BBV) en het Wijzigingsbesluit BBV van 5 maart 2016. Verder heeft de heffingsambtenaar gesteld dat de Notitie Rente 2017 van de Commissie BBV pas voor het begrotingsjaar 2018 van toepassing is, maar dat in de begroting voor 2017, in overeenstemming met het BBV en Wijzigingsbesluit BBV, inzicht is gegeven in de rentes die worden toegerekend aan de diverse taakvelden.
4.23.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“De stelling van belanghebbende dat met de omslagrente zoals die is opgenomen in de Financiële verordening moet worden gerekend in plaats van met het gewogen gemiddelde is onvoldoende om tot een redelijke twijfel ten aanzien van de lasten te komen. De heffingsambtenaar heeft immers afdoende toegelicht waarom er is gekozen voor dit gewogen gemiddelde. Deze keuze is ook in overeenstemming met het (Wijzigingsbesluit) BBV. Daarin is immers bepaald dat er ten behoeve van het inzicht in de kosten op taakvelden moet worden gerekend met een (rente)-omslag. Het gaat hierbij niet om de rente-omslag zoals die wordt aangeduid in de begroting. Dit het Wijzigingsbesluit BBV volgt alleen dat er een omslag moet worden berekend, maar daarin is niet geregeld op welke wijze die omslag moet worden berekend. Het gaat erom dat inzichtelijk wordt met welke rente wordt gerekend en hoe dat uitpakt voor de diverse taakvelden. De heffingsambtenaar heeft voldoende toegelicht waarom tot de gemaakte keuze is gekomen en hoe het rentepercentage is vastgesteld (waarbij als grondslag is genomen de waarde van de investeringen in het verleden). Gelet op de gegeven toelichting is het voor de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de toerekening heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de algemeen voorgeschreven begrotingssystematiek en dus niet in strijd is met voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze overweging tot de zijne.
4.24.
Belanghebbende heeft gesteld dat de kosten van overhead ten onrechte in de ramingen zijn opgenomen, omdat de methodiek van toerekenen niet is opgenomen in de Financiële Verordening.
4.25.
De heffingsambtenaar heeft zich met betrekking tot de overheadkosten op het standpunt gesteld dat in de begroting 2017 wordt voldaan aan het BBV en het Wijzigingsbesluit vernieuwing BBV, zodat is voldaan aan de comptabiliteitsvoorschriften. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de methodiek van toerekenen is opgenomen in de paragraaf lokale heffingen van de begroting, en de berekening is aangevuld met een inhoudelijke toelichting over de totstandkoming van de tarieven en de daaraan ten grondslag liggende keuzes, zoals voorgeschreven in het Wijzigingsbesluit vernieuwing BBV.
De heffingsambtenaar heeft verder toegelicht dat in de begroting 2017 een totaaloverzicht van de overheadkosten is opgenomen. De heffingsambtenaar heeft ook een overzicht gegeven van de toerekening aan de diverse taakvelden.
4.26.
Het hof acht de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting voldoende. Dat de methodiek van toerekenen niet is opgenomen in de Financiële Verordening doet daaraan niet af, omdat de begroting voldoet aan de gewijzigde BBV. Belanghebbende heeft dus tegenover de toelichting van de heffingsambtenaar onvoldoende gesteld om zijn twijfel met betrekking tot de overheadkosten gegrond te bevinden.
4.27.
Ten aanzien van de invorderingskosten en de inkomensregeling heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te betwijfelen dat sprake is van een last ter zake van de riool- en afvalstoffenheffing. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe gronden ingebracht.
4.28.
Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte kosten voor de inzameling van agrarisch bedrijfsafval zijn doorberekend in de afvalstoffenheffing. De milieustraat staat in beginsel alleen open voor inwoners van de gemeente, maar de milieustraat is ook opengesteld voor agrarisch bedrijfsafval. Het bedrag dat uit de ramingen ten aanzien van de milieustraat dient worden geëlimineerd is volgens belanghebbende te laag vastgesteld door de heffingsambtenaar.
4.29.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de overgelegde kostengegevens en de nadere toelichting in hoger beroep inzichtelijk heeft gemaakt dat alle werkzaamheden die betrekking hebben op het agrarisch bedrijfsafval (snoeiafval van erfbeplanting) bij de berekening van het bedrag dat buiten de kostenberekening is gelaten zijn betrokken. Belanghebbende heeft tegenover de toelichting van de heffingsambtenaar onvoldoende gesteld om zijn twijfel gegrond te bevinden.
4.30.
Ten aanzien van de overige door belanghebbende opgeworpen vragen en twijfels heeft de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – nadere inlichtingen verstrekt, die duidelijk maken op welke grond hij de opgeworpen vragen en twijfels van de belanghebbende betwist. Belanghebbende heeft daartegenover onvoldoende gesteld om zijn twijfel gegrond te bevinden. Dat voor belanghebbende ten aanzien van niet alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan worden verkregen, maakt dit niet anders (zie 4.18).
4.31.
Het hof is verder van oordeel dat ook de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft verschaft in de batenzijde van de riool- en afvalstoffenheffing ongegrond is. De tarieven voor de afvalstoffenheffing en de rioolheffing zijn immers in de begroting genoemd, waarbij ook is aangegeven welke uitgangspunten zijn gehanteerd. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep nog een toereikende toelichting gegeven op deze baten.
Vraag 6
4.32.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van bezwaar heeft toegekend.
4.33.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Belanghebbende heeft pas tijdens de zitting gesteld dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet is beslist op zijn verzoek om kosten in bezwaar. Ook deze grond is tardief. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat gegeven de ongegrondverklaring van het bezwaar, in de uitspraak op bezwaar besloten ligt de beslissing om geen kostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank wijst op de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 25 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2430.”
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt het hof op dat, nu het hoger beroep gegrond zal worden verklaard (zie 4.13) alsnog een vergoeding voor de kosten van bezwaar dient te worden toegekend.
Vraag 7
4.34.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte slechts éénmaal het tarief van € 500 per haf jaar heeft gehanteerd als immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende stelt dat sprake is van meerdere zaken die niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
4.35.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 [6] volgt dat sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Deze beslissing is genomen voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb. Het hof ziet geen reden om voor de toepassing van de toekenning van een immateriële schadevergoeding anders te oordelen. De rechtbank heeft daarom terecht slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar toegepast.
Vraag 8
4.36.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de wettelijke rente moet worden vergoed indien de toegekende immateriële schadevergoeding niet binnen vier weken is betaald en stelt ook dat de immateriële schadevergoeding door de minister te laat is betaald.
4.37.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende in de procedure bij de rechtbank tijdig heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Weliswaar heeft belanghebbende zijn pleitnota, waarin dit verzoek is opgenomen, niet geheel voorgedragen tijdens de zitting bij de rechtbank, maar de rechtbank heeft een leespauze ingelast en onderdelen van de pleitnota vervolgens besproken op de zitting, zodat de pleitnota wel tot de gedingstukken is gerekend.
De rechtbank heeft ten onrechte niet op dit verzoek beslist. Nu verder gebleken is dat de minister de immateriële schadevergoeding op 15 april 2020, dus niet tijdig, heeft betaald, kan niet worden aangenomen dat belanghebbende hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Dat de heffingsambtenaar de immateriële schadevergoeding wel tijdig heeft betaald doet hieraan niet af. Het hof zal daarom de minister veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over deze vergoeding vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele vergoeding.
Tussenconclusie
4.38.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, voor zover het hoger beroep ziet op de WOZ-waarde, de aanslag onroerendezaakbelasting en de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.39.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.40.
Het hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.41.
Het hof stelt de kosten van bezwaar op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de hoorzitting van respectievelijk € 4,52 en € 176 (2 uur x maximaal uurtarief van € 88), is in totaal € 180,52.
Ten aanzien van de proceskosten
4.42.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.43.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij het hof van respectievelijk € 24,22 en € 352 (4 uur x maximaal uurtarief van € 88), is in totaal € 376,22.
4.45.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover het beroep betrekking heeft op de WOZ-beschikking en de aanslag ozb;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de WOZ-beschikking, de aanslag ozb en de vergoeding van kosten van bezwaar;
  • wijzigt de WOZ-beschikking en stelt de waarde van onroerende zaak nader vast op € 230.000;
  • vermindert de aanslag ozb evenredig;
  • bepaalt dat indien de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding niet tijdig is betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken nadat de uitspraak door de rechtbank is gedaan;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar van € 180,52;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 376,22.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is mede ondertekend door P. Fortuin, omdat de voorzitter verhinderd is.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 231 Gemeentewet in verbinding met artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
3.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.