ECLI:NL:RBZWB:2022:7096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5195
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 23 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat op 3 oktober 2021 was geconstateerd dat er geen parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende en zijn vrouw de intentie hadden om de parkeerbelasting te voldoen, maar dat de betaling niet correct was afgerond. De rechtbank oordeelt dat het niet voldoen van de parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren voldoende is voor het opleggen van een naheffingsaanslag. Belanghebbende had een parkeerkaartje ontvangen, maar dit kaartje gaf aan dat de transactie was afgebroken, wat hij niet had gecontroleerd. De rechtbank benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het betalen van de parkeerbelasting bij de parkeerder ligt.

De rechtbank volgt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5195

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg (de heffingsambtenaar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 november 2021.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 3 oktober 2021, verzonden op 5 oktober 2021, en aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 12 oktober 2022 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Totstandkoming van het besluit

1.1
De auto met kenteken [kenteken] stond op 3 oktober 2021 omstreeks 13:34 uur stil aan de Stappegoorweg te Tilburg. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
1.2
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 45 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1 en € 44 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de
argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
2.3
Niet in geschil is dat de auto stil stond aan de Statendamweg te Tilburg en dat deze locatie door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.4
Belanghebbende voert aan dat hij heeft geparkeerd en dat zijn vrouw de intentie had de parkeerbelasting te voldoen middels contactloze betaling. Na de betaling van 1 euro werd een pincode vereist voor betaling. Omdat dit volgens belanghebbende ongebruikelijk is, ging zijn vrouw ervan uit dat de betaling voldaan was. Achteraf bleek dat op het ontvangen parkeerkaartje vermeld stond dat de transactie was afgebroken. Belanghebbende is van mening dat de gebruiksonvriendelijkheid van de betaalautomaten in het voordeel van de heffingsambtenaar werkt, zodat veel hogere naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd. Dat dit betaalproces niet werkbaar is, is door de heffingsambtenaar erkend, omdat dit inmiddels is aangepast en niet langer een pincode vereist is. Deze redenen dienen volgens belanghebbende te leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag, zoals de gemeente Breda in een vergelijkbaar geval heeft gedaan.
2.5
Volgens de heffingsambtenaar is geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen. Uit de gegevens op het scherm van de parkeerautomaat en uit het parkeerkaartje had belanghebbende kunnen afleiden dat de transactie was afgebroken en dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende mocht er daarom niet vanuit gaan dat de betalingshandeling was geslaagd. Parkeerbelasting is een objectieve belasting en het niet betalen daarvan bij aanvang van het parkeren, is voldoende om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen.
2.6
De rechtbank overweegt dat parkeerbelasting direct bij aanvang van het parkeren verschuldigd is, dus direct nadat de auto wordt geparkeerd. Uit artikel 5, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6, eerste lid, en artikel 2, onderdeel a, van de Verordening volgt immers dat de parkeerbelasting bij aanvang moet worden voldaan.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of belanghebbende kan worden verweten dat hij de parkeerbelasting niet heeft voldaan.
Belanghebbende dacht dat zijn vrouw parkeerbelasting had betaald, ondanks dat zij de betaling niet had afgerond door de gevraagde pincode van haar betaalpas in te toetsen. De rechtbank overweegt dat het algemeen bekend is dat ook bij contactloze betaling (uit veiligheidsoverwegingen) soms om een pincode wordt gevraagd en dat, indien deze niet wordt ingetoetst, de betaling niet wordt afgerond. Daarmee is het betaalproces niet onwerkbaar of gebruiksonvriendelijk. Bovendien is deze procedure, anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, niet toe te rekenen aan de heffingsambtenaar maar aan de (voorwaarden van) eisers bank, althans in dit geval die van zijn vrouw.
Belanghebbende heeft wel een kaartje uit de parkeerautomaat gekregen. Hij kon daaraan naar het oordeel van de rechtbank echter niet het vertrouwen ontlenen dat daarmee de parkeerbelasting ook daadwerkelijk was betaald. Op het kaartje staat immers duidelijk vermeld dat het geen parkeerkaart is en dat de transactie is afgebroken. Ook wordt daarop geen tijd vermeld tot wanneer geparkeerd mocht worden. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat geen sprake is van een geldige parkeerkaart. Het lag op de weg van belanghebbende om het kaartje te controleren. Dan had hij direct kunnen zien dat de betaling niet was gelukt. De verantwoordelijkheid voor de verschuldigdheid van parkeerbelasting en voor juiste betaling daarvan ligt immers bij belanghebbende als parkeerder.
Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat belanghebbende de intentie heeft gehad om de parkeerbelasting te betalen, kan dit niet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Nu geen parkeerbelasting is voldaan bij aanvang van het parkeren, is terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Gelijkheidsbeginsel
2.7
De rechtbank volgt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Uit de door belanghebbende geschetste casus volgt dat hij, in tegenstelling tot deze zaak, in Breda wel parkeerbelasting had voldaan.

Conclusie en gevolgen

3. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 23 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2021 van de gemeente Tilburg (Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder de naam ‘parkeerbelastingen’ een belasting geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening is de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, verschuldigd bij de aanvang van het parkeren, tenzij het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door via het gebruik van een (stads)pas, een mobiele telefoon of ander communicatiemiddel, webapplicatie of vergelijkebare producten, inloggen op de centrale computer, met dien verstande dat de aanwijzingen op straat met betrekking tot bebording leidend zijn voor het bepalen van de plaats, tijdstip en wijze waarop de parkeerbelasting verschuldigd is.