ECLI:NL:GHARL:2024:1858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
22/2259
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en afschrijving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 956, opgelegd door de Inspecteur. De Rechtbank Gelderland had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende betwist de hoogte van de naheffingsaanslag en stelt dat de afschrijving onjuist is berekend. De Inspecteur heeft een rapport van de dienst Domeinen Roerende Zaken overgelegd, waaruit blijkt dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op een onjuiste historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde. Tijdens de zitting heeft belanghebbende bewijs geleverd dat de handelsinkoopwaarde van de auto met een CO2-uitstoot van 132 gr/km gelijk is aan die van een referentievoertuig met een CO2-uitstoot van 130 gr/km. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag onterecht is vastgesteld en vermindert deze tot € 943. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2259
uitspraakdatum: 12 maart 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 27 september 2022, nummer AWB 20/4318, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 956.
1.2
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard en daarbij wegens overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding toegekend van € 1.000, alsmede vergoedingen voor proceskosten en griffierecht van respectievelijk € 759 en € 354.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Belanghebbende heeft op 19 februari 2024 een nader stuk ingediend.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2024. Namens belanghebbende is verschenen mr. S.M. Bothof. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende heeft voor een Ford Focus (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 833 aan BPM voldaan.
2.2
De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ door de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 956. De naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Catalogusprijs (excl. bpm)
26.023
BPM bij eerste ingebruikname
6.527
= Consumentenprijs (= historische nieuwprijs)
32.55
Handelsinkoopwaarde (onbeschadigd)
17.514
Schade (100% van € 8.931)
-/- 8.931
Schadeverleden
= Handelsinkoopwaarde (beschadigd)
8.583
Afschrijving
73,63%
Historische BPM (132 gr/km; tarief 2019)
6.789
Afschrijving (73,63%)
-/- 4.999
= Verschuldigde BPM
1.79
Leeftijdskorting
nvt
= Verschuldigde BPM na leeftijdskorting
1.789
Door belanghebbende is betaald op aangifte
-/- 833
Naheffingsaanslag
956

3.Geschil

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslag tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat voor het berekenen van de afschrijving ingevolge artikel 10 lid 2 Wet BPM:
i) de historische nieuwprijs moet worden gebaseerd op het bedrag aan BPM dat voor de te registreren auto (met een CO2-uitstoot van 132 gr/km) is verschuldigd, en niet aan de hand van de BPM die voor de referentieauto (met een CO2-uitstoot van 130 gr/km) is verschuldigd, en
ii) dat vanwege het schadeverleden van de te registreren auto het waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde € 650 bedraagt.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Historische nieuwprijs; BPM van te registreren auto
4.1
Uit het arrest HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.4, volgt dat ter bepaling van de historische nieuwprijs in aanmerking moet worden genomen het bedrag aan BPM dat voor de te registreren auto verschuldigd zou geweest op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik werd genomen. Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende. Dit betekent dat het afschrijvingspercentage dient te worden bepaald aan de hand van de historische nieuwprijs van € 32.812, zijnde de catalogusprijs van € 26.023 plus € 6.789 aan BPM).
Handelsinkoopwaarde; invloed van hogere CO2-uitstoot
4.2
Om de werkelijke waarde(daling) van de te registreren auto zo goed mogelijk te benaderen, moet volgens de Inspecteur in dat geval ook de handelsinkoopwaarde van de te registreren auto naar boven worden bijgesteld. De in de koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde is namelijk gebaseerd op een referentievoertuig met een CO2-uitstoot van 130 gr/km, terwijl de te registreren auto een CO2-uitstoot van 132 gr/km heeft.
4.3
Naar het oordeel van het Hof is, gelijk de Inspecteur heeft betoogd, een afwijkende CO2-uitstoot een verschil dat in aanmerking moet worden genomen ten opzichte van de in de koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde van het referentievoertuig (vgl. HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een hogere CO2-uitstoot in zijn algemeenheid een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde zal hebben. Die hogere CO2-uitstoot wordt immers veroorzaakt door een andere - over het algemeen duurdere - uitrusting of uitvoering.
4.4
Indien, zoals in het onderhavige geval, de inspecteur gemotiveerd de door de belastingplichtige verdedigde vermindering (afschrijving) betwist, ligt het op de weg van de belastingplichtige om de feiten aannemelijk te maken die deze vermindering meebrengen (HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.5.3). Naar het oordeel van het Hof brengt deze bewijsregel mee dat de belastingplichtige - in geval van betwisting - het bewijs dient te leveren dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto. Een dergelijke verdeling van de bewijslast ligt te meer voor de hand nu als uitgangspunt heeft te gelden dat een afwijkende CO2-uitstoot in zijn algemeenheid een waardeverhogende invloed zal hebben op de handelsinkoopwaarde van de te registreren auto. De partij die stelt dat dit uitgangspunt niet opgaat, zoals belanghebbende doet, dient de daarvoor relevante feiten en omstandigheden aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken.
4.5
Belanghebbende is in zijn bewijslast geslaagd door overlegging van een XRAY-koerslijst waaruit blijkt - na handmatige aanpassing van de CO2-uitstoot van 130 gr/km naar 132 gr/km - dat de daarin opgenomen handelsinkoopwaarde exact gelijk is aan de handelsinkoopwaarde van de te registreren auto met een CO2-uitstoot van 130 gr/km die is opgenomen in de door de Inspecteur ingebrachte XRAY-koerslijst. Voor beide koerslijsten is hetzelfde VIN-nummer van de te registreren auto gebruikt zodat het om dezelfde auto gaat, zoals de Inspecteur ter zitting ook heeft erkend. Dat in de woordelijke omschrijving van de standaarduitrusting een enkel verschil zit, doet anders dan de Inspecteur ter zitting heeft betoogd, aan voornoemd uitgangspunt niet af.
Handelsinkoopwaarde; schadeverleden
4.6
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een auto met een schadeverleden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of dit aan de auto klevende schadeverleden zodanig ernstig is dat dit gegeven op zichzelf - ook na volledig herstel van de schade - een waardedrukkend effect heeft op de handelsinkoopwaarde van de te registreren auto.
4.7
Belanghebbende heeft ter bepaling van de afschrijving gekozen voor de taxatiemethode. In het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport is geen vermindering vanwege het schadeverleden opgenomen, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat dit gegeven aanvullend in aanmerking te nemen.
4.8
Daarbij komt nog dat belanghebbende met de enkele verwijzing naar een formule in de NIVRE-richtlijn, waaruit volgens belanghebbende een waardevermindering van € 650 zou volgen, op generlei wijze in zijn bewijslast is geslaagd, nu deze formule te algemeen is en onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9794, r.o. 4.12; Hof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4046, r.o. 4.18).
Interne compensatie; essentiële gebreken
4.9
De Inspecteur heeft, onder verwijzing naar artikel 8 lid 3 Uitvoeringsregeling BPM, het standpunt ingenomen dat ondanks een hogere historische nieuwprijs de naheffingsaanslag toch niet te hoog is vastgesteld, nu ter bepaling van de handelsinkoopwaarde geen vermindering in aanmerking genomen kan worden omdat de auto essentiële gebreken vertoont (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.3). Dit betoog van de Inspecteur kan om de hiernavolgende reden niet slagen.
4.1
Uitgangspunt is dat wanneer een uit het buitenland afkomstige gebruikte auto door de RDW is goedgekeurd, er geen sprake kan zijn van een ‘essentieel gebrek’ in de zin van genoemd artikel 8 (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1516, r.o. 4.4).
4.11
Aannemelijk is dat de onderhavige auto met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister is aangemeld bij de RDW, dat de RDW deze auto heeft goedgekeurd en niet heeft vastgesteld dat deze auto een schadevoertuig is in de zin van art. 1, lid 1, letter u, Wegenverkeerswet 1994 waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. Anders dan de Inspecteur betoogt, kan de auto niet zonder keuring bij de RDW zijn geregistreerd, omdat belanghebbende geen autohandelaar is. Nu de RDW de auto geen zogenoemde Wachten op keuring-status (WOK-status) heeft gegeven en deze auto evenmin is bestemd voor de sloop, vertoont deze auto, gelet op voornoemde uitleg van artikel 8 lid 3 Uitvoeringsregeling BPM, geen essentiële gebreken. Dit betekent dat belanghebbende de verschuldigde BPM kan voldoen met toepassing van de in artikel 10 Wet BPM bedoelde vermindering (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.5).
Slotsom4.12 Gelet op het overwogene in 4.5 is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. De naheffingsaanslag dient als volgt te worden verminderd:
Catalogusprijs (excl. bpm)
26.023
BPM bij eerste ingebruikname
6.789
= Consumentenprijs (= historische nieuwprijs)
32.812
Handelsinkoopwaarde (onbeschadigd)
17.514
Schade (100% van € 8.931)
-/- 8.931
Schadeverleden
= Handelsinkoopwaarde (beschadigd)
8.583
Afschrijving
73,84%
Historische BPM (132 gr/km; tarief 2019)
6.789
Afschrijving (73,84%)
-/- 5.013
= Verschuldigde BPM
1.776
Leeftijdskorting
Nvt
= Verschuldigde BPM na leeftijdskorting
1.776
Door belanghebbende is betaald op aangifte
833
Naheffingsaanslag
943

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden.
5.2
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 620 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor bezwaarschrift, 1 punt voor hoorzitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 310), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 875), ofwel in totaal op € 4.120. Op dit bedrag komt in mindering de proceskostenvergoeding van € 759 die de Rechtbank reeds ten laste van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) heeft uitgesproken in verband met een overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779, r.o. 4.2). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve € 3.361.
5.4
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4 Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de schadevergoeding en het griffierecht,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 943,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.361, en
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 maart 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.