Beoordeling
7. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
8. In geschil is de hoogte van de BPM. Naast een aantal inhoudelijke aspecten van de taxatie verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
- Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?
- Is naheffing na het belastbare feit toegestaan?
- Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel en/of het beginsel van equality of arms geschonden?
- Moet het DRZ-rapport buiten beschouwing blijven, omdat DRZ ten opzichte van de inspecteur niet onafhankelijk is en/of vanwege inhoudelijke gebreken?
- Is de 72%-regeling in strijd met het Unierecht?
- Mag in elke situatie worden vergeleken met ex-rentalauto’s?
- Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie)?
- Leidt de toepassing van de 22-decemberarresten van de Hoge Raad tot een hogere historische nieuwprijs en/of een hogere handelsinkoopwaarde?
- Kan belanghebbende een beroep doen op de koerslijst van Eurotaxglass’s met een correctie voor de markt- en dealersituatie?
- Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
- Heeft belanghebbende recht op restitutie van het griffierecht met rente?
Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?
9. Belanghebbende stelt dat de wet- en regelgeving een kennelijke leemte bevatten. De wet spreekt met geen woord over de (on)mogelijkheid om over te gaan tot reparatie van de bevonden schade in de periode die ligt tussen het tijdstip van opname door de taxateur van belanghebbende en het moment van aangifte. Alleen nadat aangifte is gedaan, moet het voertuig gedurende ten hoogste zes werkdagen in ongewijzigde staat beschikbaar worden gehouden om het in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat voor zover schade is hersteld vóór de aangifte, het rapport van DRZ niet kan dienen als bewijs voor het ontbreken van schade.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een leemte in de wet- en regelgeving. Wanneer schade aan een auto wordt hersteld voordat aangifte wordt gedaan, wordt aangifte gedaan ter zake van een auto zonder schade (hooguit met een schadeverleden). Het belastbare feit is dan de registratie van een auto zonder schade. Herstel vóór de aangifte is toegestaan, maar dit betekent niet dat met een waardedruk als gevolg van schade rekening moet worden gehouden. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat de keuze van een belastingplichtige voor de aanschaf van een auto wordt beïnvloed ten voordele van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt, wanneer met schade niet of onvoldoende rekening wordt gehouden. Een belastingplichtige heeft het echter zelf in de hand wanneer deze overgaat tot herstel van schade. Het wettelijke systeem verplicht hem niet de schade voorafgaand aan de aangifte te repareren. Het is aan de belastingplichtige om zodanig te handelen dat zijn of haar keuze bewijstechnisch en economisch niet in zijn of haar nadeel werkt. De wet beperkt belastingplichtigen hierin niet. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten
11. Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
12. De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.
13. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleumleidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
14. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.
15. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 30 september 2019 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgeving daarop te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt.Uit het Unierecht volgt niet dat er een verplichting is om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen.Uit niets volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Welke waarde kan worden gehecht aan het DRZ-rapport?
16. Belanghebbende stelt dat DRZ niet onafhankelijk is ten opzichte van de inspecteur. Daarnaast is het DRZ-rapport ondeugdelijk, omdat aan medewerkers van DRZ niet dezelfde strenge eisen worden gesteld als aan de taxateur van het taxatierapport waarop de aangifte is gebaseerd. Bovendien zijn volgens belanghebbende de aanbestedingsregels en het beginsel van equality of arms geschonden.
17. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met enig rechtsbeginsel vanwege het feit dat aan de taxateur van belanghebbende wettelijke eisen worden gesteld die niet gelden voor medewerkers van DRZ. Zij heeft dit eerder overwogenen ziet geen reden nu tot een ander oordeel te komen. Voor wat betreft de mogelijke schending van Unierechtelijke aanbestedingsregels bij het gunnen van de opdracht aan DRZ verwerpt de rechtbank het betoog van belanghebbende. De vraag of de aanbestedingsregels geschonden zijn, valt buiten het kader van dit geschil. Voor zover die regels al zouden zijn geschonden, kan dat er niet toe leiden dat het waarderapport van DRZ niet aan de naheffing ten grondslag kan worden gelegd, omdat die schending op zichzelf niet kan afdoen aan de bewijskracht van het rapport. Daarbij komt dat de Europese aanbestedingsregels in deze zaak niet strekken tot bescherming van het belang van belanghebbende, zodat deze grond gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in zoverre niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.
18. Belanghebbende stelt dat de wettelijke plicht die op de belastingplichtige rust om de waarde van de auto te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden zijn gesteld door de wetgever in het Uitvoeringsbesluit BPM strijdig is met het Unierechtelijke beginsel van equality of arms.
19. De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van het taxatierapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In dit geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden dan ook met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert. Het is aan de rechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.
20. Belanghebbende stelt daarnaast dat het DRZ-rapport buiten beschouwing moet blijven, omdat de inspecteur zich er, in strijd met artikel 110 van het VWEU, niet van heeft vergewist dat de door DRZ gehanteerde reparatietarieven voor exclusieve auto’s zoals deze niet te laag zijn.
21. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu uit de gedingstukken niet volgt dat DRZ irreële uurtarieven heeft gehanteerd. Dat de deskundige van belanghebbende mogelijk andere tarieven hanteert, brengt hierin geen verandering. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van belanghebbende, kan de stelling dat de inspecteur op dit punt in strijd met Unierecht heeft gehandeld geen doel treffen.
Bewijslast, 72%-regeling en referentieauto
22. Belanghebbende stelt dat op de belastingplichtige geen enkele bewijslast rust. Dit moet als uitgangspunt gelden bij de beoordeling in deze zaak. Artikel 110 van het VWEU richt zich tot de staat en niet tot belastingplichtigen. Belanghebbende kan dan niet via de bewijsregels in het nationale belastingrecht ertoe worden verplicht om zich ervoor in te zetten dat het discriminatieverbod in dat verdragsartikel wordt nageleefd.
23. Uit de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM volgt dat op de bruto-BPM bij gebruikte personenauto’s een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit wordt niet anders wanneer sprake is van een naheffingsaanslag. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name uit de zinsnede dat ‘de belastingplichtige het bewijs mag leveren dat de forfaitaire tabel geen passend instrument is om de werkelijke waarde van het door hem ingevoerde gebruikte voertuig te bepalen’.De rechtbank refereert ook aan het arrest Steffensen, waaruit zij afleidt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen regels ter bescherming van de rechten die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht, waarbij het Unierechtelijke doelmatigheidsbeginsel meebrengt dat de grens van bewijslastregels wordt bereikt als die regels de bescherming van belanghebbende tegen discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan deze voorwaarden is hier voldaan. Uit het zaaksdossier volgt niet dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om bewijs te leveren en in het algemeen ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het voor belastingplichtigen onmogelijk of uiterst moeilijk is om bewijs te leveren voor een gestelde waardevermindering. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
24. Belanghebbende stelt in dit verband ook dat de 72%-regel in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat niet in alle gevallen gewaarborgd is dat niet méér BPM wordt geheven ten aanzien van geïmporteerde tweedehands voertuigen dan nog rust op gelijksoortige tweedehands voertuigen die zich al op de binnenlandse markt bevinden.
Belanghebbende stelt dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt.
25. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPMgeldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. Het percentage van 72 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
26. Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de te registreren auto een huurauto is, volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM dient immers te worden aangesloten bij de werkelijke waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig. Aannemende dat een huurverleden invloed op de waarde heeft, hoeft daarmee dus alleen rekening te worden gehouden wanneer de ingevoerde auto daadwerkelijk een huurverleden heeft.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
27. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
28. Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:
“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
29. Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen.
30. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea, dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
Correcties markt- en dealersituatie
31. Belanghebbende is van mening dat toepassing van de koerslijst van Eurotaxglass’s met correctie voor de markt- en dealersituatie (in totaal 15%) leidt tot een lagere verschuldigde BPM. Daarbij is belanghebbende, anders dan de inspecteur, van mening dat de vermindering van 15% ook over de opties moet worden berekend.
32. De inspecteur heeft in beginsel terecht aangevoerd dat bij een taxatie niet zonder meer de correctie voor de markt- en dealersituatie hoeft te worden toegepast. Een taxatie is immers een individuele waardebepaling op basis van de kenmerken van de desbetreffende auto. Het is dan aan belanghebbende om te stellen en bij betwisting te onderbouwen dat er in het concrete geval aanleiding bestaat voor deze correctie. Echter, de rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende ook als een (subsidiair) beroep op de koerslijst in plaats van een taxatie. Een belanghebbende mag kiezen voor de gunstigste afschrijving en mag die keuze ook in een procedure nog wijzigen zolang daarvoor geen nieuwe controle van het voertuig nodig is.
33. Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is de koerslijstmethode hier niet toe te passen. De auto in de koerslijst is niet exact dezelfde auto als de ingevoerde auto, maar klaarblijkelijk is DRZ van mening dat de auto in de koerslijst (een Audi Q5 2.0 TFSI quattro Tiptronic) de auto is waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen tegen die van de onderhavige auto. Omdat naar het oordeel van de rechtbank voor de consument beide auto’s in wezen gelijk zijn, kan in dit geval ook de koerslijstmethode worden toegepast.
34. Belanghebbende is van mening dat toepassing van de koerslijst van Eurotaxglass’s met correctie voor de markt- en dealersituatie (in totaal 15%) leidt tot een lagere verschuldigde BPM. In navolging van advocaat-generaal Ettemais de rechtbank van oordeel dat in een geval waarin de koerslijstmethode de hoogte van de naheffing bepaalt, uit Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, volgt dat met deze korting van 15% rekening dient te worden gehouden. 35. Verder is belanghebbende, anders dan de inspecteur, van mening dat de vermindering van 15% ook over de opties moet worden berekend. De rechtbank volgt belanghebbende niet in dit laatste standpunt. In diverse op dezelfde zitting behandelde dossiers bevindt zich een koerslijst van Eurotaxglass’s. Telkens staan daar de regels “Bijstelling marktsituatie” en “Bijstelling dealersituatie” vóór de regel “Totaal opties”. Daaruit moet worden afgeleid dat de bijstelling van in totaal 15% telkens plaatsvindt voordat de waarde van de opties wordt bepaald. Per definitie wordt de korting van 15% dan ook niet over de opties berekend.
36. Uitgaand van de koerslijst van Eurotaxglass’s is de handelsinkoopwaarde van de auto € 24.236, verminderd met 15% van € 22.261, oftewel € 20.896. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, houdt zij in dit verband geen rekening met een aftrek voor schade.
De arresten van 22 december 2023
37. Belanghebbende beroept zich op de 22-decemberarresten van de Hoge Raaden stelt dat de historische nieuwprijs van de auto te laag is bepaald in het DRZ-rapport. Belanghebbende bepleit een historische nieuwprijs van € 29.494, rekening houdend met een netto-catalogusprijs van € 16.806 en een bruto-BPM van € 9.158.
38. De inspecteur stelt dat als de historische nieuwprijs moet worden aangepast, de handelsinkoopwaarde ook moet worden aangepast, zodat de afschrijving op de auto gelijkloopt met de afschrijving op de referentieauto in de koerslijst. De historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde zijn in geschil en in beide zit (een deel van) de bruto-BPM van de auto verwerkt. Het is aan belanghebbende om te onderbouwen welke invloed de verschillen tussen de geïmporteerde auto en de referentieauto’s in de koerslijsten hebben op de catalogusprijs van de auto en dus ook op de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto. Belanghebbende heeft aan die bewijslast niet voldaan. De auto heeft een hogere CO2-uitstoot dan de referentieauto’s en een hogere CO2-uitstoot heeft in het algemeen een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde. Die hogere CO2-uitstoot wordt namelijk veroorzaakt door een andere - over het algemeen duurdere - uitrusting of uitvoering. Het ligt dan ook op de weg van belanghebbende te bewijzen dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto, aldus de inspecteur.
39. De rechtbank leidt uit de 22-decemberarresten van de Hoge Raad af, dat de verschuldigde BPM moet worden berekend door uit te gaan van de historische nieuwprijs van de ingevoerde auto. De inspecteur heeft de thans door belanghebbende bepleite historische nieuwprijs niet gemotiveerd betwist. De rechtbank ziet overigens geen reden voor twijfel en zal daarom uitgaan van die historische nieuwprijs.
40. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het DRZ-rapport geen nader bewijs geleverd en ten aanzien van de auto (meer subsidiair) berust in de handelsinkoopwaarde vóór waardevermindering die volgt uit de koerslijst van Eurotaxglass’s in het DRZ-rapport, namelijk € 20.896. De gedachte van de inspecteur dat een hogere CO2-uitstoot een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde kan hebben is niet zonder meer onjuist. Onder omstandigheden zou het kunnen dat een hogere CO2-uitstoot leidt tot een hogere waarde, maar dit hangt af van de omstandigheden en is zeker niet zonder meer een gegeven. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de staatssecretaris van financiën klaarblijkelijk dit uitgangspunt onderschrijft, aangezien deze recent naar aanleiding van de
22-decemberarresten een aantal cassatieberoepen heeft ingetrokken. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2024 waarop de inspecteur zich beroeptzonder meer te volgen. De inspecteur heeft in deze zaak niet onderbouwd wat de verhoging zou moeten zijn. Niet valt in te zien dat een hogere historische nieuwprijs leidt tot een recht evenredig hogere handelsinkoopwaarde, zoals de inspecteur heeft betoogd. Daarmee heeft de inspecteur een hogere handelsinkoopwaarde niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de inspecteur impliceert dat de koerslijsten van zijn eigen deskundige niet juist zijn, volgt de rechtbank hem daarin niet. De reden hiervoor is dat de inspecteur zijn (impliciete) betwisting daarvan alleen met eigen stellingen heeft gemotiveerd, terwijl hij zelf geen deskundige is. Gelet op het gebrek aan onderbouwing aan de zijde van de inspecteur, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de handelsinkoopwaarde € 20.896 bedraagt.
41. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in beginsel te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft echter een beroep op interne compensatie gedaan. De inspecteur stelt dat het taxatierapport van belanghebbende verschillende formele en materiële gebreken bevat en dat dit daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens de inspecteur brengt dit mee dat de taxatiemethode niet van toepassing is, zodat ook het rapport van DRZ buiten beschouwing dient te blijven. Hij verwijst voor de onderbouwing van dit standpunt naar jurisprudentie van Rechtbank Den Haagen Gerechtshof Den Haag. Omdat de auto ook niet voorkomt in een koerslijst, moet de verschuldigde BPM worden bepaald op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. Daarmee is volgens de inspecteur eerder te weinig dan te veel BPM nageheven.
42. De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM kan de taxatiemethode worden toegepast als sprake is van meer dan normale gebruikssporen of (juist) als de auto niet voorkomt in een koerslijst. De rechtbank stelt vast dat in het DRZ-rapport een schadecalculatie is gemaakt, waarbij rekening is gehouden met meer dan normale gebruikssporen. De inspecteur heeft onvoldoende bestreden dat de auto ten minste dat bedrag aan schade heeft.
43. Dat betekent dat belanghebbende een beroep kon doen op de taxatiemethode. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat zij de koerslijstmethode hier ook bruikbaar vindt. Voor zover het taxatierapport van belanghebbende gebreken vertoont, maakt dat nog niet dat het DRZ-rapport of gegevens daaruit evenmin gebruikt kunnen worden. De uitspraak van Gerechtshof Den Haag waar de inspecteur naar verwijst betrof een situatie waarin gerede twijfel bestond of de staat van de auto bij de aangifte gelijk was aan die ten tijde van de controle door DRZ. Er is dus sprake van een individueel geval waarin Gerechtshof Den Haag aanleiding zag het rapport van DRZ buiten beschouwing te laten. Daaruit kunnen geen algemene conclusies worden getrokken op de wijze die de inspecteur voorstaat. Het beroep op interne compensatie gaat dus niet op.
44. Gelet op het voorgaande dient de naheffingsaanslag als volgt te worden berekend:
handelsinkoopwaarde
historische nieuwprijs
bruto BPM
verschuldigd
€ 20.896
€ 109.855
€ 48.995
€ 9.319
Er bestaat geen recht op extra leeftijdskorting gelet op de termijn tussen de datum van aangifte en datum van tenaamstelling. Op aangifte is € 7.158 voldaan. Daarom zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 2.161. Het beroep is dus gegrond.
45. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald. De Hoge Raad heeft namelijk uitleg gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), terwijl het bij exclusiviteit aan het Hof van Justitie is om het Unierecht uit te leggen.
46. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016.
47. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 november 2019. De periode tussen de datum van ontvangst van dat bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak is 38 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet onvoldoende redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. Weliswaar hebben eind 2019 schikkingsonderhandelingen plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de inspecteur over vergelijkbare zaken en heeft de gemachtigde in dat kader ingestemd met een verlenging van de termijn, maar voor de rechtbank staat onvoldoende vast dat de gemachtigde ook met die verlenging heeft ingestemd namens andere cliënten dan degenen van wie zaken bij de compromisbesprekingen betrokken waren. De redelijke termijn is dus met 38 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat zeven keer een half jaar, hetgeen correspondeert met een schadevergoeding van € 3.500. De uitspraak op bezwaar dateert van 7 oktober 2022. De bezwaarfase heeft dus bijna 29 maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 29/38 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. De inspecteur en de Staat hebben ermee ingestemd dat de rechtbank hen gezamenlijk veroordeelt tot betaling van de schadevergoeding, zodat zij zelf onderling een verrekening kunnen afstemmen. Daarom zal de rechtbank de inspecteur en de Staat gezamenlijk veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.500.