9.1Als rechtvaardigingsgrond voert verweerder naar de rechtbank begrijpt aan dat de vrijstelling is bedoeld om steun te geven aan genootschappen op geestelijke grondslag die zich in een precaire financiële situatie bevinden. De genootschappen dienen een algemeen belang. Verweerder verwijst daartoe ook naar de kerkenvrijstelling, zoals opgenomen in de onroerendezaakbelasting (ozb).
Het door verweerder in dit verband gestelde algemeen belang en de financiële situatie van geloofsgenootschappen acht de rechtbank in het kader van de rioolheffing een onvoldoende rechtvaardiging, gelet op het feit dat de rioolheffing een bestemmingsheffing betreft gebaseerd op het principe van kostenveroorzaking. Die kosten worden – zoals reeds gezegd - door zowel kerken als woningen veroorzaakt en zowel kerken als woningen hebben een gelijk belang bij de gemeentelijke rioleringstaken. Bij de ozb is sprake van een andere situatie, omdat dit een belasting is waar geen directe prestatie tegenover staat en de ozb geen retributie is zoals de rioolheffing.
De rechtbank volgt de rechtvaardigingsgrond die verweerder aanvoert dan ook niet.
10. Dit betekent dat in dit geval sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, waarvoor verweerder geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond heeft aangedragen. Om de geconstateerde ongelijkheid ten opzichte van eisers op te heffen moeten de aanslagen worden opgelegd naar het tarief voor – kort gezegd - geloofsgenootschappen (artikel 4, tweede lid, aanhef en onder 2 van de Verordening). Omdat deze zijn vrijgesteld van rioolheffing, moet dat ook voor eisers gelden en de aanslagen rioolheffingen eigenaar moeten daarom worden vernietigd.
11. Ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond dat ook bij de rioolheffing gebruikers sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel ingetrokken. Dit behoeft daarom geen bespreking meer.
12. Eisers verzoeken verder een schadevergoeding omdat de procedures onredelijk lang hebben geduurd.
13. In het arrest van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven over de overschrijding van de redelijke termijn in procedures. Uit r.o. 3.4.5 van dit arrest volgt dat indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, als uitgangspunt geldt dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.
In dit geval heeft het Hof de zaken op 19 september 2018 terugverwezen naar de rechtbank, waarna cassatie is ingesteld en de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak heeft gedaan.
Omdat op grond van artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (dat ook hier van toepassing is) de werking van de uitspraak van het Hof Den haag werd opgeschort tot dat op het beroep in cassatie was beslist, had de rechtbank niet eerder aan de hernieuwde behandeling van de beroepen hoeven te beginnen dan na de arresten van de Hoge Raad van 8 november 2019. Dit betekent dat de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak uiterlijk 8 november 2020 was. De uitspraak wordt gedaan op 26 februari 2021. Dit bekent dat de redelijke termijn ongeveer vier maanden is overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze overschrijding hebben eisers elk recht op een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.
14. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten en de aanslagen rioolheffing eigenaar moeten worden vernietigd. Er is in het hernieuwde beroep van eisers geen griffierecht is geheven, dus er bestaat geen aanleiding om het griffierecht door verweerder te laten vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Daarbij geldt dat eisers in de eerdere uitspraken van de rechtbank van 10 oktober 2017 reeds een vergoeding hebben gehad voor hun proceskosten in bezwaar, wat het Hof en de
Hoge Raad in stand hebben gelaten. Hetzelfde geldt voor het ingediende beroepschrift en de nadere stukken tijdens de eerste procedures bij de rechtbank, ook hiervoor is door eisers al een vergoeding ontvangen.
In deze procedure hebben eisers geen nader beroepschrift ingediend. Dit betekent dat eisers op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht recht hebben op een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 534,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor van 1).
Hierbij geldt verder dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De zaken zijn gelijktijdig ter zitting behandeld, waarbij wat ter zitting door de gemachtigde is aangevoerd voor deze drie zaken precies gelijk was. Daarom konden de verrichte werkzaamheden van de gemachtigde in de drie zaken nagenoeg identiek zijn.
Dit betekent dat de vergoeding gedeeld moet worden door drie. Eisers hebben dus elk recht op een proceskostenvergoeding van € 178,- (€ 534,-/3).