ECLI:NL:HR:2021:1188

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
20/01559
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijstelling rioolheffing voor kerkgebouwen en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vrijstelling van rioolheffing voor kerkgebouwen. De belanghebbende, een woningcorporatie, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 21 april 2020 had geoordeeld dat de vrijstelling voor kerkgebouwen in de Verordening rioolheffing van de gemeente Loppersum niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De belanghebbende stelde dat de vrijstelling in strijd was met de aard van de rioolheffing en dat zij, door het verhuren van woningen aan sociaal zwakkeren, ook een algemeen belang diende en daarom recht had op een vrijstelling.

De Hoge Raad oordeelde dat gemeenten bij de vormgeving van de rioolheffing grote vrijheid hebben en dat de vrijstelling voor kerkgebouwen een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd was en dat de overige klachten van de middelonderdelen niet tot cassatie konden leiden. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak bevestigt de ruimte die gemeenten hebben bij het vaststellen van belastingverordeningen en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in het belastingrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01559
Datum6 augustus 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE EEMSDELTA (voorheen: gemeente Loppersum)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nr. 19/00903, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 17/3838) betreffende aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslagen in de rioolheffing van de gemeente Loppersum. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.F. van der Muur en R.J. van der Zwan, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loppersum (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 februari 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende, een woningcorporatie, was aan het begin van het jaar 2014 eigenaar van in de gemeente Loppersum gelegen woningen.
2.2
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 aanslagen rioolheffing opgelegd voor een bedrag van in totaal € 208.386 op grond van de Verordening op de heffing en invordering van een rioolheffing in de gemeente Loppersum 2014 (hierna: de Verordening).
2.3
Artikel 4, aanhef en onder 2, van de Verordening voorziet, voor zover hier van belang, in een vrijstelling van rioolheffing voor eigendommen die uitsluitend dienen tot openbare eredienst of voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Verordening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving doordat kerken op grond van artikel 4, aanhef en onder 2, van de Verordening zijn vrijgesteld van rioolheffing.
3.2
Het Hof heeft overwogen dat niet in geschil is dat zowel kerken als de door belanghebbende beheerde woningen direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering en dat in zoverre sprake is van gelijke gevallen. De door de heffingsambtenaar gestelde rechtvaardiging van de ongelijke behandeling van de gelijke gevallen, te weten de omstandigheid dat kerken openbaar toegankelijk zijn en het algemeen belang dienen, vormt volgens het Hof een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor het verschil in behandeling. Het gelijkheidsbeginsel in de zin van artikel 1 van de Grondwet en als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving is niet geschonden, aldus het Hof.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Belanghebbende komt met een middel, bestaande uit vier middelonderdelen, op tegen het oordeel van het Hof.
4.2
Het tweede middelonderdeel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het voert daartoe onder meer aan dat de in artikel 4, aanhef en onder 2, van de Verordening opgenomen vrijstelling in strijd is met de aard van de rioolheffing, en dat belanghebbende met de verhuur van woningen aan sociaal zwakkeren eveneens een algemeen belang dient en daarom ook in aanmerking dient te komen voor een vrijstelling.
4.3.1
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet is gemeenten bij de vormgeving van de rioolheffing grote vrijheid gelaten. [2] Die vrijheid moet de gemeente ook worden gelaten bij het voorzien in een objectvrijstelling als deze, die geldt ten aanzien van ‘eigendommen uitsluitend dienende tot openbare eredienst of voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen’. Daaraan staat, anders dan het middelonderdeel betoogt, niet in de weg dat de rioolheffing naar haar aard een bestemmingsbelasting is.
4.3.2
Voor onverbindendverklaring van een regeling inzake de rioolheffing is slechts plaats indien deze in strijd is met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel. Het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat kerkgebouwen waarvoor de vrijstelling geldt openbaar toegankelijk zijn en het gebruik ervan het algemeen belang dient, een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling waarover belanghebbende klaagt, geeft geen blijk van miskenning van hetgeen in 4.3.1 is overwogen. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het tweede middelonderdeel faalt daarom.
4.4
De overige klachten van de middelonderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5
Uit hetgeen hiervoor in 4.3.2 en 4.4 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2005/06, 30 578, nr. 3, blz. 22.