In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de toepassing van het vertrouwensbeginsel in relatie tot de gedifferentieerde premie voor de Werkhervattingskas (Whk) voor het jaar 2016. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de Inspecteur, waarin een gedifferentieerd premiepercentage voor de Whk was vastgesteld. Dit percentage was gebaseerd op een uitkering die was toegekend aan een ontslagen werknemer van de belanghebbende. De belanghebbende stelde dat het UWV in eerdere communicatie had aangegeven dat zij niet verantwoordelijk was voor de re-integratie van de ex-werknemer en dat de uitkering niet op haar verhaald zou worden. Hierdoor meende zij dat de uitkering niet in aanmerking genomen mocht worden bij de berekening van de premie.
De Hoge Raad oordeelde dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat er toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan door de overheid, waaruit redelijkerwijs kon worden afgeleid hoe de inspecteur zijn bevoegdheden zou uitoefenen. De Hoge Raad concludeerde dat de mededeling van het UWV niet kon worden opgevat als een bindende toezegging aan de belanghebbende. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.