4.1.Op grond van artikel 2, vierde lid, letter c van de Verordening kan het college van burgemeester en wethouders nadere voorschriften en beperkingen vaststellen met betrekking tot het gebruik van vergunningen.
Verweerder stelt dat de volgende nadere voorschriften met betrekking tot het gebruik van vergunningen zijn vastgesteld: aan de aanvrager van een parkeervergunning bewoners wordt een vergunning verleend om in een bepaalde sector met een door de aanvrager aangegeven voertuig te parkeren. De vergunning is gekoppeld aan het kenteken van het voertuig.
5. Eiser beschikt over een door verweerder verstrekte parkeervergunning, te weten een bewonersvergunning voor Sector 5 en 6, wat maakt dat het is toegestaan met het opgegeven kenteken te parkeren in het als Sector 5 en 6 aangegeven gebied.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het stuk ‘Historie van kentekens’, overgelegd door verweerder, blijkt dat eiser ten aanzien van de auto met kenteken [kentekennummer 1] op het moment dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd niet heeft voldaan aan de aan de parkeervergunning verbonden voorwaarde dat het kenteken van de geparkeerde auto als actief kenteken geregistreerd moet staan. Daarmee was geen sprake van parkeren met de parkeervergunning (als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de verordening). Alleen al daarom kan niet worden gezegd dat eiser voor de auto met kenteken [kentekennummer 1] (voldoende) parkeerbelasting had betaald. Het actieve kenteken ̶ gekoppeld aan de parkeervergunning ̶ was destijds [kentekennummer 2]. Omdat de betreffende parkeerplaats ook was aangewezen als betaalde parkeerplaats en eiser de parkeerbelasting niet had voldaan, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd met toepassing van artikel 20 van de Algemene Wet Rijksbelasting (zie uitspraak van gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1202). De stelling van eiser dat hij het tijdelijke kenteken al reeds eerder stop had gezet en dat er een sprake zou zijn van een technische storing aan de zijde van verweerder kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Daarbij heeft verweerder gegevens verschaft uit zijn administratie waaruit blijkt dat het tijdelijke kenteken pas is stopgezet op 8 maart 2021.
7. Eiser stelt dat de naheffingsaanslagen het gevolg zijn van één gemaakte fout. De rechtbank maakt uit de stelling van eiser op dat hij een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel. Ingevolge artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet ̶ voor zover hier van belang ̶ kunnen ten aanzien van hetzelfde voertuig per aaneengesloten periode ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag eenmaal per kalenderdag kosten in rekening worden gebracht. Noch de Gemeentewet, noch enige andere wettelijke regeling bevat een beperking ten aanzien van het aantal dagen waarop een naheffingsaanslag inclusief kosten kan worden opgelegd.
Geen rechtsregel schrijft verweerder voor om bij repeterende overtreding van de parkeervoorschriften te pogen met de eigenaar van de auto in contact te treden om uit te sluiten dat zich een misverstand voordoet dat grote financiële consequenties krijgt. Verweerder heeft toegelicht dat er intern begunstigend beleid bestaat om twee keer per jaar een houder van een parkeervergunning het voordeel van de twijfel te gunnen (dus twee naheffingsaanslagen vernietigen). In onderhavige zaak zijn er 10 naheffingen vernietigd. De rechtbank begrijpt dat dit willekeurig kan over komen maar juridisch gezien zijn alle naheffingen terecht opgelegd. Over dit begunstigende beleid kan de rechtbank dan ook geen uitspraken doen. Vooral niet nu het in het voordeel van eiser (meer dan twee naheffingen vernietigd) is uitgepakt.
De naheffing is geen straf maar herstelmaatregel. Zij is een belasting vermeerderd met een bedrag om de kosten goed te maken die met de oplegging ervan zijn gemoeid. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 27 november 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4515. Schuld of opzet bij eiser zijn niet vereist. De enkele constatering dat is verzuimd om de verschuldigde belasting te betalen, is voldoende. Ook bij herstelmaatregelen dient evenwel de evenredigheid in acht te worden genomen (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 en de daaraan voorafgaande conclusie van AG’s Wattel en Widdershoven van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468). Men komt bij naheffingsaanslagen pas aan de mogelijkheid van onevenredigheid toe, als men ze samen in beschouwing neemt. Dat op zijn beurt veronderstelt dat eiser bij aanvang één fout heeft gemaakt en dat de serie naheffingsaanslagen als één reactie daarop wordt beschouwd. De rechtbank acht die benadering juist. In die benadering past ook dat verweerder een aantal naheffingen in de serie intrekt. Aan de juistheid van die benadering doet niet af, dat eiser mogelijk meerdere malen heeft geparkeerd noch het feit dat hij vóór ontvangst van de eerste naheffingsaanslag op ieder moment spontaan tot de conclusie heeft kunnen komen, dat hij de regels overtrad, door een toevallig gesprek bijvoorbeeld of door raadpleging van die regels. Uitgaan van een serie afzonderlijke overtredingen van één dag, ieder gesanctioneerd met één parkeerheffing doet echter geen recht aan de feiten en het normale maatschappelijke handelen. Er is in het gewone leven maar zelden aanleiding en tijd om de parkeerregels te raadplegen. Bij die stand van zaken is de ontvangst van een eerste naheffingsaanslag de eerste gelegenheid om op andere gedachten te komen. Denkbaar is dat een overheid onzorgvuldig handelt door veel tijd te laten gaan over de verzending van de eerste naheffingsaanslag aan eiser. Zoveel tijd, dat de aanslagen in de periode tussen de datum van voldoende voortvarende verzending en de werkelijke datum van verzending hebben te gelden als onevenredig. In de onderhavige zaak stelt eiser dat hij alle naheffingsaanslagen (13 stuks) op 17 maart 2021 heeft ontvangen. Dit betekent dat de eerste naheffing van 23 februari 2021 pas 22 dagen later ter kennis kwam van eiser. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de eerste naheffing een dagtekening heeft van 13 maart 2021. Verweerder heeft niet gemotiveerd betwist dat eiser de naheffingsaanslagen alle heeft ontvangen op 17 februari bijvoorbeeld door het overleggen van een of meer naheffingsaanslagen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser pas op 17 maart 2021 op de hoogte kwam van de reeks naheffingen.
Niet ondenkbaar is dat als eiser eerder op de hoogte zou zijn gesteld van de eerste naheffing (in ieder geval eerder dan pas na 22 dagen) dat eiser het tijdelijke gekoppelde kenteken eerder stopgezet zou hebben. De rechtbank acht het dan ook evenredig ̶ gezien de trage verzending van de eerste naheffing en daarmee het onzorgvuldig handelen van verweerder ̶ dat twee van de drie (overgebleven) naheffingen worden vernietigd.
8. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag met vorderingsnummer [nummer 1] terecht is opgelegd en de naheffingsaanslagen met [nummer 2] en [nummer 3] onterecht zijn opgelegd.
9. Het beroep met zaaknummer ROT 21/2584 is ongegrond. De beroepen met zaaknummers ROT 21/3186 en ROT 21/3187 zijn gegrond.
10. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen het griffierecht te vergoeden.