ECLI:NL:HR:2021:439

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/03791
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingrente en het vertrouwensbeginsel in relatie tot beleidswijzigingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V. De zaak betreft een geschil over de belastingrente die in rekening is gebracht over een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2015. De belanghebbende had een voorlopige aanslag van € 26.398 betaald, maar na het indienen van de aangifte in 2017 bleek dat dit bedrag abusievelijk als 'te verrekenen dividendbelasting' was opgevoerd. De Inspecteur heeft de voorlopige aanslag vervolgens verminderd tot nihil, waarna de belanghebbende het betaalde bedrag terugontving. In 2017 werd een definitieve aanslag opgelegd, waarbij € 19.977 aan vennootschapsbelasting verschuldigd was, en daarnaast werd € 1.786 aan belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende stelde dat deze belastingrente onterecht was, omdat er beleid bestond dat geen rente zou worden berekend over de periode waarin het geld al bij de Belastingdienst was. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende zich op dit beleid kon beroepen, maar de Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende zich kan beroepen op het vertrouwensbeginsel, en dat het beleid niet uitdrukkelijk was ingetrokken. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof werd bevestigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03791
Datum9 april 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2019, nr. 18/00836, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 17/3585) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2015 gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P 1] en [P 2], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 februari 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Met dagtekening 31 januari 2015 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) voor het jaar 2015 opgelegd van € 26.398. Belanghebbende heeft die aanslag betaald.
2.2
In 2017 heeft belanghebbende haar aangifte vpb voor het jaar 2015 ingediend. Daarin is per abuis het bedrag van € 26.398 van de voorlopige aanslag vermeld als ‘te verrekenen dividendbelasting’. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur de onder 2.1 vermelde voorlopige aanslag verminderd tot nihil. Belanghebbende heeft op 15 mei 2017 het op die aanslag betaalde bedrag van € 26.398 terugontvangen.
2.3
Met dagtekening 1 juli 2017 is aan belanghebbende de definitieve aanslag in de vpb voor het jaar 2015 opgelegd. Belanghebbende was op die aanslag € 19.977 aan vpb verschuldigd. Tevens is bij beschikking € 1.786 aan belastingrente in rekening gebracht (acht procent van € 19.977 over de periode 1 juli 2016 tot 12 augustus 2017).
2.4
In een verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst uit november 2015, dat op 1 maart 2017, na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB), openbaar is gemaakt [2] , staat onder meer:
“Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was.”
2.5
De Staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 2017 onder meer geschreven:
“De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.”
2.6
In een verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst uit juni 2017 staat onder meer:
“(…) is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.”
Deze passage is opgenomen en bekendgemaakt in een brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017, met kenmerk 2017-0000221971, weergegeven in onderdeel 2.10 van de uitspraak van het Hof, waarin de Staatssecretaris reageert op een WOB-verzoek over belastingrente.
2.7
Voor het Hof was in geschil of terecht een bedrag van € 1.786 aan belastingrente in rekening is gebracht.
2.8
Het Hof heeft de beschikking inzake belastingrente verminderd met de rente over de periode waarin de Belastingdienst, door de betaling op de voorlopige aanslag, de beschikking had over het uiteindelijk verschuldigde bedrag aan vpb. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de in 2.4 vermelde passage begunstigend beleid bevat in de zin van artikel 1:3, lid 4, Awb, dat ook niet gepubliceerd beleid de Inspecteur kan binden, en dat belanghebbende zich kan beroepen op het rechtens te beschermen vertrouwen dat door dat beleid bij haar is gewekt. Belanghebbende mag op toepassing van dat beleid blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd. Of dat beleid is ingetrokken, kan in het midden blijven, omdat een eventuele intrekking heeft plaatsgevonden bij de brief van 8 december 2017 en die intrekking niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen, aldus het Hof.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In deze zaak is uitsluitend aan de orde de vraag of belanghebbende zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
3.2
Het middel betoogt dat, indien al sprake zou zijn van beleid waardoor in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat geen rente zou worden berekend over de periode dat het bedrag van € 19.977 op de bankrekening van de Belastingdienst heeft gestaan, dat vertrouwen is beëindigd door de in 2.5 vermelde brief van 7 juni 2017. Vanaf die datum was duidelijk dat er geen ruimte bestaat voor beleid dat afwijkt van de wettelijke regeling. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het middel.
3.3
In een geval als dit is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij uit de uitlatingen van de zijde van de Belastingdienst of de voor die dienst verantwoordelijke bewindslieden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Inspecteur geen rente zou berekenen over de periode dat het geld al bij de Belastingdienst was. [3]
3.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de in 2.4 vermelde passage uit het verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst, die na een beroep op de WOB door de Staatssecretaris is bekendgemaakt, beleid bevat waarop belanghebbende zich kan beroepen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van hetgeen in 3.3 is overwogen.
3.5
Het Hof heeft daaraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende op toepassing van dat beleid mag blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd. Het oordeel van het Hof dat zo’n intrekking niet heeft plaatsgevonden bij de in 2.5 vermelde brief berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de inhoud van die brief. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.6
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het middel faalt en dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, E.F. Faase, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.

Voetnoten

2.Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 1 maart 2017, nr. 2017-0000010761, Vakstudie Nieuws 2017/20.11.
3.Vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.