Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[woonplaats],
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
- het geschil betreffende de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 uitsluitend ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
- haar uitlatingen over de brieven van de inspecteur over de massaalbezwaarprocedure geen beroepsgrond (meer) vormen.
- de datum waarop de Belastingdienst beschikte over de door de echtgenoot betaalde IB/PVV gesteld kan worden op 22 juli 2017, zijnde de uiterste betaaldag van de aan hem opgelegde voorlopige aanslag.
4.Beoordeling van het geschil
[rechtbank: zie onderdeel 4.15]uit het verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst, die na een beroep op de WOB door de Staatssecretaris is bekendgemaakt, beleid bevat waarop belanghebbende zich kan beroepen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van hetgeen in 3.3 is overwogen.
[rechtbank: verwezen wordt naar de brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017 – onderdeel 4.16]berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de inhoud van die brief. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.‘
5.Griffierecht en proceskosten
6.Beslissing
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de beschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking;
- vermindert de beschikking in die zin dat geen belastingrente wordt berekend over de periode van 22 juli 2017 tot 9 december 2017;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- gelast de inspecteur om belanghebbende het betaalde griffierecht ten bedrage van € 48 te vergoeden;
- gelast de inspecteur om belanghebbende de kosten betreffende het beroep ten bedrage van € 79,20 te vergoeden.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: