5.4.Gelet op de inmiddels door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer en in afwijking van het vorengenoemde arrest is het Hof van oordeel dat thans niet meer van een aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Weliswaar heeft belanghebbende ter zitting gemotiveerd uiteengezet waar deze aftrek in het algemeen op ziet, maar een onderbouwing voor de aftrek in het geval van belanghebbende is daarmee niet gegeven. Het Hof ziet daarom geen aanleiding enige aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ in aanmerking te nemen. Dat de Belastingdienst regelmatig overleg heeft met de branche en dat dit onderwerp met de koerslijstprovider is besproken doet aan het vorenstaande niet af.
Belanghebbende heeft weliswaar de indruk gewekt, maar niet aannemelijk gemaakt dat de disclaimer door Eurotaxglass’s onder protest op de koerslijst is opgenomen na druk van de Belastingdienst.”
14. De rechtbank ziet in onderhavige geval geen aanleiding om anders te oordelen dan het gerechtshof. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat in dit individueel beoordeelde geval een correctie toegepast had moeten worden. Gezien het veranderde inzicht over het algemeen kunnen toepassen van deze correctiefactoren, is geen sprake van een ongelijke behandelingen van gelijke gevallen. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
15. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 43.693 uitgaande van de Xray (marge) koerslijst. Uit de tot de stukken behorende kopie van die koerslijst volg echter dat die waarde € 45.372 bedraagt. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag aldus van een te lage handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is uitgegaan omdat DRZ kennelijk een te laag bedrag aan opties heeft gecalculeerd. Verweerder stelt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat daarom € 45.372 bedraagt en beroept zich in dat verband op interne compensatie.
16. Nu eiseres dat bedrag niet heeft betwist, gaat de rechtbank bij de berekening van de verschuldigde Bpm uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 45.372. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt aldus € 37.269 (€ 45.372 - € 8.103).
Conclusie naheffingsaanslag
17. Uitgaande van een historische nieuwprijs van de auto van € 74.007, een handelsinkoopwaarde van € 37.269 en een bruto Bpm van € 11.353, bedraagt de verschuldigde Bpm € 5.717. Gelet op de extra leeftijdskorting ten bedrage van € 776,03 en het door eiseres reeds op aangifte voldane bedrag van € 1.854, is eiseres per saldo nog een bedrag van € 3.087 aan Bpm verschuldigd. Nu de naheffingsaanslag € 3.291 bedraagt, heeft verweerder € 204 teveel aan Bpm nageheven. Het een en ander kan als volgt schematisch worden weergegeven.
Historische nieuwprijs
€ 74.007
Handelsinkoopwaarde
€ 37.269
Werkelijke afschrijving
€ 36.738
Afschrijvingspercentage
49,64%
(Historische) bruto Bpm
€ 11.353
Afschrijving (49,64%)
€ 5.636
Te betalen Bpm
€ 5.717
Reeds op aangifte voldaan
€ 1.854
Extra leeftijdskorting
€ 776,03
Per saldo te betalen Bpm
€ 3.087
Bedrag van de naheffingsaanslag
€ 3.291
Teveel nageheven Bpm
€ 204
18. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag verminderen tot € 3.087.
19. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
21. Het bezwaarschrift is op 9 mei 2019 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 18 oktober 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 22 maart 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar en tien maanden hebben geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met tien maanden en dertien dagen. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn voor de beroepsfase te verlengen met vier maanden. Daarbij wijst de rechtbank op de maatregelen die met ingang van 16 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus. Daardoor hebben geen belastingzittingen plaatsvonden van circa half maart 2020 tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Hierdoor heeft het langer geduurd om onderhavige zaak op zitting te krijgen. De overschrijding van de redelijke termijn komt aldus uit op zes maanden en dertien dagen. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn dient geheel te worden toegerekend aan de beroepsfase. De Minister dient daarom het bedrag van € 1.000 te vergoeden.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).