ECLI:NL:PHR:2025:93

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
24/00470
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Rwanda voor vervolging wegens genocide en de risico's op schending van het recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2025 uitspraak gedaan over de uitlevering van [verweerder] aan Rwanda, waar hij wordt vervolgd voor zijn betrokkenheid bij de genocide op de Tutsi's in 1994. De zaak is complex en betreft de vraag of de uitlevering kan plaatsvinden zonder dat [verweerder] wordt blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter had de vordering van [verweerder] om de uitlevering te verbieden afgewezen, maar het hof Den Haag heeft deze vordering later toegewezen, met de conclusie dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [verweerder] na uitlevering in Rwanda niet een eerlijk proces zal krijgen. De Staat der Nederlanden heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de burgerlijke rechter besproken, evenals de rol van het vertrouwensbeginsel in uitleveringszaken. De Hoge Raad concludeert dat de garanties die Rwanda heeft gegeven onvoldoende zijn om het risico op schending van de fundamentele rechten van [verweerder] te waarborgen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij uitleveringsverzoeken, vooral in gevallen waar politieke tegenstanders van het regime in Rwanda betrokken zijn. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de Staat verworpen, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00470
Zitting24 januari 2025
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid),
eiser in cassatie,
advocaten: G.C. Nieuwland en M.E.A. Möhring,
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: A.M. van Aerde.
Partijen worden hierna aangeduid als de Staat en [verweerder] .

1.Inleiding

1.1
Rwanda heeft Nederland om de uitlevering van [verweerder] verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen voor deelname aan de genocide van de Tutsi’s in Rwanda in 1994. De uitleveringsrechter heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard. Het daartegen gerichte cassatieberoep heeft de Hoge Raad verworpen. De minister heeft vervolgens besloten om [verweerder] aan Rwanda uit te leveren. In dit kort geding komt [verweerder] tegen dat besluit op. [verweerder] voert aan dat hij als politieke tegenstander van het regime van president [betrokkene 1] door uitlevering zal worden blootgesteld aan het reële risico op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en dat hem terzake van die inbreuk geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat.
1.2
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [verweerder] afgewezen. Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen, omdat naar zijn oordeel inderdaad een reëel risico bestaat dat [verweerder] na uitlevering wordt blootgesteld aan een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. De Staat komt in cassatie met een groot aantal klachten tegen dat oordeel op. Hij voert onder meer aan (i) dat het hof zijn beslissing heeft gebaseerd op ambtshalve door hem bijgebrachte gronden, (ii) dat het hof de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de burgerlijke rechter heeft miskend door opnieuw feiten te onderzoeken die de uitleveringsrechter al heeft onderzocht, en (iii) dat het hof heeft miskend dat slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen dat een reëel risico op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM bestaat. [1] Geen van de klachten is m.i. gegrond.
1.3
Het hof heeft gelijktijdig met zijn arrest in deze zaak arrest gewezen in het kort geding van [...] tegen de Staat, over de uitlevering van [...] aan Rwanda voor een vervolging wegens dezelfde verdenking als [verweerder] . In dat kort geding heeft het hof op dezelfde gronden dezelfde beslissing gegeven in een goeddeels gelijkluidend arrest van dezelfde datum. Tegen dat arrest heeft de Staat eveneens cassatieberoep ingesteld, op nagenoeg dezelfde gronden. Dat cassatieberoep is aanhangig bij de Hoge Raad onder het zaaknummer 24/00465. In dat beroep concludeer ik vandaag eveneens. Mede doordat twee afzonderlijke procedures hebben plaatsgevonden, lopen de arresten van het hof op diverse detailpunten enigszins uiteen. Hetzelfde geldt voor de middelen van de Staat en voor mijn conclusies.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten en achtergronden worden uitgegaan. [2]
Achtergrond: genocide en Rwanda Tribunaal
(i) In Rwanda bestaan al decennia spanningen tussen de voornaamste bevolkingsgroepen, de Hutu's en de Tutsi’s, waarbij de Hutu's de meerderheid vormen maar niet altijd aan de macht waren. Vanaf 1950 en ook na de onafhankelijkheid in 1962 was in Rwanda de Hutu-meerderheid aan de macht. In 1994 werd het vliegtuig van (Hutu) president [betrokkene 2] neergeschoten, waarbij hij om het leven kwam. Naar aanleiding van dit incident hebben zich in 1994 in Rwanda extreme gewelddadigheden voorgedaan, waarbij ongeveer 800.000 personen, merendeels Tutsi's, om het leven zijn gebracht, zowel door het door Hutu's gedomineerde Rwandese leger als door Hutu-milities. Deze gebeurtenissen zijn door het Rwanda Tribunaal (zie hierna) als genocide (volkerenmoord) gekwalificeerd.
(ii) Aan de genocide kwam een einde toen het Tutsi rebellenleger onder de naam
Rwandan Patriotic Front(RPF) in juli 1994 de macht overnam in de Rwandese hoofdstad Kigali. De RPF is sindsdien aan de macht in Rwanda, sinds 2000 onder leiding van haar huidige president [betrokkene 1] , de voormalige bevelhebber van de RPF.
(iii) In 1997 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het Rwanda Tribunaal (
International Criminal Tribunal for Rwanda, hierna: ICTR) opgericht om de verdachten van deze misdaden te berechten. Per 31 december 2015 heeft het ICTR zijn werkzaamheden beëindigd. De nog lopende zaken van het ICTR worden thans afgewikkeld door het
International Residual Mechanism for Criminal Tribunals.
(iv) Het ICTR had de bevoegdheid bij hem aanhangig gemaakte zaken ter berechting over te dragen aan Rwanda. Vanaf 2011 heeft het daarvan gebruik gemaakt, omdat het oordeelde dat het Rwandese rechtssysteem inmiddels zodanige waarborgen bood dat verdachten van genocide in Rwanda een eerlijk proces zouden krijgen.
(v) Verdachten van wie de vervolging is overgedragen aan Rwanda worden berecht onder het regime van de
Transfer Law. Deze
Transfer Lawvoorziet in de berechting van overgedragen verdachten door een speciale kamer van de
High Courtin Kigali. De
Transfer Lawkent bepaalde procedurele waarborgen, zoals immuniteit voor de advocaten die de verdachte bijstaan. De personen die verdacht en veroordeeld worden onder het regime van de
Transfer Lawondergaan hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten.
Verblijfstatus [verweerder]
(vi) [verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1948, heeft in 2000 in Nederland een verblijfsvergunning asiel gekregen. Deze verblijfsvergunning is in 2013 ingetrokken, waarbij aan [verweerder] een inreisverbod van 10 jaar is opgelegd. Het tegen deze beslissing door [verweerder] ingestelde beroep is door de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verworpen. De intrekking van de verblijfsvergunning berustte op een individueel ambtsbericht, waarin werd geconcludeerd dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden en uitvoeren van aanvallen op en doden van Tutsi’s gedurende de genocide in Rwanda in 1994. Dit zou betekenen dat art. 1 lid F van het Vluchtelingenverdrag [3] op [verweerder] van toepassing is zodat hij niet in aanmerking komt voor de verlening van asiel.
Uitleveringsverzoek
(vii) Op 15 september 2015 hebben de Rwandese autoriteiten de uitlevering van [verweerder] verzocht met het oog op zijn vervolging voor verschillende strafbare feiten, die alle verband houden met de genocide.
(viii) In verband met het uitleveringsverzoek is [verweerder] op 26 oktober 2020 aangehouden. Het arrest van het hof vermeldt dat hij zich sindsdien in uitleveringsdetentie bevindt, maar de Staat merkt in de procesinleiding in cassatie op dat hij niet langer is gedetineerd en dat lijkt bevestiging te vinden in de cassatiestukken van [verweerder] . [4]
(ix) In haar uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank Den Haag de uitlevering (grotendeels) toelaatbaar verklaard. [5] De rechtbank heeft daarbij de minister geadviseerd (i) het proces tegen [verweerder] te laten waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken, (ii) zich ervan te vergewissen dat [verweerder] zich desgewenst in de breedste zin van het woord in Rwanda kan laten bijstaan door (de Nederlandse advocaat) [advocaat 2] en (iii) zich ervan te vergewissen dat [verweerder] in Rwanda adequate medische zorg zal ontvangen, zowel gedurende het strafproces in Rwanda als daarna.
(x) Het door [verweerder] tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 25 januari 2022 verworpen. [6]
(xi) In het uitleveringsverzoek hebben de Rwandese autoriteiten (i) verklaard dat op de vervolging van [verweerder] de
Transfer Lawvan toepassing zal zijn en uiteengezet welke ‘
Fair trial guarantees’ in de
Transfer Lawzijn opgenomen, (ii) informatie verschaft over de wijze waarop rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn gewaarborgd ( [verweerder] zal in eerste instantie worden berecht door de
High Court, waarvan de leden
voor het leven zijn benoemd), (iii) de mogelijkheden voor hoger beroep en herziening
uiteengezet en (iv) de garanties gegeven dat Nederland het proces van [verweerder] zal
kunnen monitoren, dat [verweerder] zal worden gedetineerd in een penitentiaire inrichting
die aan internationale eisen voldoet, dat de mogelijkheid bestaat om rechtsbijstandsfinanciering aan te vragen en dat een buitenlandse advocaat hem zal kunnen bijstaan indien deze voldoet aan de voorwaarden die de
Rwanda Bar Associationdaaraan stelt. Ten slotte hebben de Rwandese autoriteiten in het uitleveringsverzoek bevestigd dat aan [verweerder] niet de doodstraf of een levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van strafbekorting, voorwaardelijke vrijlating of gratie zal worden opgelegd.
(xii) Bij brief van 9 januari 2023 hebben de Rwandese autoriteiten, op verzoek van de minister, aanvullend gegarandeerd (i) dat [verweerder] medische zorg en behandeling zal ontvangen voor de medische indicaties die de minister heeft beschreven, (ii) dat de penitentiaire inrichting zal worden aangepast voor mindervaliden als [verweerder] en (iii) dat de
International Commission of Jurists(ICJ), afdeling Kenia, het proces, de penitentiaire inrichting en het welbevinden van [verweerder] zal kunnen monitoren.
(xiii) Bij beschikking van 6 maart 2023 heeft de minister besloten [verweerder] aan Rwanda uit te leveren. De minister heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de Rwandese autoriteiten diverse garanties hebben verstrekt die zien op naleving van de fundamentele rechten van [verweerder] . De minister overweegt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel meebrengt dat erop mag worden vertrouwd dat deze garanties worden nageleefd, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. In dit verband acht de minister van belang dat het strafproces en de detentieomstandigheden van [verweerder] nauwlettend zullen worden gemonitord door ICJ en dat de rapporten van deze organisatie openbaar zullen worden gemaakt. Daarnaast zal toezicht worden uitgeoefend door de Nederlandse ambassade, ook na afronding van het strafproces. De minister is van oordeel dat er vertrouwen is dat de fundamentele rechten van [verweerder] bij uitlevering voldoende zijn gewaarborgd en dat er op effectieve wijze tot een oplossing kan worden gekomen bij dreigende frictie. [verweerder] zal pas feitelijk worden uitgeleverd als de Nederlandse Ambassade in Kigali heeft geconstateerd dat de aanpassingen die nodig zijn om de penitentiaire faciliteit toegankelijk te maken voor mindervaliden zijn gerealiseerd. Ten slotte is de minister van oordeel dat uitlevering van [verweerder] geen bijzondere hardheid oplevert als bedoeld in art. 10 lid 2 Uitleveringswet.
Uitspraak in een andere zaak
(xiv) Bij uitspraak van 9 november 2022 heeft de rechtbank Den Haag, in een andere Rwandese uitleveringszaak, de uitlevering van de opgeëiste persoon ('K.') ontoelaatbaar verklaard. [7] In die zaak overwoog de uitleveringskamer dat er objectief gerechtvaardigde twijfels bestaan aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda in geval van sommige (vermeende) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico op politieke inmenging in die berechting. Volgens de uitleveringsrechter bieden de garanties uit de
Transfer Lawonvoldoende waarborg indien het gaat om de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het Rwandese regime zoals K. De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen. [8]
Procesverloop
2.2
In dit kort geding komt [verweerder] op tegen de hiervoor in 2.1 onder (xiii) genoemde beschikking van de minister. Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 30 maart 2023 heeft [verweerder] de Staat gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Hij vordert, voor zover van belang, primair een verbod aan de Staat om hem uit te leveren aan Rwanda en subsidiair een verbod om hem uit te leveren zonder concrete garanties dat zijn rechten uit art. 6 EVRM niet zullen worden geschonden.
[verweerder] heeft, voor zover van belang, aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd: (i) dat hij als politieke tegenstander van het regime van president [betrokkene 1] in Rwanda geen eerlijk proces zal krijgen; gelet op de mensenrechtenschendingen die in Rwanda plaatsvinden, bestaat er een reëel risico op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM; en (ii) dat hem ten aanzien van een eventuele inbreuk als bedoeld onder (i) geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. [9]
2.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2023 de vorderingen van [verweerder] afgewezen. [10] Hij heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat [verweerder] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt (i) dat hij na zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM, dat deze aan zijn uitlevering in de weg moet staan (rov. 4.6-4.24) en (ii) dat hem in Rwanda geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat (rov. 4.28).
2.4
[verweerder] heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Bij arrest van 19 december 2023 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat verboden [verweerder] aan Rwanda uit te leveren. [11]
2.5
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
Op grond van vaste jurisprudentie van het EHRM staat art. 6 EVRM eerst dan aan uitlevering in de weg, indien de opgeëiste persoon aantoont dat hij, indien hij wordt uitgeleverd, “
would be exposed to a real risk of being subject to a flagrant denial of justice”. Voor een “
flagrant denial of justice” is volgens het EHRM nodig “
a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article” (rov. 5.3).
Voor een verbod op uitlevering is niet alleen vereist dat een flagrante schending van art. 6 EVRM dreigt, maar ook dat indien de verzoekende staat partij is bij het EVRM of, zoals in het geval van Rwanda, het IVBPR, aan de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM of art. 2 lid 3 IVBPR ten dienste staat (rov. 5.4).
Het is aan de opgeëiste persoon ( [verweerder] ) om in dit kort geding aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en dat hem daartegen geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. Nu het gaat om de toetsing van de (dreigende) schending van een fundamenteel recht is de toets die de burgerlijke rechter moet uitvoeren een volledige. Daarbij dient de rechter uit te gaan van het vertrouwensbeginsel, dat meebrengt dat erop moet worden vertrouwd dat de verzoekende staat na uitlevering de grondrechten van de opgeëiste persoon niet zal schenden en dat de garanties die de verzoekende staat afgeeft, zullen worden nagekomen. Het vertrouwensbeginsel zal echter moeten wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat in zijn geval reden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden gerespecteerd. Indien is aangevoerd dat eventueel door de verzoekende staat gegeven garanties niet zullen worden nageleefd, dient de rechter dat te onderzoeken (rov. 5.5).
Het hof heeft over het beoordelingskader verder overwogen:
“5.6 Bij de beoordeling van de grieven gaat het er steeds om of een reëel risico bestaat dat [verweerder] bij uitlevering het slachtoffer zal worden van een flagrante schending van art. 6 EVRM. De uitlevering kan niet worden verboden op grond van de mensenrechtensituatie in Rwanda in het algemeen. Dit neemt niet weg dat het hof, bij de beoordeling van de vraag of een reëel risico bestaat dat [verweerder] het slachtoffer wordt van een flagrante schending van art. 6 EVRM, alle relevante omstandigheden in aanmerking moet nemen. Tot die omstandigheden behoren niet alleen de berechting onder de Transfer Law en de verstrekte garanties, maar ook de algemene mensenrechtensituatie voor zover aannemelijk is dat deze van invloed zal zijn op de concrete situatie van [verweerder] of van belang is voor de vraag of erop mag worden vertrouwd dat Rwanda de gegeven garanties zal naleven. Anders dan de Staat kennelijk voor ogen staat kan het hof er dus niet mee volstaan te toetsen of in het verleden mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden bij de berechting van onder de Transfer Law berechte verdachten en meer in het bijzonder bij de berechting onder de Transfer Law van door Nederland uitgeleverde personen. De uitleveringsrechter in de zaak van K. heeft juist veel breder gekeken en de Hoge Raad overwoog dat dit oordeel geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.” [12]
2.6
Over de taakverdeling tussen uitleveringsrechter en burgerlijke rechter heeft het hof overwogen (voetnoten weggelaten):
“5.7 De taakverdeling tussen uitleveringsrechter en burgerlijke rechter in uitleveringszaken brengt mee dat het in beginsel de uitleveringsrechter is die oordeelt over de vraag of een reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon te maken zal krijgen met een flagrante strijd met art. 6 EVRM. In de zaak van [verweerder] heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 30 april 2021 geoordeeld dat een dergelijk reëel risico niet is komen vast te staan. [verweerder] heeft in dit kort geding echter een beroep gedaan op andere feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld. Indien daarop voor de burgerlijke rechter een beroep is gedaan ter ondersteuning van het betoog dat uitlevering in strijd zou zijn met een of meer fundamentele rechten, moet deze rechter die andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal in zijn beoordeling betrekken. In een dergelijk geval moet de burgerlijke rechter niet alleen over deze andere argumenten oordelen; hij zal moeten oordelen over de vraag of de reeds bij de uitleveringsrechter aangevoerde argumenten en de (nadien aangevoerde) andere argumenten tezamen de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een reëel risico op schending van een fundamenteel recht.”
2.7
Hierna heeft het hof de feiten en omstandigheden en het bewijsmateriaal opgesomd waarover de uitleveringsrechter niet heeft geoordeeld (en ook niet heeft kunnen oordelen) (rov. 5.8.1). Het hof heeft dit materiaal, naast de andere door [verweerder] aangevoerde stellingen, betrokken bij zijn oordeel over de vraag of er een reëel risico bestaat dat [verweerder] na uitlevering een flagrante schending van zijn door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten te wachten staat (rov. 5.8.3).
2.8
De beoordeling door het hof van de grieven 1 en 2 van [verweerder] , die volgens het hof in de kern betogen dat [verweerder] , als tegenstander van het regime van president [betrokkene 1] , geen eerlijk proces zal krijgen (rov. 5.9), valt uiteen in vijf onderdelen (die het hof heeft genummerd van A tot en met E).
In onderdeel A stelt het hof vast dat politieke tegenstanders van het regime in Rwanda in het algemeen een reëel risico lopen op politieke inmenging in de rechtsgang of op een niet onafhankelijk gerecht. Het hof verwijst daarvoor naar diverse feiten en rapporten (rov. 6.1-6.2).
In onderdeel B gaat het hof na of [verweerder] als een zodanige tegenstander van het Rwandese regime moet worden beschouwd, dat het reële risico bestaat dat ook hij met een dergelijke inmenging te maken zal krijgen. In dat verband heeft het hof overwogen (voetnoten deels weggelaten):
“7.1 Tussen partijen is gedebatteerd over de vraag of [verweerder] moet worden beschouwd als een, al dan niet prominente, politieke tegenstander van het Rwandese regime. Dit debat speelt zich af tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde uitspraak van de uitleveringsrechter van 9 november 2022 in een andere Rwandese uitleveringszaak, waarin de uitleveringsrechter overwoog dat er objectief gerechtvaardigde twijfels bestaan aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda in geval van berechting van politieke opponenten van het regime en dat de opgeëiste persoon in die zaak als een dergelijke politieke opponent moest worden beschouwd. In die zaak nam de uitleveringsrechter in aanmerking dat de opgeëiste persoon een voormalig hooggeplaatste militair is, dat hij ook na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven en dat eerst nadat hij actief was geworden in de FDU-Inkingi tegen hem een arrestatiebevel werd uitgevaardigd. FDU-Inkingi (
Forces Démocratiques Unifiées Inkingi), is een oppositiepartij in Rwanda die onder leiding stond van [betrokkene 3] en waarvan thans [betrokkene 4] president is. De uitleveringsrechter verklaarde de uitlevering van deze persoon ontoelaatbaar.
7.2
Het hof zal niet ingaan op de vraag of [verweerder] een ‘prominent’ tegenstander van het Rwandese regime is, omdat niet duidelijk is wat in dit verband onder ‘prominent’ moet worden verstaan. In plaats daarvan zal het hof nagaan of [verweerder] een zodanig bekende tegenstander van het regime is (of was) dat het reële risico bestaat dat hij – de Transfer Law en de garanties weggedacht – te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces (al dan niet door rechterlijke zelfcensuur). Het is immers niet aannemelijk dat elke tegenstander van het regime met rechterlijke inmenging te maken zal krijgen. Aannemelijk is dat dit alleen het geval is indien het regime ervan op de hoogte is dat de desbetreffende persoon een politieke tegenstander is en dat het die tegenstand van een zekere importantie acht. Anderzijds is het ook niet zo dat alleen ‘prominente’ leden van de FDU-lnkingi in Rwanda voor hun veiligheid hebben te vrezen. Sinds de poging van FDU-Inkingi in 2010 om zich in Rwanda als partij in te schrijven en de aankondiging van [betrokkene 3] , destijds president van FDU-Inkingi, om mee te doen aan de presidentsverkiezingen, zijn meerdere leden van FPU-Inkingi verdwenen of vermoord, zoals [betrokkene 5] , particulier secretaris van [betrokkene 3] (vermoord maart 2019), [betrokkene 6] (ontvoerd juli 2019) en [betrokkene 7] (ontvoerd november 2018).
7.3
[verweerder] heeft aangevoerd dat hij actief lid is geweest van FDU-Inkingi. [verweerder] stelt dat hij lid was van de politieke commissie van de Nederlandse afdeling van FDU-Inkingi en dat hij binnen deze afdeling diverse functies vervulde, in 2012-2014 als leider van deze afdeling. [verweerder] stelt dat hij heeft deelgenomen aan partijmanifestaties, waaronder demonstraties tegen mensenrechtenschendingen die plaatsvinden in Rwanda, en dat hij aanwezig was bij de indiening van de aanklacht tegen president [betrokkene 1] bij het Internationaal Strafhof in Den Haag op 17 augustus 2012. [verweerder] had en heeft naar zijn zeggen nauw en regelmatig contact met [betrokkene 3] .
7.4
Uit de verklaring van [betrokkene 4] (…) blijkt het volgende:
(i) [verweerder] was sinds 2000 actief lid van de oppositiepartij RDR (
Rassemblement Républicain pour la Démocratie au Rwanda, een voorloper van FDU-Inkingi) en van FDU-Inkingi sinds haar oprichting in 2006;
(ii) [verweerder] werd tijdens de uitoefening van zijn functie geïntimideerd en vervolgd door de FPR [13] en door in Nederland opererende agenten van de FPR.
7.5
[betrokkene 3] heeft in haar verklaring (…) verklaard dat voormalige collega’s binnen FDU-Inkingi onrechtmatig gevangen werden gezet, gemarteld, vermoord of vermist raakten en dat [verweerder] “vanwege zijn lidmaatschap van FDU-Inkingi en zijn eerdere leiderschapspositie in Nederland” eenzelfde lot wacht als hij wordt uitgeleverd aan Rwanda.
7.6
[betrokkene 8] heeft in zijn verklaring (…) verklaard dat zijn vader ( [verweerder] ) in feite het hoofd was van de FDU-Inkingi in Nederland, dat hij in die hoedanigheid de meest actieve, veerkrachtige en invloedrijke afdeling van de partij buiten Rwanda leidde en dat de Nederlandse afdeling van FDU-Inkingi onder leiding van zijn vader de hoeksteen werd van FDU-Inkingi’s activiteiten in het buitenland.
7.7
Het hof heeft geen aanleiding om aan de verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 8] aangaande de rol van [verweerder] binnen FDU-Inkingi te twijfelen. De Staat heeft deze overigens ook niet voldoende gemotiveerd bestreden. Dat de Nederlandse afdeling van FDU-Inkingi internationaal een relatief belangrijke rol speelde komt niet onaannemelijk voor, nu [betrokkene 3] vanaf (in ieder geval) 1994 tot 2010 in Nederland woonde. Dat [verweerder] door het Rwandese regime als politiek opponent wordt beschouwd wordt bevestigd door het artikel van oktober 2020 in KT Press (“Things fall apart: luck runs out for the [verweerder] ’s”). In dit artikel wordt [verweerder] ervan beschuldigd actief betrokken te zijn geweest bij ondermijnende politiek in Europa, door de regering van Rwanda te chanteren en te besmeuren. In het artikel wordt de beoogd ambassadeur van Rwanda in Nederland geciteerd, die zou hebben gezegd “
the [verweerder] 's have always been fraudsters”. Daarnaast bevat het artikel de volgende passage:

[betrokkene 8] , who is one of the founding members of [betrokkene 3] ’s unregistered political outfit FDU-Inkingi, was also a senior member of the former ruling party, National Republican Movement for Democracy and Development (MRND) of former President [betrokkene 2] , which is responsible for planning and executing the genocide against the Tutsi.
Hoewel op zichzelf niet blijkt dat dit artikel de opvatting van de Rwandese regering verwoordt, afgezien van het citaat van de beoogd ambassadeur, heeft de Staat niet weersproken dat het om een propagandistische (kennelijk in de zin van: regeringsgezinde) website gaat. Bovendien blijkt uit dit artikel dat [verweerder] in Rwanda bekend staat als lid van de FDU-Inkingi (en wel als ‘
founding member’) en als een ‘senior member’ van de partij van [betrokkene 2] die verantwoordelijk wordt gehouden voor de genocide tegen de Tutsi’s.
7.8
Hoewel [verweerder] niet veel concrete details verschaft over de activiteiten die hij voor de FDU-Inkingi heeft ondernomen en zijn periode van grootste activiteit (kennelijk: als voorzitter van de politieke commissie in 2012-2014) alweer een aantal jaren terug ligt, blijkt uit het vrij recente artikel in KT Press dat zijn verleden binnen FDU-Inkingi hem in Rwanda kennelijk nog steeds wordt nagedragen. In dat verband is van belang dat FDU-Inkingi door het regime in Rwanda kennelijk nog steeds als belangrijke oppositiepartij wordt beschouwd aangezien in de periode 2016-2023 zeker vijftien personen van de verschillende partijen van [betrokkene 3] , FDU-Inkingi en DALFA-Umurinzi, gearresteerd en vervolgd zijn.”
Het hof heeft op grond van een en ander geconcludeerd dat aannemelijk is dat [verweerder] door zijn activiteiten voor FDU-Inkingi in Rwanda bekend staat (en ook bij de Rwandese regering bekend is) als politieke tegenstander van het regime van president [betrokkene 1] en dat dan ook voldoende aannemelijk is dat [verweerder] als bekende tegenstander van het regime, de
Transfer Lawen de gegeven garanties weggedacht, het risico loopt dat hij te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces (rov. 7.9).
2.9
In onderdeel C heeft het hof de vraag beantwoord of het algemene risico dat [verweerder] loopt om als bekend tegenstander van het Rwandese regime het slachtoffer te worden van vervolging en berechting in strijd met art. 6 EVRM, wordt weggenomen door het feit dat [verweerder] zal worden berecht onder toepassing van de
Transfer Lawen Rwandese autoriteiten bepaalde garanties hebben gegeven, waaronder de garantie dat zijn proces in opdracht van Nederland zal worden gemonitord door ICJ Kenya (rov. 8.1).
Het hof heeft vooropgesteld dat uitgangspunt is dat het vertrouwensbeginsel op de door Rwanda gegeven garanties van toepassing is, ook al heeft Nederland met Rwanda geen uitleveringsverdrag gesloten. Nu [verweerder] aanvoert dat de garanties, waaronder de garanties vervat in de
Transfer Law, onvoldoende waarborgen bieden dat hij niet het slachtoffer zal worden van een flagrante schending van art. 6 EVRM, zal het hof die stelling moeten onderzoeken. Het hof moet daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen (rov. 8.2).
Ten aanzien van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda heeft het hof overwogen (voetnoten weggelaten):
“8.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda (op zijn minst) zorgen baart. Het hof constateert dat Rwanda zich heeft aangesloten bij het IVBPR, maar dat desalniettemin, niet incidenteel maar zeer regelmatig, ernstige schendingen van de mensenrechten plaatsvinden tegen al dan niet vermeende tegenstanders van het regime. Het thematisch ambtsbericht vermeldt dat Rwanda beschuldigd bleef worden van ernstige mensenrechtenschendingen zoals excessief geweld, dood in detentie onder verdachte omstandigheden, buitengerechtelijke executies en verdwijningen, alsmede arbitraire detentie en onmenselijke en mensonterende behandeling in detentie. Rwanda heeft in 2016 haar verklaring onder art. 34 lid 6 bij het Protocol bij het African Charter on Human and Peoples’ Rights (hierna: het Charter) ingetrokken, als gevolg waarvan het individuele klachtrecht bij het African Court on Human and Peoples’ Rights (ACHPR) voor Rwanda kwam te vervallen. Hoewel dit Rwanda op zichzelf vrij staat, geeft dit geen blijk van een groot respect voor de eerbiediging van fundamentele rechten, zeker niet nu Rwanda als reden voor de intrekking opgaf dat “
its declaration under Article 34(6) was being exploited by convicted genocide fugitives”. Waarom ‘
convicted genocide fugitives’ geen klacht bij het ACHPR zouden mogen indienen blijft daarbij onduidelijk.
8.4
In het 2022 US Country Reports on Human Rights Practices: Rwanda, wordt vermeld:
“Significant human rights issues included credible reports of: unlawful or arbitrary killings; torture or cruel, inhuman, or degrading treatment or punishment by the government; harsh and life-threatening prison conditions; arbitrary detention; political prisoners or detainees; transnational repression against individuals located outside the country, including killings, kidnappings, and violence; arbitrary or unlawful interference with privacy; serious restrictions on free expression and media, including threats of violence against journalists, unjustified arrests or prosecutions of journalists, and censorship; serious restrictions on internet freedom; substantial interference with the freedom of peaceful assembly and freedom of association, including overly restrictive laws on the organization, funding, or operation of nongovernmental and civil society organizations; serious and unreasonable restrictions on political participation; and serious government restrictions on or harassment of domestic and international human rights organizations.”
8.5
In zijn arrest van 24 november 2017 heeft het ACHPR op een klacht van [betrokkene 3] geoordeeld (i) dat haar recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 7(1)(c) van het Charter was geschonden (par. 98) en (ii) dat de gevangenisstraf die aan haar was opgelegd in verband met bepaalde publieke uitlatingen niet noodzakelijk was in een democratische samenleving en dat de opgelegde straf disproportioneel was (par. 162). Het ACHPR beval Rwanda om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de rechten van [betrokkene 3] te herstellen en om binnen zes maanden hierover aan het ACHPR te rapporteren. Tussen partijen is niet in geschil dat Rwanda aan deze laatste verplichting niet heeft voldaan.
8.6
[betrokkene 3] heeft vervolgens bij het ACHPR een aanvraag voor ‘
reparations’ ingediend. Rwanda is in die procedure niet verschenen. Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft het ACHPR Rwanda veroordeeld om bepaalde bedragen aan [betrokkene 3] te betalen wegens materiële en immateriële schadevergoeding. De Staat heeft niet weersproken dat Rwanda deze bedragen niet aan [betrokkene 3] heeft betaald.
8.7
Op 27 november 2020 heeft het ACHPR uitspraak gedaan naar aanleiding van een door [...1] ingediende klacht. De uitspraak vermeldt dat [...1] “
was extradited by the Government of Canada” en dat hij in Rwanda in detentie verbleef in verband met de vervolging voor genocide gepleegd in 1994. Rwanda verscheen niet in die procedure. Het ACHPR oordeelde dat Rwanda (i) het ‘
right to a defence’ (art. 7(1)(a) Charter) had geschonden, (par. 47) (ii) dat [...1] het slachtoffer was geworden van “
cruel, inhuman and degrading treatment” (art. 5 Charter), (par. 91-93), (iii) dat de door [...1] ondergane behandeling, gezien zijn gevorderde leeftijd, neerkwam op een schending van zijn recht op leven (art. 4 Charter) (par. 107) en (iv) dat het beperkte contact dat hij met zijn gezin mocht onderhouden een schending opleverde van zijn ‘
right to family’ (art. 18(1) Charter) (par. 121). Het ACHPR heeft Rwanda veroordeeld schadevergoeding aan [...1] te betalen, om een onafhankelijke arts te benoemen om de gezondheidstoestand van [...1] te onderzoeken en om maatregelen voor te stellen die hem zouden kunnen helpen, en om aan het ACHPR te rapporteren welke maatregelen zijn genomen om de uitspraak uit te voeren. De Staat heeft niet betwist dat Rwanda aan deze verplichtingen niet heeft voldaan.
8.8
De Staat heeft aangevoerd dat nu Rwanda niet in het geding bij het ACHPR is verschenen, de diverse door het ACHPR geconstateerde schendingen moeten worden gerelativeerd. Het hof is dat niet met de Staat eens. Uit het arrest van het ACHPR blijkt dat het de klachten inhoudelijk heeft behandeld en uitvoerig heeft gemotiveerd waarom het sommige klachten gegrond heeft bevonden. Het ACHPR heeft ook niet alle klachten gegrond bevonden. Zo is de klacht van [...1] dat hij niet door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is berecht ongegrond bevonden.
8.9
Uit Human Rights Council, Working Group on the Universal Periodic Review, 37th session van 18-29 januari 2020, die verwijst naar een rapport van de Secretaris-Generaal uit 2018, blijkt dat Rwanda, toen het
Subcommittee on Prevention of Torture and Other Cruel, Inhuman and Degrading Treatment or Punishmenteen bezoek bracht aan Rwanda, deze commissie door de Rwandese autoriteiten zodanig werd tegengewerkt dat de commissie haar bezoek aan Rwanda heeft opgeschort. In het najaar van 2022 heeft de Rwandese minister van Justitie toegezegd dat het VN-subcomité welkom zou zijn Rwanda te bezoeken, maar of dat inmiddels is gebeurd blijkt niet.
8.1
[betrokkene 9] , die kritisch was over de Rwandese autoriteiten, is in 2020 tegen zijn zin naar Rwanda overgebracht met een vliegtuig dat, naar de Minister van Justitie toegaf, Rwanda voor dat doel had gehuurd. [betrokkene 9] is in Rwanda veroordeeld tot 25 jaar gevangenisstraf. In maart 2023 verleende president [betrokkene 1] onder grote Amerikaanse druk gratie aan [betrokkene 9] nadat deze had moeten beloven geen Rwandese politiek meer te bedrijven. Het hof deelt niet de inschatting van de Staat dat de verleende gratie laat zien dat Rwanda zich de internationale kritiek heeft aangetrokken.” [14]
Het hof heeft op grond van een en ander geconcludeerd dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda geen basis biedt voor vertrouwen:
“8.11 De conclusie is dat de Rwandese autoriteiten er geen blijk van geven de mensenrechten te willen respecteren als hen dat niet uitkomt. Dat Rwanda zich heeft aangesloten bij het IVBPR verhindert kennelijk niet dat systematisch mensenrechten worden geschonden. Uitspraken van het ACHPR worden niet nagekomen. Van het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet zonder meer worden uitgegaan.”
2.1
Vervolgens heeft het hof de door Rwanda gegeven garanties voor een eerlijk proces beoordeeld (voetnoten opnieuw weggelaten):
“8.12 Het EHRM heeft in Othman een aantal aspecten genoemd die bij de beoordeling van garanties in aanmerking kunnen worden genomen. Eén van deze aspecten is ‘
whether the assurances are specific or are general and vague’. In het uitleveringsverzoek heeft Rwanda onder het hoofd ‘
Fair trial guarantees’ erop gewezen dat de Transfer Law een aantal garanties bevat, waaronder “
the right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court.” Het hof constateert in de eerste plaats dat deze ‘garantie’ niet specifiek voor de zaak van [verweerder] is gegeven of voor de berechting van politieke tegenstanders in algemene zin, maar dat de garantie onderdeel is van de Transfer Law en dus, ook indien daarover in het uitleveringsverzoek niets zou zijn gezegd, toch al op [verweerder] van toepassing zou zijn.
8.13
Daarnaast moet worden geconstateerd dat deze garantie, met name waar het gaat om de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid, erg algemeen geformuleerd is en op geen enkele wijze adresseert dat, zoals hiervoor is gebleken, de rechterlijke macht in Rwanda vatbaar is voor politieke inmenging als het gaat om tegenstanders van het regime. In het uitleveringsverzoek wordt ook algemene informatie gegeven over de inrichting van de rechterlijke organisatie, meer in het bijzonder de Rwandese grondwet en de wet op de rechterlijke organisatie waarin het principe van rechterlijke onafhankelijkheid is verankerd, de rechtsmiddelen die openstaan en de benoeming
voor het leven van rechters in het
High Courten het
Supreme Court. Deze algemene informatie kan niet als afdoende garantie tegen politieke inmenging worden beschouwd, aangezien wel duidelijk is dat de rechterlijke macht in zaken tegen politieke tegenstanders van het regime niet in alle, maar wel in veel gevallen juist niet onafhankelijk van de politiek opereert. Meer in het bijzonder adresseren deze garanties en wettelijke bepalingen in het geheel niet de in de hiervoor genoemde bronnen gesignaleerde problemen van politieke inmenging en het (hierna te noemen) uitoefenen van ongeoorloofde druk op getuigen.
8.14
Het EHRM heeft in de zaak Othman ook als een van de bij de beoordeling van garanties in aanmerking te nemen aspecten genoemd “
the length and strength of bilateral relations between the sending and receiving States, including the receiving State 's record in abiding by similar assurances”. Over de bilaterale verhoudingen tussen Rwanda en Nederland heeft geen van partijen in dit verband iets gesteld. Wel heeft de Staat aangevoerd dat Rwanda de garanties die zij had gegeven inzake eerdere uitleveringen vanuit Nederland is nagekomen.
8.15
[verweerder] bestrijdt dat Rwanda de in die gevallen verstrekte garanties is nagekomen. Volgens [verweerder] komt uit de monitoringrapportages onder meer het volgende naar voren ten aanzien van de twee (M. en I.) in 2016 door Nederland uitgeleverde personen:
(i) tijdens de zitting van 29 januari 2019 in het proces tegen M. verklaart een getuige dat zijn verklaring al opgesteld was toen hij deze onder ogen kreeg, en dat de aanklager de getuige had verteld dat als de getuige de verklaring niet zou tekenen, de aanklager hem zou vinden en vermoorden;
(ii) volgens de advocaat van M. hebben getuigen erover geklaagd dat zij door de aanklager waren gemarteld om bewijs te fabriceren;
(iii) tijdens het proces tegen M. verklaarde een getuige dat hij door de aanklager “
under duress” gedwongen werd een verklaring te ondertekenen en dat hij werd geslagen en bedreigd;
(iv) I. heeft tegen de monitor gezegd dat hij “
had been undergoing torture and harsh treatment by the prison officials”.
Deze incidenten tonen volgens [verweerder] aan dat op de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties in zijn zaak niet mag worden vertrouwd.
8.16
De Staat heeft aangevoerd dat ‘bedoeld incident’ ook aan de orde is geweest in de zaak die tot het arrest van dit hof van 4 mei 2021 heeft geleid en dat het hof dat betoog gemotiveerd heeft gepasseerd. In die uitspraak overwoog dit hof, kort gezegd, dat uit het verslag niet blijkt dat de getuige daadwerkelijk is geslagen en dat het
High Courtaan de verdediging heeft meegedeeld dat zij zal onderzoeken of de beweringen waar zijn.
8.17
Het hof acht aannemelijk dat (ii) en (iii) in ieder geval deels – (ii) maakt melding van (meerdere) “
witnesses” – betrekking hebben op de aantijgingen van dezelfde getuige, en dat dit ook ‘bedoeld incident’ is waarop de Staat in zijn memorie van antwoord doelt en waarover het hof heeft geoordeeld in het arrest van 4 mei 2021. Dat laat in ieder geval incidenten (i) en (iv) onvoldoende weersproken. Het hof kan in dit kort geding niet vaststellen of de beweringen van de getuigen waarop [verweerder] zich beroept op waarheid berusten. Het is verder juist dat het
High Courtaan de verdediging heeft meegedeeld dat zij zal onderzoeken of de beweringen waar zijn. Niet blijkt echter dat, waar het incident (ii)/(iii) betreft, inderdaad onderzoek naar deze (zeer ernstige) beschuldigingen is gedaan en wat daarvan het resultaat was. Hetzelfde geldt voor incident (i), dat eveneens ter zitting van het High Court ter sprake kwam. Hoewel dus niet vaststaat dat de bewuste aantijgingen op waarheid berusten, kan wel worden vastgesteld dat de Rwandese rechter daarnaar geen afdoende onderzoek heeft ingesteld.
8.18
Bovendien blijkt niet dat Nederland, als ontvanger van de verstrekte garanties, in de door de monitors gesignaleerde (indien juist zeer ernstige) incidenten aanleiding heeft gezien om bij de Rwandese autoriteiten om opheldering te verzoeken. De Staat heeft wel gesteld dat er gevallen zijn waarin aandacht is gevraagd voor bepaalde klachten en dat dit steeds serieus en met bevredigend resultaat door de Rwandese autoriteiten is opgepakt. Niet blijkt echter dat dit ook op de beweerdelijke gevallen van foltering betrekking heeft, laat staan dat duidelijk is gemaakt tot welk ‘bevredigend resultaat’ de interventie van de Staat heeft geleid.”
Het hof heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat er weinig reden is om erop te vertrouwen dat de door Rwanda verstrekte garanties met betrekking tot een eerlijk proces zullen worden nagekomen (rov. 8.19).
2.11
Ten aanzien van de garantie dat het proces van [verweerder] zal worden gemonitord, heeft het hof overwogen:
“8.20 Monitoring (en publicatie) van de monitoringverslagen is in beginsel een nuttig instrument dat ertoe kan bijdragen dat een om uitlevering verzoekende staat de in dat kader gegeven garanties nakomt en dat het proces tegen de opgeëiste persoon eerlijk verloopt. Hiervoor is echter geconstateerd dat monitoring kennelijk niet ertoe geleid heeft dat aantijgingen van foltering door de rechter worden onderzocht of door de Staat bij Rwanda aan de orde zijn gesteld. Daar komt bij dat belangrijke inbreuken op een eerlijk proces niet noodzakelijkwijs door monitoring aan het licht worden gebracht. Het gaat daarbij met name om politieke inmenging en het onder druk zetten van getuigen. Zo zal het voor een monitor niet duidelijk hoeven te zijn dat de rechter zich in zijn uitspraak laat beïnvloeden door politieke inmenging of ‘zelfcensuur’, aangezien niet aannemelijk is dat dergelijke beïnvloeding op voor de monitor waarneembare wijze plaatsvindt. Zo is ook niet aannemelijk dat een getuige in aanwezigheid van de monitor onder druk zal worden gezet, zodat dit alleen waarneembaar is als een getuige hierover tijdens de zitting (of buiten de zitting tegenover de monitor) verklaart.
Conclusie: monitoring geen afdoende waarborg tegen een oneerlijk proces
8.21
De conclusie is dat niet valt te verwachten dat monitoring een wezenlijk gunstige bijdrage zal kunnen leveren op het eerlijk verloop van het proces tegen [verweerder] indien hij wordt uitgeleverd. Zoals uit het voorgaande blijkt hebben de Rwandese autoriteiten onvoldoende respect voor de fundamentele rechten van politieke tegenstanders als [verweerder] en moet er serieus rekening mee worden gehouden dat zij, als zij dat in hun belang achten, de rechten van [verweerder] op een eerlijk proces zullen willen schenden. Er zijn dan voldoende mogelijkheden voor het regime om ervoor te zorgen dat dergelijke schendingen niet in de monitoring naar voren komen.”
2.12
In onderdeel D heeft het hof onderzocht of de politieke inmenging de drempel haalt van ‘een flagrante strijd met art. 6 EVRM’ zoals door het EHRM omschreven en daarover geoordeeld:
“8.22 Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat er een reëel risico bestaat dat [verweerder] te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces en met ongeoorloofde beïnvloeding van belastende getuigen, onder meer door tegen deze getuigen uitgeoefende dwang, bedreigingen of foltering. Deze vormen van inmenging in het proces beoordeelt het hof ais een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. Immers als de rechters worden beïnvloed of getuigen onder bedreigingen of foltering bewogen worden belastende verklaringen af te leggen, is in geen enkel opzicht meer sprake van een eerlijk proces. Het EHRM heeft in Othman dan ook overwogen dat het toelaten
van bewijs dat door foltering is verkregen een “
flagrant denial of justice” is.”
Verder heeft het hof geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat voor [verweerder] een effectief rechtsmiddel zal openstaan (rov. 8.23).
2.13
In onderdeel E heeft het hof tot slot geconcludeerd dat indien [verweerder] naar Rwanda wordt uitgeleverd, er een reëel risico bestaat dat hij wordt blootgesteld aan een flagrante schending van art. 6 EVRM. De uitlevering van [verweerder] moet reeds op deze grond onrechtmatig worden geacht, volgens het hof (rov. 8.24). Tot slot heeft het hof overwogen:
“8.25 Het hof oordeelt in dit geval anders dan in zijn arresten uit 2016 en 2021. De arresten in die zaken en in de onderhavige zaak berusten op een waardering van alle omstandigheden van het geval, die in elke zaak anders liggen. Dit verklaart deels de verschillende uitkomsten. Ten aanzien van de zaken uit 2016 kan nog worden opgemerkt dat inmiddels meer bekend is geworden over de schending door Rwanda van mensenrechten: de mensenrechtensituatie is er na 2016 niet beter op geworden, met name zijn er meer aanwijzingen beschikbaar dat politieke opponenten van het
regime regelmatig geen eerlijk proces krijgen. Een verschil met de zaak uit 2021 is verder dat in die zaak de uit te leveren persoon geen politieke activiteiten had ontplooid en nooit lid was geweest van enige politieke partij (…).”
2.14
De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [15] [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben ieder hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Zij hebben afgezien van re- en dupliek.

3.Juridisch kader; oordeel hof

3.1
Voordat het middel wordt besproken, wordt hierna eerst stilgestaan bij het juridisch kader van deze zaak en het oordeel van het hof als geheel.
Basis voor uitlevering
3.2
Art. 1 Uitleveringswet omschrijft uitlevering als de verwijdering van een persoon uit Nederland met het doel hem ter beschikking te stellen van de autoriteiten van een andere staat ten behoeve van hetzij een in die staat tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek, [16] hetzij de tenuitvoerlegging van een hem in die staat opgelegde straf of maatregel. In Nederland vindt uitlevering uitsluitend plaats krachtens een verdrag (art. 2 lid 3 Grondwet en art. 2 Uitleveringswet). [17] De strekking van deze verdragseis is dat aan uitlevering een onderzoek vooraf dient te gaan naar het vertrouwen dat in het rechtsstelsel van de andere verdragsluitende staat of staten kan worden gesteld. De gedachte is dat bij het sluiten van een verdrag een dergelijk onderzoek plaatsvindt. [18]
3.3
Op grond van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven (WOO) kunnen personen ter zake van het misdrijf genocide aan een andere staat worden uitgeleverd. [19] Van genocide is sprake als het feit een schending oplevert van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Genocideverdrag) [20] (art. 1 lid 2, onder a, WOO). Uitlevering op grond van de WOO kan slechts geschieden als de andere staat ook partij is bij het desbetreffende verdrag (art. 2 WOO). In de toelichting op de toevoeging van het Genocideverdrag aan de verdragen waarop de WOO van toepassing is, heeft de minister opgemerkt dat de omstandigheid dat het Genocideverdrag niet verplicht tot uitlevering en betrekkelijk weinig over uitlevering bepaalt, niet bezwaarlijk is voor het kunnen aanwijzen van dit verdrag als grond voor uitlevering. De ratio van het verdrag is immers dat verdragspartijen hun wettelijk instrumentarium op orde dienen te hebben opdat zij met elkaar kunnen samenwerken teneinde genocide op nationaal niveau te kunnen vervolgen en berechten, hetgeen onder meer veronderstelt het bieden van mogelijkheden voor uitlevering en rechtshulp, aldus de minister. [21]
3.4
Rwanda is partij bij het Genocideverdrag en uitlevering aan Rwanda in verband met genocide is dus op grond van de WOO mogelijk. [22] Tussen Nederland en Rwanda is verder geen (bilateraal of multilateraal) verdrag van toepassing dat uitlevering door Nederland aan Rwanda mogelijk maakt. Het uitleveringsverzoek in deze zaak van Rwanda berust dan ook op de WOO en het Genocideverdrag.
Uitleveringsprocedure; taakverdeling uitleveringsrechter en burgerlijke rechter
3.5
Op de uitlevering op grond van de WOO zijn goeddeels de bepalingen van de Uitleveringswet van toepassing (art. 6 WOO). Onder meer de procedure is in de Uitleveringswet geregeld. Als de opgeëiste persoon zich verzet tegen de verzochte uitlevering, zoals in deze zaak, dan dient eerst over de toelaatbaarheid van de uitlevering te worden beslist door de rechtbank, met de mogelijkheid van cassatieberoep (art. 23, 28 en 31 Uitleveringswet). De beslissing over de toelaatbaarheid betreft een zuivere rechtmatigheidstoets. Daarna beslist de minister over de uitlevering. Deze is daarbij allicht gebonden aan de beslissing van de uitleveringsrechter dat de uitlevering ontoelaatbaar is (art. 33 leden 1 en 2 Uitleveringswet). De minister beslist over aspecten die bij de uitleveringsrechter niet of slechts beperkt aan de orde kunnen worden gesteld – en die ten dele van beleidsmatige aard zijn –, waaronder die welke worden genoemd in de art. 8 en 10 Uitleveringswet. Uit deze bepalingen volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister. [23] Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de minister betere mogelijkheden heeft om onderzoek te doen in dit verband en in staat is om van de verzoekende staat waarborgen te bedingen om een schending te voorkomen. [24]
3.6
Uitgangspunt is dus dat de uitleveringsrechter niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende of voltooide mensenrechtenschendingen. Hierop heeft de strafkamer van de Hoge Raad echter een tweetal uitzonderingen aanvaard. [25] Voor deze zaak is van belang de uitzondering die geldt in het geval dat naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan (a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM of art. 14 lid 1 IVBPR toekomend recht, en (b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2 lid 3, aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat. [26]
3.7
Tegen het uitleveringsbesluit van de minister kan de opgeëiste persoon opkomen bij de burgerlijke rechter, aangezien de wet geen andere rechtsgang daarvoor openstelt. [27] Daarbij kan hij aan de orde stellen dat zijn uitlevering een schending van zijn fundamentele rechten oplevert of zal opleveren. Het oordeel daarover van de minister moet de burgerlijke rechter vol toetsen. [28]
3.8
Zoals uit het voorgaande volgt, kan de opgeëiste persoon een schending of dreigende schending van zijn fundamentele rechten zowel bij de uitleveringsrechter als bij de burgerlijke rechter aan de orde stellen. Wat geldt als hij beide doet? Daarover heeft de Hoge Raad in het meermalen genoemde arrest van 11 juli 2014 overwogen:
“3.4.5 De (…) taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure.”
3.9
Uit deze overweging volgt dat de burgerlijke rechter de mogelijkheid heeft om aan het beroep van de opgeëiste persoon op een schending of een dreigende schending van zijn fundamentele rechten voorbij te gaan, indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag zijn gelegd dan eerder door hem bij de uitleveringsrechter aan de orde zijn gesteld. Uit het feit dat “ook” tussen haakjes is gezet, volgt dat deze overweging het oog heeft op zowel de situatie dat aan het beroep bij de burgerlijke rechter uitsluitend andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag zijn gelegd dan bij de uitleveringsrechter, als de situatie dat het beroep zoals dat is gedaan bij de uitleveringsrechter, bij de burgerlijke rechter is aangevuld met andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal. Als geen andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal aan het beroep ten grondslag zijn gelegd dan bij de uitleveringsrechter, dan kán de burgerlijk rechter aan dat beroep voorbijgaan, aldus de overweging. De burgerlijke rechter kan in dat geval dus ook, zo impliceert dit gebruik van het woord ‘kan’, als hij daartoe aanleiding ziet, wél op dat beroep ingaan en dat, anders dan de uitleveringsrechter, gegrond oordelen. Het ligt voor de hand dat hij dit kan, nu hij volgens de wettelijke taakverdeling de bevoegde rechter is en het belang van voorkoming van de schending van fundamentele rechten zwaarwegend is.
De burgerlijke rechter is volgens de overweging verplicht om hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren is gebracht, bij zijn beoordeling te betrekken. Uit het hiervoor opgemerkte volgt dat dit, blijkens het deel van de overweging dat luidt ‘indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd’, óók geldt als het beroep zoals dat is gedaan bij de uitleveringsrechter, bij de burgerlijke rechter slechts is aangevuld met andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal. Daaruit volgt dat de burgerlijke rechter in dat geval hetzelfde moet beoordelen als de uitleveringsrechter, zij het dus aangevuld met andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal.
3.1
Uit het hiervoor in 3.9 vermelde volgt aanstonds dat de door de Staat in dit cassatieberoep verdedigde, op het arrest van 11 juli 2014 gebaseerde en hiervoor in 1.2 onder (ii) al vermelde opvatting dat de burgerlijke rechter geen acht mag slaan op feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal die reeds door de uitleveringsrechter bij zijn beoordeling zijn betrokken, onjuist is. Dat mag de burgerlijke rechter volgens het arrest van 11 juli 2014 juist wel en dat moet hij volgens dat arrest zelfs ook als het beroep daarop is aangevuld met andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal. Voor het feit dat dit uit het arrest van 11 juli 2014 volgt, kan, behalve op de bewoordingen van de hiervoor in 3.8 aangehaalde overweging, worden gewezen op het oordeel van de Hoge Raad verderop in het arrest, in rov. 5.3.5, dat het hof terecht in de zaak van het arrest had geoordeeld dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de gestelde schending van fundamentele rechten, nu daarvoor
gedeeltelijknieuwe omstandigheden waren aangevoerd. Een andere regel zou ook weinig voor de hand liggen, nu nieuwe feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal
in samenhang metreeds aangevoerde feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal zeer wel kunnen maken dat (alsnog) geoordeeld moet worden dat de opgeëiste persoon door de uitlevering wordt of zal worden blootgesteld aan een schending van zijn fundamentele rechten. [29] Bovendien is een stelsel waarbij de burgerlijke rechter een uitlevering niet mag verbieden als hij tot het oordeel komt dat daadwerkelijk een schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon dreigt, maar de uitleveringsrechter eerder tot een ander oordeel kwam, weinig aantrekkelijk.
Vertrouwensbeginsel
3.11
Het in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel brengt mee dat bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek ervan moet worden uitgegaan dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren. Zoals hiervoor in 3.2 opgemerkt, vormt het vertrouwen dat dit het geval is, de basis voor het aangaan van een uitleveringsverdrag en voor de uitlevering in een individueel geval. Dat vertrouwen is passend bij de internationale samenwerking tussen staten. Bij een uitleveringsverzoek gaan staten er dan ook over en weer vanuit – en dienen zij er over en weer vanuit te gaan – dat het rechtsstelsel van en de praktijk in de andere staat voldoen aan de daaraan te stellen eisen, dat de mededelingen die zij elkaar doen, juist zijn en dat toezeggingen over en weer worden nagekomen. Het vertrouwensbeginsel spreekt wat betreft de naleving van het EVRM nogal vanzelf in verhouding tot andere staten die zijn aangesloten bij het EVRM, maar geldt ook in verhouding tot staten, die niet bij het EVRM zijn aangesloten. Veel staten zijn echter aangesloten bij het IVBPR dat vergelijkbare bepalingen kent als het EVRM. De gelding van het vertrouwensbeginsel is evenwel in geen geval onbegrensd. Als concrete aanwijzingen bestaan (‘een gegrond vermoeden’) dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, moet dit beginsel wijken. [30]
3.12
Hiervoor in 3.4 is al opgemerkt dat tussen Nederland en Rwanda geen uitleveringsverdrag bestaat, maar dat enkel het Genocideverdrag een basis geeft voor uitlevering tezamen met de WOO. Het ontbreken van een uitleveringsverdrag staat kennelijk echter niet aan de gelding van het vertrouwensbeginsel in de weg. In een arrest van 17 juni 2014 over een uitlevering aan Rwanda oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een uitleveringsverdrag met Rwanda het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was, nu de rechtbank in de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties een voldoende waarborg had gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zou krijgen. [31] Het hof is in deze zaak uitgegaan van het vertrouwensbeginsel (rov. 5.5) en daartegen wordt geen klacht gericht. De gelding van dat beginsel is in deze zaak dus uitgangspunt.
Uitzondering op vertrouwensbeginsel: reëel risico op flagrante inbreuk op art. 6 EVRM
3.13
Art. 6 EVRM waarborgt het recht op een eerlijk proces, waaronder het recht op een berechting door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Art. 1 EVRM brengt mee dat de verdragsluitende staten gehouden zijn om dat recht te verzekeren voor eenieder die ressorteert onder hun rechtsmacht. Hieruit volgt dat een staat in beginsel alleen aansprakelijk is voor handelen en nalaten op zijn eigen grondgebied. Onder uitzonderlijke omstandigheden kunnen handelingen die plaatsvinden op het grondgebied van een staat, maar gevolgen sorteren buiten het grondgebied van die staat, echter onder de rechtsmacht van die staat in de zin van art. 1 EVRM worden gebracht. Bij uitlevering kan daarvan sprake zijn. In de
Soering-uitspraak heeft het EHRM aanvaard dat “
an issue might exceptionally be raised under Article 6(…)
by an extradition decision in circumstances where the fugitive has suffered or risks suffering a flagrant denial of a fair trial in the requesting country”. [32] De maatstaf van ‘
a flagrant denial of a fair trial [33] heeft het EHRM in de
Othman-uitspraak als volgt toegelicht:
“259. In the Court's case-law, the term ‘flagrant denial of justice’ has been synonymous with a trial which is manifestly contrary to the provisions of Article 6 or the principles embodied therein (Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 84, ECHR 2006-II; Stoichkov, cited above, § 56, Drozd and Janousek cited above, § 110). Although it has not yet been required to define the term in more precise terms, the Court has nonetheless indicated that certain forms of unfairness could amount to a flagrant denial of justice. (…)
260. It is noteworthy that, in the twenty-two years since the Soering judgment, the Court has never found that an expulsion would be in violation of Article 6. This fact, when taken with the examples given in the preceding paragraph, serves to underline the Court's view that ‘flagrant denial of justice’ is a stringent test of unfairness. A flagrant denial of justice goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State itself. What is required is a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article.” [34]
3.14
In de zaak
Othmanoordeelde het EHRM voor het eerst dat een uitlevering of uitzetting in strijd was met art. 6 EVRM. [35] Othman had voldoende aangetoond dat er na uitzetting naar Jordanië een reëel risico bestond dat in het strafproces tegen hem door foltering verkregen getuigenverklaringen zouden worden gebruikt voor het bewijs, hetgeen volgens het EHRM neerkwam op een ‘
flagrant denial of a fair trial’. [36] Verder heeft het EHRM in zijn rechtspraak de volgende gevallen aangemerkt als vallende in die categorie:
“- conviction in absentia with no possibility subsequently to obtain a fresh determination of the merits of the charge;
- a trial which is summary in nature and conducted with a total disregard for the rights of the defence;
- detention without any access to an independent and impartial tribunal to have the legality of the detention reviewed;
- deliberate and systematic refusal of access to a lawyer, especially for an individual detained in a foreign country;
- trial before a military commission that did not offer guarantees of impartiality of independence of the executive, did not have legitimacy under national and international law where a sufficiently high probability existed of admission of evidence obtained under torture in trials before the commission.” [37]
3.15
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM rusten op de opgeëiste persoon. Het is aan hem “
to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if he is removed from a Contracting State, he would be exposed to a real risk of being subjected to a flagrant denial of justice”. De opgeëiste persoon kan er niet mee volstaan te verwijzen naar de algemene mensenrechtensituatie in de verzoekende staat, zonder zich daarbij te beroepen op individuele omstandigheden die de vrees voor een flagrante schending van art. 6 EVRM kunnen onderbouwen. [38] Indien de opgeëiste persoon slaagt in het bewijs, is het aan de aangezochte staat om iedere twijfel weg te nemen. [39]
3.16
Bij de beoordeling of sprake is van een reëel risico op een ‘
flagrant denial of a fair trial’ moet de rechter de voorzienbare gevolgen van de uitlevering onderzoeken, in het licht van de algemene situatie in de verzoekende staat en de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. [40] De persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon betreffen onder meer zijn politieke overtuiging of banden. [41]
Garanties eerlijk proces door verzoekende staat
3.17
Op grond van de rechtspraak van het EHRM moeten door de verzoekende staat verstrekte garanties worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon door uitlevering wordt blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Als van een dergelijk risico is gebleken, moet de rechter die over de uitlevering oordeelt, onderzoeken of de verstrekte garanties dat risico genoegzaam wegnemen. In de reeds besproken
Othman-uitspraak heeft het EHRM, in het kader van de vraag of de uitzetting van Othman in strijd was met art. 3 EVRM, hierover als volgt overwogen:
“187. In any examination of whether an applicant faces a real risk of ill-treatment in the country to which he is to be removed, the Court will consider both the general human rights situation in that country and the particular characteristics of the applicant. In a case where assurances have been provided by the receiving State, those assurances constitute a further relevant factor which the Court will consider. However, assurances are not in themselves sufficient to ensure adequate protection against the risk of ill-treatment. There is an obligation to examine whether assurances provide, in their practical application, a sufficient guarantee that the applicant will be protected against the risk of ill-treatment. The weight to be given to assurances from the receiving State depends, in each case, on the circumstances prevailing at the material time (see Saadi, cited above, § 148).
188. In assessing the practical application of assurances and determining what weight is to be given to them, the preliminary question is whether the general human rights situation in the receiving State excludes accepting any assurances whatsoever. However, it will only be in rare cases that the general situation in a country will mean that no weight at all can be given to assurances (see, for instance, Gaforov v. Russia, no. 25404/09, § 138, 21 October 2010; Sultanov v. Russia, no. 15303/09, § 73, 4 November 2010; Yuldashev v. Russia, no. 1248/09, § 85, 8 July 2010; Ismoilov and Others, cited above, §127).
189. More usually, the Court will assess first, the quality of assurances given and, second, whether, in light of the receiving State's practices they can be relied upon. In doing so, the Court will have regard, inter alia, to the following factors:
(i) whether the terms of the assurances have been disclosed to the Court (…);
(ii) whether the assurances are specific or are general and vague (…);
(iii) who has given the assurances and whether that person can bind the receiving State (…);
(iv) if the assurances have been issued by the central government of the receiving State, whether local authorities can be expected to abide by them (…);
(v) whether the assurances concerns treatment which is legal or illegal in the receiving State (…);
(vi) whether they have been given by a Contracting State (…);
(vii) the length and strength of bilateral relations between the sending and receiving States, including the receiving State's record in abiding by similar assurances (…);
(viii) whether compliance with the assurances can be objectively verified through diplomatic or other monitoring mechanisms, including providing unfettered access to the applicant's lawyers (…);
(ix) whether there is an effective system of protection against torture in the receiving State, including whether it is willing to cooperate with international monitoring mechanisms (including international human rights NGOs), and whether it is willing to investigate allegations of torture and to punish those responsible (…);
(x) whether the applicant has previously been ill-treated in the receiving State (…); and
(xi) whether the reliability of the assurances has been examined by the domestic courts of the sending/Contracting State (…).” [42]
3.18
Uit deze overwegingen volgt dat de beoordeling bestaat uit twee stappen. Eerst moet worden onderzocht of de algemene mensenrechtensituatie in de verzoekende staat in het geheel uitsluit dat garanties worden geaccepteerd (rov. 188). Als het antwoord daarop ontkennend luidt – hetgeen volgens het EHRM dus veelal het geval zal zijn –, dan moet de rechter de kwaliteit van de garanties beoordelen, alsmede de vraag beantwoorden of daarop kan worden vertrouwd in het licht van de praktijk in de verzoekende staat. Daarbij dienen onder meer de in rov. 189 genoemde factoren te worden bezien. In de zaak van Othman oordeelde het EHRM dat de algemene mensenrechtensituatie in Jordanië niet meebracht dat niet op de garanties van de Jordaanse regering kon worden afgegaan. Volgens het EHRM waren die garanties in het gegeven geval genoegzaam om het risico op foltering weg te nemen, aangezien deze “
superior in both its detail and its formality to any assurances which the Court has previously examined”, en bovendien “
specific” en “
comprehensive” waren. [43]
3.19
Of en hoe monitoring is afgesproken – wat in dit geval door Rwanda bij de uitlevering van [verweerder] aan de Staat is toegezegd – is één van de door het EHRM genoemde factoren voor de beoordeling van garanties (rov. 189 onder (viii)). Bij deze factor acht het EHRM van belang of de naleving van de verstrekte garanties objectief kan worden geverifieerd. Dat monitoring plaatsvindt, is op zichzelf dus niet doorslaggevend. Schendingen van fundamentele rechten die heimelijk (kunnen) plaatsvinden, vallen niet of minder goed door controle middels monitoring tegen te gaan. [44]
3.2
In een zaak van de uitlevering aan Turkije van een vrouw die lid was van de Presidentiële Raad van de Koerdische verzetsbeweging PKK, overwoog de Hoge Raad over de garantie van Turkije dat na de uitlevering geen sprake zou zijn van schending van art. 3 EVRM:
“3.4.2 Het hof heeft geoordeeld (…), dat de in Turkije bestaande situatie, zoals beschreven in de (…) weergegeven overwegingen van het hof, meebrengt dat in de situatie van X., gelet op de reële risico's die het hof heeft vastgesteld in zijn in 3.2 onder (1) weergegeven overwegingen, slechts dan van genoegzame garanties kan worden gesproken indien concrete waarborgen worden gegeven dat de Turkse autoriteiten erop zullen toezien dat X. gedurende haar detentie en berechting niet door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt blootgesteld. Het hof was van oordeel dat geen van de door Turkije gedane toezeggingen aan dit vereiste voldoet, kort gezegd omdat zij alle te algemeen van aard zijn.
Deze, in hoofdzaak op waarderingen van feitelijke aard berustende, oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de hiervóór in 3.3 aanvaarde uitgangspunten kan, anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, niet worden gezegd dat het hof onvoldoende betekenis heeft gehecht aan het vertrouwensbeginsel. Tegen deze achtergrond kon het hof inderdaad tot het oordeel komen dat een toereikende garantie op dit punt op zijn minst zou moeten inhouden dat en op welke wijze de Turkse autoriteiten er in de praktijk voor zullen zorgdragen dat de justitiële en andere functionarissen met wie X. tijdens haar detentie en berechting in aanraking zal komen, haar niet zullen martelen of aan enige andere onmenselijke behandeling zullen blootstellen.
's Hofs oordeel dat de gedane toezeggingen onvoldoende concrete waarborgen inhielden, is gezien de formulering van die toezeggingen evenmin onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.” [45]
Zaak van K.
3.21
Het hof heeft – begrijpelijkerwijs – voor zijn oordeel een aantal keer verwezen (onder meer in rov. 5.5 en 6.1) naar de hiervoor in 2.1 onder (xiv) genoemde zaak van K. en het oordeel in die zaak van de uitleveringsrechter (rechtbank en Hoge Raad), dat erop neerkomt dat voor politieke tegenstanders het risico van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces bestaat in Rwanda. Zoals blijkt uit de stukken (zie ook rov. 8.25 van het arrest van het hof), heeft Nederland tot aan deze uitspraak diverse verdachten van genocide aan Rwanda uitgeleverd op dezelfde grond als in deze zaak aan de orde is. [46] Het ligt dus nogal voor de hand om even nader bij deze uitspraak stil te staan. Een goed beeld van wat in die zaak aan de orde was, geeft hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen:
“2.4.1 De rechtbank heeft op basis van verschillende recente openbare bronnen, zoals een thematisch ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, meerdere (mensenrechten)rapporten en de inbreng van een deskundige, vastgesteld dat er objectief gerechtvaardigde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten, vanwege het risico van politieke inmenging in die zaken. De rechtbank heeft daarbij meerdere recente zaken in aanmerking genomen waarin politieke opponenten in Rwanda volgens de rechtbank geen eerlijk proces hebben gehad.
2.4.2
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de opgeëiste persoon, vanwege zijn positie als voormalig hooggeplaatst militair en zijn actieve lidmaatschap van een oppositiepartij in Rwanda, kan worden aangemerkt als politiek opponent van het Rwandese regime. De rechtbank heeft daarbij mede betrokken dat de opgeëiste persoon ook na zijn emigratie naar Nederland in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven en dat pas nadat hij politiek actief was geworden bij de Rwandese oppositiepartij tegen hem een arrestatiebevel is uitgevaardigd.
2.4.3
Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat er een reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en dat hij in dat geval niet zal worden berecht door een onafhankelijk gerecht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de garanties van de op deze zaak toepasselijke Rwandese “Transfer Law” in dit geval onvoldoende waarborg voor een eerlijke berechting bieden, gelet op de zeer zorgelijke recente geschiedenis van de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime in Rwanda. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de opgeëiste persoon in verband met de aldus omschreven flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces geen effectief rechtsmiddel openstaat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, het risico op politieke inmenging zich ook zou voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda.
2.4.4
Een en ander heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces en dat voor de opgeëiste persoon na zijn uitlevering voor die inbreuk niet een effectief rechtsmiddel openstaat. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.” [47]
K. wordt inmiddels in Nederland vervolgd voor zijn betrokkenheid bij de genocide. [48]
Korte bespreking oordeel hof en cassatieberoep Staat
3.22
Het hof heeft in zijn arrest overeenkomstig de hiervoor vermelde regels beslist. Het is nagegaan of [verweerder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. Het heeft daarbij gelet op de persoonlijke omstandigheden van [verweerder] (politieke tegenstander van het regime), op de mensenrechtensituatie in Rwanda en op de door Rwanda ten aanzien van de berechting van [verweerder] gegeven garanties. Het hof is op grond van de diverse rapporten en feiten die het in zijn arrest noemt, tot het oordeel gekomen dat [verweerder] genoemd risico loopt. Dat oordeel geeft geen blijk van miskenning van genoemde regels en geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is dat oordeel geheel van feitelijke aard en kan het in cassatie dus niet op juistheid worden onderzocht. [49] Dat oordeel is in het licht van hetgeen waarnaar het hof verwijst, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De Staat komt als gezegd met een groot aantal klachten op tegen het oordeel van het hof, maar geen van die klachten gaat m.i. op. Veelal miskennen die klachten het feitelijke karakter van het oordeel van het hof. Verder gaan de klachten op een aantal punten uit van een rechtsopvatting die niet juist is.
3.23
Volledigheidshalve merk ik nog op dat de vraag kan worden gesteld of het hof met de maatstaf of het reële risico bestaat van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM, niet van een maatstaf is uitgegaan die te streng is voor de opgeëiste persoon. Bij andere dreigende schendingen van mensenrechten door een uitlevering wordt niet een (mogelijke) gekwalificeerde schending geëist – zoals een voorwaarde vormt met de eis van een ‘flagrante’ inbreuk –, maar volstaat in beginsel iedere dreigende inbreuk.
In haar meermalen aangehaalde arrest van 21 maart 2017 heeft de strafkamer van de Hoge Raad overwogen dat een dreigende schending van art. 6 EVRM door een uitlevering steeds bij de minister aan de orde kan worden gesteld, die door garanties te vragen aan de verzoekende staat het risico daarop kan vermijden (rov. 3.6 onder B sub (i) slot). Men zou menen dat als de minister dat niet doet, dan wel de verzoekende staat die garanties niet (afdoende) geeft, de uitlevering door de burgerlijke rechter verboden kan worden, ook als geen sprake is van het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. De uitspraken van de civiele kamer van de Hoge Raad lijken ook te impliceren dat dit het geval is. [50] De literatuur gaat hier ook van uit. [51]
Volgens het EHRM is dat echter dus niet een verplichting die uit de art. 1 en 6 EVRM volgt. Alléén bij het bestaan van het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM is een uitlevering in strijd met art. 6 EVRM, volgens het EHRM (zie hiervoor in 3.13 en 3.14). [52] De vraag is dan ook wat hier prevaleert: de rechtspraak van het EHRM die de buitengrens aangeeft van de verplichtingen van de lidstaten onder het EVRM, of het gezichtspunt dat de Staat een schending van mensenrechten door een uitlevering dient te voorkomen. Het antwoord op deze vraag kan in deze zaak echter in het midden blijven, nu (i) [verweerder] op dit punt geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld, (ii) het hof, toetsend aan genoemde meer strenge eis, de vordering van [verweerder] heeft toegewezen en (iii) het daartegen gerichte cassatieberoep van de Staat niet slaagt.
Hetzelfde geldt, om vrijwel dezelfde redenen, voor het antwoord op de vraag of het hof moest toetsen aan de eis dat voor [verweerder] in Rwanda tegen een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM geen effectief rechtsmiddel openstaat. Het lijkt bij die eis te gaan om een voorwaarde die uitsluitend door de uitleveringsrechter wordt gesteld, gelet op zijn meer beperkte taak in dit verband (zie het arrest van 21 maart 2017 en hiervoor in 3.6). Als al gezegd stelt het EHRM die eis niet en niet zo goed valt in te zien dat de minister of de burgerlijke rechter die eis moet stellen. Ook op dit punt heeft [verweerder] echter geen incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft ook geen klacht gericht tegen het oordeel van het hof dat aan deze eis is voldaan.

4.Bespreking van het middel

4.1
Het middel bevat allereerst, in de onderdelen 1-3, de hiervoor in 1.2 vermelde, door de Staat als zodanig omschreven kernklachten. Onderdeel 1 klaagt dat het hof zijn oordeel in belangrijke mate heeft gebaseerd op feiten, omstandigheden en stukken die [verweerder] niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, maar die het hof ambtshalve heeft bijgebracht. Onderdeel 2 betoogt dat het hof de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de burgerlijke rechter heeft miskend, omdat het door de uitleveringsrechter al beoordeelde feiten, omstandigheden en stukken opnieuw heeft beoordeeld en daarbij tot een ander oordeel is gekomen dan de uitleveringsrechter. Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat, indien [verweerder] naar Rwanda wordt uitgeleverd, er een reëel risico bestaat dat hij wordt blootgesteld aan een flagrante schending van art. 6 EVRM. Deze kernklachten worden, verspreid over de onderdelen 4-7, uitgewerkt en aangevuld met nadere klachten. Onderdeel 8 bevat tot slot twee voortbouwklachten, die zelfstandige betekenis missen en daarom verder in deze conclusie onbesproken blijven.
4.2
De klachten van het middel worden hierna besproken op basis van de indeling van de genoemde drie kernklachten. De klachten van de onderdelen 4-7 komen daarbij dus deels aan de orde bij de kernklacht waarvan zij een uitwerking vormen. De diverse onderdelen die klagen dat het hof buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden omdat [verweerder] tegen een bepaald oordeel van de rechtbank niet zou hebben gegriefd, worden behandeld op de plaats waar ook de relevante inhoudelijke overwegingen van het hof aan de orde zijn gesteld.
Klachten over aanvullen feitelijke gronden; onderdelen 1, 5.5-5.11, 6.5 en 7.5
4.3
Bij de bespreking van deze klachten kan voorop worden gesteld dat de rechter op grond van art. 24 Rv gebonden is aan de door partijen aangevoerde feitelijke grondslag van de vordering en het verweer. Dat geldt ook in kort geding. [53] Het staat de rechter dan ook niet vrij om zijn beslissing te baseren op gronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Bij ‘gronden’ gaat het in dit verband om de feiten die tezamen, op grond van de toepasselijke rechtsregels – als een rechtsgevolg van die feiten –, de toe- dan wel afwijzing van de vordering kunnen dragen.
Niet alle feiten die in een geding aan de orde zijn of die de rechter in zijn uitspraak noemt om zijn beslissing te onderbouwen, behoren tot de feitelijke gronden in de zin van art. 24 Rv. Als bijvoorbeeld in geschil is of een bepaalde feitelijke grond in de zin van art. 24 Rv zich wel of niet voordoet, zal de rechter moeten nagaan wat de waarheid met betrekking tot die grond inhoudt. Dit is als zodanig het onderwerp van het bewijsrecht. Bij zijn onderzoek zal de rechter veelal reeds snel mede op andere feiten moeten letten dan enkel die welke die feitelijke gronden zélf behelzen, om uit deze andere feiten de waarheid af te leiden omtrent die gronden (oftewel de gegrondheid daarvan). Dat letten op die andere feiten staat de rechter als zodanig vrij. Vaste rechtspraak is dat de rechter binnen de grenzen van de rechtsstrijd – die wordt bepaald door de vordering, het verweer en de gronden daarvoor –, acht mag slaan op alle in het geding gebleken feiten en omstandigheden. Niet is vereist dat een partij óók op die feiten en omstandigheden een beroep heeft gedaan voor zijn vordering of verweer. Wel zullen die feiten en omstandigheden van algemene bekendheid moeten zijn of algemene ervaringsregels moeten betreffen (dus notoire feiten moeten zijn) dan wel moeten blijken uit het door partijen in de procedure overgelegde materiaal (art. 149 Rv). [54] Uiteraard zal ten aanzien van deze laatste feiten wel behoorlijk hoor en wederhoor in acht moeten zijn genomen.
4.4
Onderdeel 1.1klaagt dat het hof art. 24 Rv heeft miskend of buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat zijn overwegingen in rov. 7.1-8.24 in belangrijke mate (en daarmee dragend) zijn gebaseerd op feiten, omstandigheden en stukken die [verweerder] niet (als zodanig) aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, maar die het hof (kennelijk) ambtshalve heeft bijgebracht.
Onderdeel 5.5klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 8.11 is gebaseerd op feiten en omstandigheden die [verweerder] niet (als zodanig) aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, zodat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans is gebaseerd op een onvoldoende begrijpelijke uitleg van de stellingen van [verweerder] .
4.5
Deze klachten – die in de onderdelen 5.6-5.11, 6.5 en 7.5 worden uitgewerkt en toegespitst op concrete overwegingen van het hof – missen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.
4.6
Onderdeel 1.2klaagt dat, voor zover het hof heeft gemeend dat de omstandigheid dat de mondelinge behandelingen in hoger beroep in de zaken van [verweerder] en [...] (met instemming van partijen) gelijktijdig hebben plaatsgevonden, betekent dat daarmee ook de stellingen die partijen (voorafgaand aan de mondelinge behandeling) in die procedures hebben ingenomen, hebben te gelden als in beide procedures ingenomen, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.7
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag in het arrest van het hof. Dat bevat geen aanknopingspunt voor de lezing van het arrest van het hof van het subonderdeel.
4.8
Overigens zij opgemerkt dat bij een gevoegde behandeling van zaken die zaken weliswaar niet hun zelfstandig verliezen – wat betekent dat de grondslag van de vordering, het verweer en de stellingen van partijen per zaak moeten worden bekeken (wat kennelijk de regel is waarop het onderdeel het oog heeft) –, maar dat dit niet wegneemt dat de rechter in de gevoegde zaken ook mag letten op hetgeen uit de andere zaak blijkt. [55] Met het oog op die laatste mogelijkheid vindt een voeging van zaken juist plaats, ter vermijding van uiteenlopende oordelen in beide zaken. [56] Goed verdedigbaar is m.i. dat bij een rolvoeging hetzelfde heeft te gelden, nu partijen daarbij veelal eveneens een gezamenlijke behandeling en beslissing van de zaken beogen, ter vermijding van uiteenlopende oordelen. [57] Dat biedt bovendien het voordeel dat dan niet de lange en moeizame weg van een voegingsincident volgens de regels van art. 208 en 209 Rv nodig is, [58] maar volstaan kan worden met de informele (rol)handelingen die voor een rolvoeging nodig zijn.
Voeging en rolvoeging kunnen ook ambtshalve door de rechter worden bepaald, om genoemde redenen. [59] In deze zaak doet zich het geval voor, waarnaar het onderdeel ook verwijst, dat op instigatie van de rechter, in dit geval het hof (en in dit geval ook met instemming van partijen, naar de vaststelling van het hof) een
gezamenlijkemondelinge behandeling van twee zaken plaatsvindt (in dit geval dus van de onderhavige zaak en de hiervoor in 1.3 genoemde zaak van [...] ), waarin precies hetzelfde aan de orde is (in dit geval uitlevering aan Rwanda voor vervolging wegens genocide), tegen dezelfde wederpartij (in dit geval de Staat) en die zaken daarna ook tegelijk en met nagenoeg dezelfde motivering worden beslist vanwege hun sterke samenhang. Naar het mij voorkomt, komt deze ambtshalve gezamenlijke behandeling en beslissing van beide zaken onmiskenbaar neer op een (vorm van) ambtshalve voeging dan wel vallen zij daarmee gelijk te stellen. Mogelijk heeft het hof dat ook zo gezien. In de zaak van [...] verwijst het hof naar een feit dat slechts uit het dossier van de onderhavige zaak blijkt. Voor de rest heeft het hof in zijn arresten echter nogal eens naar andere feiten verwezen, kennelijk juist gelet op de verschillen tussen beide dossiers. M.i. had het hof, gelet op het voorgaande, het zich makkelijker kunnen maken. Daarbij had het partijen dan wel goed moeten wijzen op het hiervoor genoemde gevolg van een (rol)voeging en had ieder van partijen toegang moeten hebben tot het dossier in de andere zaak.
4.9
Onderdeel 5.6is gericht tegen rov. 8.3, waarin het hof overweegt dat het Rwanda op zichzelf vrij staat om haar verklaring onder art. 34 lid 6 bij het Protocol bij het Charter in te trekken, maar dat dit geen blijk geeft van een groot respect voor de eerbiediging van fundamentele rechten, zeker niet nu Rwanda als reden voor de intrekking opgaf dat “
its declaration under Article 34(6) was being exploited by convicted genocide fugitives”. Het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] geen stellingen heeft ingenomen over de redenen van Rwanda om die verklaring in te trekken en ook niet ter onderbouwing daarvan naar het thematisch ambtsbericht heeft verwezen. Als het hof dit wel in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven. Voor zover het hof uit de door Rwanda als reden voor intrekking opgegeven reden afleidt dat ‘
convicted genocide fugitives’ volgens Rwanda geen klacht bij het ACHPR zouden mogen indienen, is dat oordeel bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat dit niet kan worden afgeleid uit de opgegeven reden.
4.1
De klacht faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis van art. 24 Rv en de grenzen van de rechtsstrijd. Naar de vaststelling van het hof in rov. 4.2 onder (a) heeft [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de mensenrechtensituatie in Rwanda in het algemeen slecht is. [60] Die stelling is door het hof in rov. 8.11 gegrond geoordeeld, op grond van de feiten en aanwijzingen die het hof noemt in rov. 8.3-8.10. Die feiten en aanwijzingen zijn voor een deel niet de grondslag van de vordering, maar maken deze slechts aannemelijk (vormen daarvan het bewijs). De verwijzing naar dat deel van de daar genoemde feiten en aanwijzingen vormt dus geen verboden aanvulling van de feitelijke gronden van de vordering. Doordat de door het hof in rov. 4.2 onder (a) genoemde stelling de grondslag van de vordering is, vielen die feiten en aanwijzingen binnen de rechtsstrijd en mocht het hof daarop dus letten, voor zover die feiten en aanwijzingen in de procedure zijn gebleken (zie hiervoor in 4.3). Niet valt in te zien dat de reden voor Rwanda om haar verklaring onder art. 34 lid 6 bij het Protocol bij het Charter in te trekken, onderdeel zou vormen van de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder] . Het gaat om een (van meer) aanwijzing(en) dat die grondslag feitelijk gegrond is.
De door het hof aangehaalde bronnen – waaronder niet, zoals het onderdeel aanneemt, het thematisch ambtsbericht is begrepen – zijn overigens, zoals het hof in voetnoot 44 met zoveel woorden vermeldt, door [verweerder] overgelegd als bijlage 12 bij productie 8 en als productie 14 bij dagvaarding. [verweerder] heeft naar beide stukken verwezen in het kader van zijn betoog over de actuele schrijnende mensenrechtensituatie in Rwanda en de stellingen ingenomen dat Rwanda haar verklaring onder art. 34 lid 6 bij het Protocol heeft ingetrokken op het moment dat het ACHPR een beslissing moest nemen over de klacht van [betrokkene 3] en dat er ten gevolge van de intrekking geen deugdelijk vangnet meer bestaat voor gebreken in het strafproces. [61] Hiermee heeft [verweerder] ook in het kader van hoor en wederhoor voldoende duidelijk een beroep gedaan op de intrekking, en daarmee op de uit de door hem aangehaalde stukken gebleken reden voor die intrekking (maar daarover bevat het middel geen klacht).
Voor zover het hof uit de opgegeven reden voor de intrekking heeft afgeleid dat ‘
convicted genocide fugitives’ volgens Rwanda geen klacht bij het ACHPR zouden mogen indienen, is dat niet onbegrijpelijk. Een direct gevolg van die intrekking is immers het vervallen van hun individuele klachtrecht. De omstandigheid dat volgens Rwanda sprake was van ‘
exploitation’ van het klachtrecht door ‘
convicted genocide fugitives’ doet daaraan niet af. Eventueel misbruik van het klachtrecht zal in de regel immers niet door de rechter worden gehonoreerd.
4.11
Onderdeel 5.7klaagt dat het hof in rov. 8.4 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] de door het hof geciteerde passage uit het 2022 US Country Report niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd en p. 1-2 van het rapport ook niet in het geding heeft gebracht. Als het hof dit wel in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven.
4.12
Deze klacht berust klaarblijkelijk op dezelfde onjuiste opvatting als onderdeel 5.6. De in het onderdeel genoemde passage van het rapport wordt door het hof slechts aangehaald ter onderbouwing van de slotsom die het in rov. 8.11 bereikt en betrekking heeft op de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda. Zij betreft de aannemelijkheid van de feiten van de grondslag van de vordering en maakt zelf geen deel uit van de grondslag van de vordering. Overigens heeft [verweerder] in het kader van zijn betoog over de actuele schrijnende mensenrechtensituatie in Rwanda uitdrukkelijk een beroep gedaan op het rapport en in dat verband de stellingen ingenomen dat de uitkomst in ‘high-profile genocide’ en politiek gevoelige zaken van tevoren vast lijkt te staan, dat de Rwandese autoriteiten critici vervolgen wegens breed toegepaste genocideverdenkingen, dat mensenrechtenorganisaties geen toegang krijgen tot politieke gevangenen en dat er meldingen zijn van het lastigvallen van leden van FDU-Inkingi door de regering. [62]
Het onderdeel voert op zichzelf terecht aan dat [verweerder] de pagina waarop de door het hof in rov. 8.4 geciteerde passage staat, niet in het geding heeft gebracht. [63] Kennelijk om die reden verwijst het hof in voetnoot 45 naar een website waarop het rapport te vinden valt. Het is op zichzelf in strijd met art. 149 Rv om aan een beslissing feiten ten grondslag te leggen die de rechter zelf op het internet heeft gevonden en waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten. [64] Het is echter de vraag of deze regel wel dient te gelden in een geval zoals hier dat uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan op een officieel overheidsrapport van een land als de VS, dat zeer makkelijk op het internet valt te vinden. Als ik het goed zie, bevat het middel dan ook geen klacht dat kennisname en gebruik van andere pagina’s van het rapport in een geval zoals hier niet is toegestaan. Evenmin klaagt het middel dat sprake is van een schending van hoor en wederhoor, doordat het gebruik van genoemde passage in dit geval een verrassingsbeslissing zou zijn.
Dat dit laatste aan de orde zou zijn, valt overigens niet in te zien. Het hof citeert uit de “
Executive Summary” van het rapport. De elementen van het rapport waarop [verweerder] met de hiervoor genoemde stellingen een beroep heeft gedaan, komen terug in die samenvatting. Die samenvatting vertoont bovendien een grote overlap met de samenvatting van het 2019 US Country Report, dat [verweerder] volledig als bijlage 14 bij productie 8 bij dagvaarding in het geding heeft gebracht. Voorts kan worden gewezen op de overlap met hetgeen het hof in rov. 8.3 aanhaalt uit het thematisch ambtsbericht. De Staat kan dan ook worden geacht voldoende te zijn geattendeerd en in staat te zijn geweest om te reageren op hetgeen staat vermeld in de passage die het hof in rov. 8.4 aanhaalt.
4.13
Onderdeel 5.8is gericht tegen rov. 8.5-8.6. Daarin heeft het hof samengevat wat het ACHPR in de zaak van [betrokkene 3] heeft beslist in zijn uitspraken van 24 november 2017 en 7 december 2018 en stelt het hof vast dat Rwanda zich niet aan die uitspraken heeft gehouden. Voor dat laatste verwijst het hof in voetnoot 46 in rov. 8.5 naar het thematisch ambtsbericht van 2023 en het rapport van Reyntjens uit de zaak van K. Het onderdeel klaagt dat het hof met deze overwegingen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] de zaak van [betrokkene 3] niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, en (dus) evenmin dat in het thematisch ambtsbericht (van 2023) en het rapport van Reyntjens wordt ingegaan op de zaak van [betrokkene 3] . Als het hof dit wel in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven.
4.14
Deze klacht berust kennelijk eveneens op dezelfde onjuiste opvatting als onderdeel 5.6. De zaak van [betrokkene 3] en de verwijzing door het hof naar het thematisch ambtsbericht van 2023 en het rapport van Reyntjens uit de zaak van K. betreffen slechts de aannemelijkheid van de feiten van de grondslag van de vordering en maken zelf geen deel uit van de grondslag van de vordering. [verweerder] heeft bovendien specifiek aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Rwanda de uitspraken van het ACHPR niet naleeft, als een onderdeel van de meer algemene grondslag dat de actuele mensenrechtensituatie in Rwanda slecht is. [65]
Hiernaast heeft [advocaat 1] , de advocaat van [betrokkene 3] , tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat Rwanda niets heeft gedaan met de uitspraak van het ACHPR, dat [betrokkene 3] zich nog steeds in penibele omstandigheden bevindt en wordt geïntimideerd en dat Rwanda ook niet binnen de bepaalde termijn van zes maanden heeft laten weten wat zij met de uitspraak gaat doen. [66] De Staat is in zijn processtukken ook ingegaan op de zaak van [betrokkene 3] en heeft betoogd dat (in eerdere rechtspraak reeds is geoordeeld dat) het proces tegen [betrokkene 3] niet relevant is, omdat het andere feiten betreft en de
Transfer Lawniet op haar vervolging van toepassing was. [67] Verder stelt het hof in rov. 5.8.1 onder (b) en (f) uitdrukkelijk vast dat [verweerder] een beroep heeft gedaan op het thematisch ambtsbericht van 2023 en het rapport van Reyntjens uit de zaak van K. Met een en ander zijn in het kader van hoor en wederhoor onmiskenbaar voldoende duidelijk de zaak van [betrokkene 3] en de in dat verband door het hof aangehaalde bronnen aan de orde gesteld. Het middel bevat daarover dan ook geen klacht.
Overigens lijkt het hof in rov. 8.5 en 8.6 de relevante feiten omtrent [betrokkene 3] al vast te stellen op basis van andere bronnen dan het thematisch ambtsbericht van 2023 en het rapport van Reyntjens in de zaak van K. De Staat mist in zoverre dus ook belang bij het onderdeel.
4.15
Onderdeel 5.9is gericht tegen rov. 8.7-8.8. In rov. 8.7 heeft het hof samengevat wat het ACHPR in de zaak van [...1] heeft beslist in zijn uitspraak van 27 november 2020 en stelt het hof vast dat de Staat niet heeft betwist dat Rwanda zich niet aan die uitspraak heeft gehouden. Het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] de zaak van [...1] niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Als het hof dit wel in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven, en is het ten onrechte niet ingegaan op de stelling van de Staat dat het ACHPR in de zaak van [...1] nu juist niet heeft geoordeeld dat sprake was van schending van het recht op een onpartijdig en onafhankelijk gerecht. Waar het hof in rov. 8.8 overweegt dat door de Staat zou zijn aangevoerd dat, nu Rwanda niet in het geding is verschenen, de door het ACHPR geconstateerde schendingen zouden moeten worden gerelativeerd, ziet het hof eraan voorbij dat de Staat een dergelijke stelling in deze procedure niet heeft ingenomen. Ook in zoverre geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voor zover het hof ten aanzien van [...1] doelt op andere verdragsbepalingen dan die betrekking hebben op het recht op een eerlijk proces, heeft het hof bovendien miskend dat ter beoordeling voorlag of sprake was van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM.
4.16
Deze klacht berust kennelijk wederom op dezelfde onjuiste opvatting als onderdeel 5.6. [verweerder] heeft, zoals gezegd, specifiek aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Rwanda de uitspraken van het ACHPR niet naleeft. De zaak van [...1] betreft een voorbeeld daarvan en dient dus slechts ter onderbouwing van de aannemelijkheid van de feitelijke grondslag van de vordering en maakt zelf geen deel uit van die grondslag.
Overigens heeft de advocaat van [verweerder] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep erop gewezen dat [...1] door Canada is uitgeleverd onder de
Transfer Law, dat het ACHPR heeft vastgesteld dat de Rwandese autoriteiten desondanks zijn fysieke integriteit niet hebben gerespecteerd en dat in de zaak van [...1] een schending van art. 2 en 3 EVRM is vastgesteld. [68] Zoals in het middel wordt opgemerkt, is de Staat in zijn processtukken op diverse plaatsen ingegaan op de zaak van [...1] . [69] In het kader van hoor en wederhoor is de zaak van [...1] dan ook voldoende aan de orde geweest. Het middel bevat daarover dan ook geen klacht.
Overigens heeft het hof onderkend, zoals blijkt uit rov. 8.8 laatste zin, dat (de Staat heeft aangevoerd dat) de klacht dat [...1] niet door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is berecht, ongegrond is bevonden. Dat feit laat echter onverlet dat het ACHPR in de zaak van [...1] heeft vastgesteld dat Rwanda onder meer het ‘
right to a defence’ heeft geschonden, welk recht deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces. Bovendien getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk dat het hof bij zijn beoordeling van de algemene mensenrechtensituatie in aanmerking heeft genomen dat Rwanda in de zaak van [...1] ook andere bepalingen uit het Charter heeft geschonden jegens [...1] dan die betrekking hebben op het recht op een eerlijk proces. Dat laat immers zien welke risico’s op schending van mensenrechten er bij uitlevering aan Rwanda in het algemeen bestaan. Daarmee heeft het hof dus niet miskend dat ter beoordeling staat of er een reëel risico is op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM.
Tot slot voert het middel op zichzelf terecht aan dat de Staat niet met zoveel woorden het standpunt heeft ingenomen dat de diverse door het ACHPR geconstateerde schendingen moeten worden gerelativeerd, omdat Rwanda niet in het geding bij het ACHPR is verschenen. De Staat heeft er slechts op gewezen dat Rwanda geen verweer heeft gevoerd. [70] Het is echter niet onbegrijpelijk dat het hof deze opmerking zo heeft opgevat dat de Staat om deze reden het belang in twijfel trekt dat aan de zaak van [...1] kan worden toegekend. Overigens valt niet in te zien dat de Staat in een belang is geschaad doordat het hof een verweer heeft verworpen dat de Staat naar eigen zeggen niet heeft gevoerd.
Ook deze klachten falen dus.
4.17
Onderdeel 5.10is gericht tegen rov. 8.10 en 5.8.2. Daarin vermeldt het hof dat de feiten die het omtrent [betrokkene 9] vermeldt in rov. 8.10, blijken uit het thematisch ambtsbericht van 2023. Het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat ook in het thematisch ambtsbericht (van 2023) wordt ingegaan op de kwestie van [betrokkene 9] . Als het hof dit wel in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven, aldus het onderdeel.
4.18
Ook deze klacht berust kennelijk weer op dezelfde onjuiste opvatting als onderdeel 5.6. De feiten die het hof omtrent [betrokkene 9] vermeldt in rov. 8.10, dienen slechts ter onderbouwing van zijn slotsom in rov. 8.11 en hebben geen betrekking op de feitelijke grondslag van de vordering, maar betreffen slechts feiten waaruit de aannemelijkheid van die feitelijke grondslag volgt. Overigens heeft [verweerder] het ambtsbericht uit 2023 overgelegd als productie 48 en daarop uitdrukkelijk een beroep gedaan, zoals het hof in rov. 5.8.1 onder (f) uitdrukkelijk vaststelt. [71] Daarnaast heeft [verweerder] de kwestie van [betrokkene 9] uitdrukkelijk besproken in het kader van zijn betoog dat de actuele mensenrechtensituatie in Rwanda schrijnend is. [72]
4.19
Onderdeel 5.11is gericht tegen rov. 8.9. Daarin overweegt het hof dat het
Subcommittee on Prevention of Torture and Other Cruel, Inhuman and Degrading Treatment or Punishmenttijdens een bezoek aan Rwanda door de Rwandese autoriteiten zodanig werd tegengewerkt dat de commissie dat bezoek heeft opgeschort en dat de Rwandese minister van Justitie in het najaar van 2022 heeft toegezegd dat het subcomité welkom zou zijn Rwanda te bezoeken, maar dat niet blijkt of dat inmiddels is gebeurd. Het hof verwijst daarbij naar Human Rights Council, Working Group on the Universal Periodic Review, 37th session van 18-29 januari 2020 en het thematisch ambtsbericht uit 2023. Het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] geen stellingen over het subcomité aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, en (dus) ook niet ter onderbouwing van die stellingen heeft verwezen naar de door het hof aangehaalde stukken. Als het hof dit wel in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven, aldus het onderdeel.
4.2
Deze klacht berust kennelijk weer op dezelfde onjuiste opvatting als onderdeel 5.6. De omstandigheid dat het subcomité tijdens een bezoek aan Rwanda zodanig is tegengewerkt dat het dat bezoek heeft opgeschort, betreft de aannemelijkheid van de feiten van de grondslag van de vordering en maakt zelf geen deel uit van de grondslag van de vordering. Daarbij gaat het immers ook op dit punt om het feit dat de Rwandese autoriteiten er geen blijk van geven de mensenrechten te willen respecteren als hen dat niet uitkomt, zoals het hof het in rov. 8.11 formuleert. Overigens heeft [verweerder] de door het hof in rov. 8.9 aangehaalde stukken als productie 13 en productie 48 in het geding gebracht. Verder heeft [verweerder] aangevoerd dat in Rwanda geen sprake is van onafhankelijke rechtspraak in zaken tegen verdachten die actief lid zijn van de oppositie en daarbij verwezen naar het rapport van Reyntjens. Uit dat rapport heeft [verweerder] in de dagvaarding een passage geciteerd, waarin is vermeld dat het subcomité in 2017 haar bezoek aan Rwanda heeft opgeschort, “
due to a series of obstructions imposed by the authorities, such as accessing some places of detention, confidentiality of certain interviews and over concerns that some interviewees could face reprisals”, onder verwijzing naar een persbericht van het subcomité. [73]
4.21
Onderdeel 6.5is gericht tegen rov. 7.2. Het hof heeft daarin overwogen dat het niet zo is dat alleen ‘prominente’ leden van FDU-Inkingi voor hun veiligheid hebben te vrezen, en dat sinds de poging van FDU-Inkingi in 2010 om zich in Rwanda als partij in te schrijven en de aankondiging van [betrokkene 3] , destijds president van FDU-Inkingi, om mee te doen aan de presidentsverkiezingen, meerdere leden van FDU-Inkingi zijn verdwenen of vermoord, zoals [betrokkene 5] , particulier secretaris van [betrokkene 3] (vermoord maart 2019), [betrokkene 6] (ontvoerd juli 2019) en [betrokkene 7] (ontvoerd november 2018). Het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] het bericht van Human Rights Watch, waarnaar het hof in voetnoot 36 verwijst, niet aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd. Verder zijn de overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat in het thematisch ambtsbericht, waarnaar het hof ook verwijst, wordt gesproken van de arrestatie en vervolging van leden van FDU-Inkingi. Tot slot is onduidelijk waarop het hof baseert (i) dat de personen die volgens het hof zouden zijn verdwenen of vermoord, geen prominente leden van FDU-Inkingi zouden zijn, (ii) dat deze gebeurtenissen te maken zouden hebben met hun lidmaatschap van FDU-Inkingi, en (iii) dat het Rwandese regime hiervoor verantwoordelijk zou zijn. Het hof heeft dan ook onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aldus het onderdeel.
4.22
Ook deze klacht berust kennelijk weer op dezelfde onjuiste opvatting als onderdeel 5.6. Naar de vaststelling van het hof in rov. 4.2 onder (a), heeft [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij als politieke tegenstander van het regime van president [betrokkene 1] een reëel risico loopt op een flagrante schending van art. 6 EVRM. [74] Bovendien heeft [verweerder] specifiek aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat leden van FDU-Inkingi een dergelijk risico lopen, nu verschillende leden van FDU-Inkingi zijn gearresteerd, verdwenen of vermoord. [75] De feiten die volgens het hof uit het bericht van Human Rights Watch volgen, betreffen slechts de aannemelijkheid van dit deel van de feitelijke grondslag van de vordering en maken zelf geen deel uit van de grondslag van de vordering. Overigens heeft [verweerder] ter onderbouwing van zijn standpunt wel degelijk verwezen naar het bericht van Human Rights Watch. [76] In het licht van dat bericht en het thematisch ambtsbericht van 2023 is zowel de vaststelling van het hof dat meerdere leden van FDU-Inkingi zijn verdwenen of vermoord, als de vaststelling dat niet alleen ‘prominente’ leden van FDU-Inkingi voor hun veiligheid hebben te vrezen, ook begrijpelijk. De klachten stuiten hierop af.
4.23
Onderdeel 7.5is gericht tegen rov. 8.15 onder (i). Daarin heeft het hof beschreven dat in het proces tegen M., die in 2016 door Nederland is uitgeleverd, een getuige heeft verklaard dat zijn verklaring al was opgesteld toen hij deze onder ogen kreeg, en dat de aanklager de getuige had verteld dat als de getuige de verklaring niet zou tekenen, de aanklager hem zou vinden en vermoorden. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat de bewuste passage uit het monitoringrapport niet is overgelegd, maar dat het hof daarvan heeft kennisgenomen op de website waarop de monitoringrapporten in de zaken van door Nederland aan Rwanda uitgeleverde verdachten worden gepubliceerd. Het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld, omdat [verweerder] op de door het hof genoemde vindplaats geen beroep heeft gedaan op dit incident en de desbetreffende passage uit het monitoringrapport niet in het geding heeft gebracht. Als het hof dit wel in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven, aldus het onderdeel.
4.24
Ook deze klacht berust kennelijk weer op dezelfde onjuiste opvatting als onderdeel 5.6. [verweerder] heeft, als gezegd, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij als politieke tegenstander van het regime van president [betrokkene 1] een reëel risico loopt op een flagrante schending van art. 6 EVRM, en verder dat de
Transfer Lawdaartegen onvoldoende waarborgen biedt. [77] Het incident dat het hof heeft weergegeven in rov. 8.15 onder (i) en vervolgens heeft besproken in rov. 8.17 heeft slechts betrekking op de aannemelijkheid van dat laatste feit – dat de
Transfer Lawonvoldoende waarborgen biedt tegen een flagrante schending van art. 6 EVRM – en maakt zélf geen deel uit van de grondslag van de vordering.
Overigens heeft [verweerder] aangevoerd dat hij ten overstaan van de minister heeft gewezen op de schendingen van art. 6 EVRM die in de monitoringrapporten in de zaken van I. en M. zijn geconstateerd. [78] In de brief aan de minister van 14 maart 2022, waarnaar het hof in voetnoot 53 ook verwijst, is vermeld:
“In de zaak tegen [M.] maken de Rwandese aanklagers – net als in de zaak tegen [verweerder] – gebruik van getuigen die tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld. Tijdens de zitting van 29 januari 2019 vertelt een getuige in de zaak tegen [M.] dat de getuigenverklaring al opgesteld was toen hij de verklaring onder ogen kreeg. De aanklager had de getuige verteld dat – als de getuige de verklaring niet zou tekenen – de aanklager hem zou vinden en vermoorden.”
Hiermee is in het kader van hoor en wederhoor voldoende duidelijk het desbetreffende incident aan de orde gesteld. Dat [verweerder] het bijbehorende monitoringrapport niet heeft overgelegd, doet daaraan niet af, nu uit het procesdossier niet blijkt dat de Staat heeft betwist dat het incident zich heeft voorgedaan. Overigens vormt onderdeel van de waarborgen dat de monitoringrapporten op de website van de Rijksoverheid worden gepubliceerd en ligt het dus voor de hand dat de rechter op die site gaat kijken als naar een monitoringrapport wordt verwezen.
Klachten over taakverdeling uitleveringsrechter en burgerlijke rechter; onderdelen 2, 5.4, 6.2-6.4 en 7.4
4.25
De onderdelen 2.1, 2.2, 6.2-6.4 en 7.4 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Onderdeel 2.1klaagt dat het hof in rov. 5.7 en verder heeft miskend dat, als de uitleveringsrechter heeft geoordeeld dat er voor de opgeëiste persoon geen reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM, de burgerlijke rechter ervan moet uitgaan dat de in de uitleveringsprocedure aan de orde gestelde feiten, omstandigheden en stukken niet voldoende zijn om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM, zodat de burgerlijke rechter nog slechts heeft te beoordelen of, uitgaande van het oordeel van de uitleveringsrechter, de bij de burgerlijke rechter aangevoerde andere feiten, omstandigheden en stukken dusdanig zijn dat die maken dat er bij uitlevering tóch een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Deze klacht wordt uitgewerkt en toegespitst op concrete overwegingen van het hof in de onderdelen 5.4, 6.2-6.4 en 7.4.
Onderdeel 2.2klaagt dat, voor zover het hof heeft gemeend dat de omstandigheid dat in de procedure bij de burgerlijke rechter ten opzichte van de procedure bij de uitleveringsrechter nieuwe stukken (bewijsmateriaal) zijn ingediend, betekent dat (zonder meer) een nieuwe beoordeling kan plaatsvinden van alle feiten en omstandigheden die (ook) in die stukken worden genoemd, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het niet heeft toegelicht of uit de ten opzichte van de uitleveringsprocedure nieuw ingebrachte stukken nieuwe feiten en omstandigheden volgen (die door de uitleveringsrechter niet zijn beoordeeld), en zo ja, welke dan.
Onderdeel 5.4klaagt dat de overwegingen van het hof in rov. 8.3-8.10 (vrijwel volledig) zijn gebaseerd op de volgende feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal waarover door de uitleveringsrechter al is geoordeeld of op de volgende stukken die door het hof in rov. 5.8.1 niet als nieuw zijn aangemerkt:
(i) de intrekking van de verklaring onder art. 34 lid 6 bij het Protocol van het ACHPR (rov. 8.3);
(ii) het ‘
2022 US Country Reports on Human Rights Practice: Rwanda’ (rov. 8.4); en
(iii) het geval van [betrokkene 9] (rov. 8.10 en 5.8.2).
Onderdeel 6.2is gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 7.4-7.9 over de betrokkenheid van [verweerder] bij FDU-Inkingi. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat [verweerder] in de procedure bij de uitleveringsrechter reeds een beroep heeft gedaan op zijn betrokkenheid bij de oppositie en heeft gesteld dat dit maakt dat hij een politieke tegenstander is van het regime en als zodanig een reëel risico loopt op een flagrante schending van art. 6 EVRM, en dat de uitleveringsrechter daarover heeft geoordeeld.
Onderdeel 6.3is gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 7.7-7.8 over het artikel van KT Press. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat dat artikel in de procedure bij de uitleveringsrechter al aan de orde is geweest, en dat de uitleveringsrechter daarover heeft geoordeeld. Voor zover het hof heeft gemeend dat in de procedure bij de burgerlijke rechter op basis van het artikel van KT Press nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld, dan is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 6.4is gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 7.2 en 7.8 dat leden van FDU-Inkingi zijn gearresteerd, vervolgd, verdwenen of vermoord. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat [verweerder] in de procedure bij de uitleveringsrechter reeds heeft gesteld dat leden van FDU-Inkingi zijn verdwenen, gestorven onder verdachte omstandigheden of gedetineerd, en dat de uitleveringsrechter daarover heeft geoordeeld.
Onderdeel 7.4is gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 8.14-8.19 over de zaken van M. en I. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat die zaken (en de bijbehorende monitoringrapporten) in de procedure bij de uitleveringsrechter al aan de orde zijn geweest, in welk verband ook uitdrukkelijk een beroep is gedaan op de verklaring van de getuige ter zitting in de zaak van M. De uitleveringsrechter heeft geoordeeld dat de monitoringrapporten geen directe indicaties geven dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, ook niet waar het gaat om de monitoringrapporten van de eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde personen (rov. 4.8 van het vonnis).
4.26
Het hof heeft in rov. 5.7 eerste zin overwogen dat de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de burgerlijke rechter meebrengt dat het in beginsel de uitleveringsrechter is die oordeelt over de vraag of een reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon te maken zal krijgen met een flagrante schending van art. 6 EVRM. Deze overweging is onjuist. Zoals hiervoor onder 3.6 is vermeld, is het in het stelsel van de wet juist de burgerlijke rechter die oordeelt over dreigende en voltooide mensenrechtenschendingen. De uitleveringsrechter heeft hierop echter blijkens zijn rechtspraak deze uitzondering gemaakt dat als vast is komen te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een effectief rechtsmiddel ten dienste staat, de uitleveringsrechter de uitlevering al ontoelaatbaar kan verklaren.
De onjuiste overweging in rov. 5.7 eerste zin is echter niet dragend voor de beslissing van het hof. Het hof vervolgt in rov. 5.7 namelijk met de overweging dat als bij de burgerlijke rechter een beroep is gedaan op andere feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld, de burgerlijke rechter die andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal in zijn beoordeling moet betrekken en dat in dat geval de burgerlijke rechter niet alleen over deze andere argumenten moet oordelen, maar ook zal moeten oordelen over de vraag of de reeds bij de uitleveringsrechter aangevoerde argumenten en de (nadien aangevoerde) andere argumenten tezamen de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een reëel risico op schending van een fundamenteel recht. Naar de vaststelling van het hof in rov. 5.7 doet dit geval zich voor, nu [verweerder] een beroep heeft gedaan op andere feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld. Dit is hetgeen waar de beslissing van het hof wel op rust.
De klachten van de onderdelen berusten alle op het uitgangspunt dat het hof als burgerlijke rechter zich uitsluitend nog mocht uitlaten over andere feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter al heeft geoordeeld. Uit hetgeen hiervoor in 3.8-3.10 is vermeld, volgt dat dit uitgangspunt onjuist is. Het stond het hof juist zelfs vrij om dezelfde feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal opnieuw te beoordelen, zo het daartoe aanleiding zag. Het was daartoe in elk geval gehouden als ook andere feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal werden aangevoerd, hetgeen naar zijn – in cassatie niet bestreden – vaststelling het geval is. In dat geval moest het alle feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal beoordelen, ook die welke bij de uitleveringsrechter al waren aangevoerd. Om deze redenen falen alle onderdelen.
4.27
Onderdeel 2.1voert voorts nog aan dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat beide partijen zich in deze procedure op het standpunt hebben gesteld dat bij de burgerlijke rechter geen plaats is voor een (her)beoordeling van de door de uitleveringsrechter al beoordeelde feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal, dit ook door de rechtbank is aangenomen en daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
4.28
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Kennelijk heeft het hof het oordeel van de rechtbank en de stellingen van partijen niet zo beperkt gelezen als deze klacht. Dat is geenszins onbegrijpelijk. Uit de door de Staat aangehaalde overwegingen van het vonnis van de rechtbank (rov. 4.9 (slot), 4.16, 4.19 en 4.28) blijkt weliswaar dat de rechtbank er acht op heeft geslagen of [verweerder] een bepaald verweer reeds bij de uitleveringsrechter heeft aangevoerd, maar niet blijkt uit haar vonnis dat de rechtbank om die reden heeft afgezien van een (her)beoordeling daarvan in dit kort geding. In de pleitnota van [verweerder] in eerste aanleg onder 7 en 9 waarnaar het onderdeel verwijst, valt niet te lezen dat hij meent dat bij de burgerlijke rechter geen plaats is voor een (her)beoordeling van door de uitleveringsrechter al beoordeelde feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal. [verweerder] heeft daar betoogd, onder verwijzing naar het hiervoor in 3.8 genoemde arrest uit 2014, dat de burgerlijke rechter in ieder geval alle nieuwe feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal vol en
ex nuncmoet toetsen. Hij heeft niet aangevoerd dat daarbij geen acht mag worden geslagen op reeds aangevoerde feiten en omstandigheden. Voort heeft [verweerder] in hoger beroep betoogd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door niet vol en
ex nuncte toetsen. [79]
4.29
Onderdeel 2.3klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.7 eerste zin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervoor in 4.26 eerste alinea is opgemerkt, is dat oordeel inderdaad onjuist, maar is dat oordeel niet dragend voor de beslissing van het hof. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
Klachten over risico op schending art. 6 EVRM; onderdelen 3-7 (voor zover hiervoor nog niet besproken)
4.3
Onderdeel 3is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 8.22 en 8.24 dat er een reëel risico bestaat dat [verweerder] wordt blootgesteld aan een flagrante schending van art. 6 EVRM. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de door hem aan dat oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden rechtens onvoldoende zijn in het licht van de zéér stringente maatstaf die uit de rechtspraak van het EHRM volgt, althans dat het hof in het licht van die maatstaf zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. Deze klacht wordt volgens het onderdeel uitgewerkt in de onderdelen 4-7. Kennelijk mist deze klacht zelfstandige betekenis.
4.31
Onderdeel 4.1keert zich tegen de overwegingen van het hof in rov. 5.5 dat het vertrouwensbeginsel zal moeten wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat in zijn geval reden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden gerespecteerd, en in rov. 8.11 dat in dit geval niet zonder meer kan worden uitgegaan van het vertrouwensbeginsel vanwege, kort gezegd, de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda. Deze overwegingen miskennen volgens het onderdeel dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat uitgangspunt moet zijn dat de door art. 6 EVRM beschermde rechten van de opgeëiste persoon door de verzoekende staat zullen worden gerespecteerd, en dat tegen die achtergrond moet worden beoordeeld of voor de opgeëiste persoon (toch) een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Verder heeft het hof miskend dat de beoordeling of een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM, niet kan worden gebaseerd op het oordeel dat ‘de grondrechten’ niet zullen worden gerespecteerd of op ‘de algemene mensenrechtensituatie’, maar moeten worden toegespitst op art. 6 EVRM.
Onderdeel 4.3klaagt dat de overwegingen van het hof in rov. 5.5 en 8.11 innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat het hof in rov. 5.5 heeft overwogen dat het vertrouwensbeginsel zal moeten wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat
in zijn gevalreden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden gerespecteerd, maar in rov. 8.11 (in feite) heeft getoetst of er
in algemene zingrond is om voor Rwanda het vertrouwensbeginsel buiten toepassing te laten.
4.32
Deze onderdelen berusten op een onjuiste lezing van het arrest van het hof en falen daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals hiervoor in 3.12 al is vermeld, is het hof bij zijn oordeel uitdrukkelijk uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel. Waar het in rov. 5.5 overweegt dat het vertrouwensbeginsel zal moeten wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat in zijn geval reden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden gerespecteerd, heeft het, blijkens de formulering daarvan en de verwijzingen daarbij in rov. 5.5, onmiskenbaar het oog op de uitzondering die op het vertrouwensbeginsel valt te maken volgens de rechtspraak, die hiervoor in 3.11 slot is genoemd en die in dit geding aan de orde is. Ook in rov. 8.11 heeft het hof onmiskenbaar op die uitzondering het oog. Hetzelfde geldt voor de rov. 5.6, eerste zin, 8.2, 8.22 en 8.24.
4.33
Onderdeel 4.2klaagt dat het hof met zijn oordelen in rov. 5.5 en 8.11 buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, omdat [verweerder] niet heeft bestreden de overwegingen van de rechtbank dat de Staat in beginsel moet uitgaan van het woord van Rwanda (het vertrouwensbeginsel) en dat, gelet op het toepasselijke vertrouwensbeginsel, de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering alleen wijkt, als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat [verweerder] door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM en hem in verband daarmee geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat (rov. 4.3 en 4.5 van haar vonnis). Voor zover het hof heeft gemeend dat [verweerder] die oordelen wel heeft bestreden, dan heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg van de grieven van [verweerder] gegeven, aldus het onderdeel.
4.34
Kennelijk berust dit onderdeel op dezelfde onjuiste lezing van het oordeel van het hof als de onderdelen 4.1 en 4.3. De overwegingen van de rechtbank verschillen niet van hetgeen waarvan het hof is uitgegaan. De klacht faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag in het arrest van het hof.
4.35
Onderdeel 5.1klaagt dat het hof heeft miskend dat, nu [verweerder] zal worden berecht onder de
Transfer Lawen op basis van verstrekte garanties, bij de beoordeling of een reëel risico bestaat dat [verweerder] slachtoffer wordt van een flagrante schending van art. 6 EVRM, moet worden beoordeeld of onder die omstandigheden – dus berechting onder de
Transfer Lawen met garanties – voor [verweerder] sprake is van een reëel risico op een dergelijke schending. Als onder die omstandigheden niet is gebleken van flagrante schendingen van art. 6 EVRM, dan kan niet worden aangenomen dat voor een persoon die onder de
Transfer Lawen op basis van verstrekte garanties zal worden berecht, tóch sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM vanwege, kort gezegd, de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda of de vraag of Rwanda er blijk van geeft te (willen) handelen conform regels van internationaal recht. In ieder geval heeft het hof miskend dat bij de beoordeling of een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM niet de situatie binnen Rwanda ten aanzien van andere (mensen)rechten dan het door art. 6 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces of ten aanzien van regels van internationaal recht moet worden betrokken.
Onderdeel 5.2klaagt dat, voor zover het hof (in rov. 5.6) op het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2023 heeft gebaseerd dat bij de beoordeling van het reële risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM moet worden gekeken naar de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda of naar de vraag of Rwanda wil handelen conform regels van internationaal recht, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat dit niet uit dat arrest kan worden afgeleid.
Onderdeel 5.3klaagt dat de oordelen van het hof in rov. 8.3-8.11 en 8.19 onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd, nu het hof in rov. 5.6 heeft vooropgesteld dat de uitlevering van [verweerder] niet kan worden verboden op grond van de mensenrechtensituatie in Rwanda in het algemeen, maar het hof blijkens rov. 8.11 en 8.19 de uitlevering van [verweerder] feitelijk wel (in overwegende mate) heeft verboden op grond van de mensenrechtensituatie in het algemeen.
4.36
De onderdelen 5.1 en 5.3 miskennen de structuur van het oordeel van het hof. Het hof heeft voor de beantwoording van de vraag of het risico bestaat dat [verweerder] als bekend tegenstander van het Rwandese regime wordt blootgesteld aan een flagrante schending van art. 6 EVRM, allereerst in rov. 8.3-8.11 de mensenrechtensituatie in Rwanda in het algemeen beoordeeld en vervolgens in rov. 8.12-8.21 de genoegzaamheid van de
Transfer Law, de andere garanties van Rwanda en de toegezegde monitoring, als waarborgen tegen die schending. In de rov. 5.6 en 8.2 heeft het hof die beoordeling al aangekondigd en gemotiveerd, met een verwijzing naar het feit dat genoemde vraag moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, en naar de uitspraken in de zaak van K., waarin deze beoordeling ook zo heeft plaatsgevonden. Deze oordelen zijn juist, althans geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het licht van de rechtspraak van het EHRM die hiervoor in 3.13-3.19 en in het arrest van het hof is aangehaald, en in het licht van het arrest van de Hoge Raad in de zaak van K. De klachten van de onderdelen 5.1 en 5.2 zijn daarom ongegrond en die van onderdeel 5.3 berust dus op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof.
4.37
Onderdeel 5.12klaagt dat, voor zover het oordeel van het hof in rov. 8.11 is gebaseerd op de verklaring van Reyntjens (die het hof noemt in rov. 5.8.1 onder (b) en 8.5), het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof zonder voldoende motivering voorbij is gegaan aan de stellingen die de Staat over die verklaring heeft aangevoerd en die het onderdeel onder (i)-(v) aanhaalt.
4.38
Dit onderdeel faalt omdat het hof, ondanks de in het onderdeel genoemde bezwaren van de Staat, mede betekenis heeft kunnen toekennen aan de verklaring van Reyntjens, die emeritus hoogleraar in Antwerpen is, die blijkens het vonnis in de zaak van K. door de rechter-commissaris in die zaak is benoemd als deskundige op het gebied van Rwanda, die ook door de rechtbank in die zaak is aangemerkt als deskundige, en wiens naam dan ook veelvuldig wordt genoemd in de uitspraken en de conclusie in die zaak (39 keer in de NJ-publicatie). Overigens heeft het hof alleen naar Reyntjens verwezen als één van meerdere bronnen voor een bepaald feit. [80]
4.39
Onderdeel 6.1is gericht tegen rov. 7.2 en klaagt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het hof had moeten beoordelen of de specifieke omstandigheden met betrekking tot de opgeëiste persoon maken dat hij een reëel risico loopt op politieke inmenging in zijn proces (omdat hij kan worden aangemerkt als prominent politiek opponent).
4.4
Het hof heeft in rov. 7.2 overwogen dat het zal nagaan of [verweerder] een zodanig bekende tegenstander van het regime is (of was) dat het reële risico bestaat dat hij – (om te beginnen) de
Transfer Lawen de garanties weggedacht – te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces. Het hof heeft niet als maatstaf aangelegd of [verweerder] een ‘prominente’ tegenstander van het regime is, omdat volgens hem niet duidelijk is wat in dit verband onder ‘prominent’ moet worden verstaan en bovendien niet alleen ‘prominente’ leden van FDU-Inkingi voor hun veiligheid hebben te vrezen. Vervolgens is het hof in rov. 7.4-7.9 nagegaan of aannemelijk is dat [verweerder] in Rwanda bekend staat als politieke tegenstander van het regime die voor zijn veiligheid te vrezen heeft. Deze wijze van beoordeling – die bepaald voor de hand ligt – stemt overeen met die van het EHRM en met die in de zaak van K. (zie hiervoor in 3.16 en 3.21), zodat de klacht faalt.
4.41
Onderdeel 6.6is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.8 dat FDU-Inkingi door het regime in Rwanda kennelijk nog steeds als belangrijke oppositiepartij wordt beschouwd aangezien in de periode 2016-2023 zeker vijftien personen van de verschillende partijen van [betrokkene 3] , FDU-Inkingi en DALFA-Umurinzi, zijn gearresteerd en vervolgd. Volgens het onderdeel is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat niet valt in te zien waarom uit de arrestatie en de vervolging van vijftien personen van verschillende partijen in zeven jaar tijd volgt dat FDU-Inkingi door het regime in Rwanda als een belangrijke oppositiepartij wordt beschouwd.
4.42
Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof dat uit de arrestaties en vervolgingen valt af te leiden dat FDU-Inkingi door het regime in Rwanda als een belangrijke oppositiepartij wordt beschouwd, is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
4.43
Onderdeel 6.7is gericht tegen de conclusie van het hof in rov. 7.9 dat aannemelijk is dat [verweerder] door zijn activiteiten voor FDU-Inkingi in Rwanda bekend staat (en ook bij de Rwandese regering bekend is) als politieke tegenstander van het regime. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof niet heeft vastgesteld of [verweerder] bij het regime bekend staat als een politieke tegenstander van een zekere importantie, terwijl dat wel de maatstaf is die het hof in rov. 7.2 zegt aan te leggen. Indien die maatstaf juist is, dan geeft het oordeel in rov. 7.9 bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof die maatstaf dan niet juist heeft toegepast.
4.44
Dit onderdeel berust op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof en faalt daarom. Het is immers evident dat hetgeen het hof in rov. 7.2 en 7.9 overweegt, in dezelfde zin is bedoeld, ondanks de iets afwijkende formulering van beide rechtsoverwegingen, waarop het onderdeel wijst. In het licht van rov. 7.2 is voorts duidelijk dat het hof ‘een politieke tegenstander van een zekere importantie’ niet als maatstaf heeft bedoeld, maar uitsluitend als een feitelijke kwalificatie.
4.45
Onderdeel 7.1klaagt dat de beoordeling door het hof in rov. 8.12-8.21 van de verstrekte garanties, waaronder die van de
Transfer Law, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof het beoordelingskader van het EHRM, waarnaar het hof verwijst, selectief heeft toegepast. Het hof heeft de garanties namelijk niet beoordeeld aan de hand van alle elf door het EHRM genoemde factoren en ook factoren bij de beoordeling betrokken die door het EHRM niet worden genoemd (zoals de algemene mensenrechtensituatie) en ten aanzien van een van de door het EHRM genoemde factoren (monitoring) beslist dat die factor niet, althans maar beperkt, van belang is.
4.46
Het onderdeel is ongegrond. Uit hetgeen hiervoor in 3.17-3.18 is vermeld, volgt dat de door het EHRM in de
Othman-uitspraak opgesomde factoren niet-limitatief zijn bedoeld en dat de rechter bij zijn oordeel over de vraag of de verstrekte garanties in een bepaald geval het reële risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM genoegzaam wegnemen, bovendien alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken, waaronder dus ook de mensenrechtensituatie in een land in het algemeen. Het hof heeft de volgende, in de
Othman-uitspraak genoemde factoren expliciet bij zijn beoordeling van de kwaliteit van de garanties betrokken: (ii) ‘
whether the assurances are specific or are general and vague’ (rov. 8.12-8.13) en (vii) ‘
the length and strength of bilateral relations between the sending and receiving States, including the receiving State's record in abiding by similar assurances’ (rov. 8.14-8.18). Verder heeft het hof bij zijn beoordeling betrokken dat Rwanda partij is bij het IVBPR (vgl. (vi) ‘
whether they have been given by a Contracting State’) en in het bijzonder onderzocht of monitoring een afdoende waarborg vormt tegen een oneerlijk proces (vgl. (viii) ‘
whether compliance with the assurances can be objectively verified through diplomatic or other monitoring mechanisms, including providing unfettered access to the applicant’s lawyers’). Niet blijkt en het middel voert niet aan dat er feiten en omstandigheden dan wel stellingen van partijen zijn die aanleiding geven tot een beoordeling aan de andere in de
Othman-uitspraak genoemde factoren dan wel anderszins van belang kunnen zijn in dit verband.
Wat betreft het monitoren geldt dat het EHRM van belang acht of de naleving van de verstrekte garanties objectief kan worden geverifieerd (zie hiervoor in 3.19). Het oordeel van het hof in rov. 8.20 komt erop neer dat dit niet mogelijk is wat betreft de door het hof aanwezig geoordeelde risico’s van partijdige rechters en van beïnvloeding van getuigen.
Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat de beoordeling van de garanties door het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
4.47
Onderdeel 7.2klaagt dat voor zover het oordeel van het hof in rov. 8.3-8.11 aldus moet worden begrepen dat het hof daarmee heeft bedoeld dat sprake is van een uitzonderingsgeval waarin de algemene situatie in een land tot gevolg heeft dat aan garanties geen gewicht kan worden toegekend, dat oordeel innerlijk tegenstrijdig is en daarmee onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof in rov. 8.12-8.21 uitgebreid is ingegaan op de vraag of aan de garanties gewicht kan worden toegekend, en bovendien in rov. 5.6 heeft overwogen dat de uitlevering niet kan worden verboden op grond van de mensenrechtensituatie in het algemeen. Bovendien is dat oordeel rechtens onjuist, omdat uit het arrest niet blijkt dat sprake is van dusdanige feiten en omstandigheden dat hier sprake is van een uitzonderingsgeval waarin de algemene situatie in een land tot gevolg heeft dat aan garanties geen gewicht kan worden toegekend.
4.48
Dit onderdeel faalt, omdat het berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het is immers duidelijk dat het hof zowel heeft gelet op de mensenrechtensituatie in het algemeen in Rwanda als de door Rwanda gegeven garanties als zodanig heeft beoordeeld (zie hiervoor in 4.36).
4.49
Onderdeel 7.3is gericht tegen rov. 8.12-8.13, waarin het hof oordeelt dat de gegeven garanties, waaronder die van de
Transfer Law, onvoldoende garantie bieden tegen het risico van rechterlijke partijdigheid door vatbaarheid voor politieke inmenging, omdat deze te algemeen zijn. Volgens het onderdeel is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof in rov. 6.1-6.2 slechts in zaken die niet zijn berecht onder de
Transfer Law, heeft geconstateerd dat de rechterlijke macht vatbaar is voor politieke inmenging. Dat geldt temeer nu met de
Transfer Lawen de verstrekte garanties is voorzien in aanvullende waarborgen, wat maakt dat berechtingen onder de
Transfer Lawdoor het ICTR worden gezien als voorzien van dusdanige waarborgen dat verdachten van genocide in Rwanda een eerlijk proces krijgen, zoals ook het EHRM heeft geoordeeld.
4.5
Het onderdeel faalt. Het hof heeft in rov. 6.1-6.2 – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat politieke tegenstanders van het regime van Rwanda in het algemeen een risico lopen op politieke inmenging in de rechtsgang, hetgeen, zoals het hof daar vaststelt, tussen partijen in wezen ook niet in geschil is. In rov. 8.3-8.11 voegt het hof daarbij dat de Rwandese autoriteiten er geen blijk van geven de mensenrechten te respecteren als hen dat niet uitkomt. In dit licht acht het hof het naar zijn vaststelling erg algemene karakter van de garanties van de
Transfer Lawonvoldoende. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dat wordt allicht niet anders door het feit dat in het verleden anders over uitlevering aan en berechting in Rwanda is geoordeeld door het ICTR en het EHRM op basis van de informatie zoals deze toen was.
4.51
Onderdeel 7.6klaagt dat, voor zover het hof de overwegingen over de zaken van M. en I. (rov. 8.15-8.18) ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat Rwanda garanties die zij had gegeven in verband met eerdere uitleveringen vanuit Nederland, niet is nagekomen, of aan de slotsom in rov. 8.19 dat er weinig reden is om erop te vertrouwen dat de door Rwanda verstrekte garanties zullen worden nagekomen, dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat een dergelijk oordeel niet uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid.
4.52
Het hof heeft in rov. 8.17 vastgesteld dat de Rwandese rechter naar de in rov. 8.15 onder (i) t/m (iii) genoemde incidenten geen afdoende onderzoek heeft ingesteld. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof deze omstandigheden in aanmerking heeft genomen bij de beantwoording van de vraag of Rwanda de door haar verstrekte garanties nakomt. Eventuele reacties of het ontbreken daarvan van het gerecht op beschuldigingen van foltering kunnen immers indicatief worden genoemd voor het antwoord op de vraag in hoeverre garanties in de praktijk worden nageleefd. Ook dit onderdeel faalt dus.
4.53
Onderdeel 7.7klaagt dat, voor zover het hof in rov. 8.18 aan de Staat tegenwerpt dat niet duidelijk is of en, zo ja, hoe door de
High Courtop de verklaringen van de getuigen is gereageerd, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof daarmee heeft miskend dat de stelplicht in dit verband op [verweerder] rust.
4.54
Uit rov. 8.18 volgt niet dat het hof zou hebben miskend dat, zoals het zelf in rov. 5.5 heeft vooropgesteld, het aan [verweerder] is om aannemelijk te maken dat er een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag in het arrest van het hof. Het hof heeft bovendien niet aan de Staat tegengeworpen dat de
High Courtgeen afdoende onderzoek heeft verricht naar de in rov. 8.15 onder (i) t/m (iii) genoemde incidenten, maar uitsluitend dat als feit vastgesteld op grond van de monitoringrapporten en daaraan begrijpelijke gevolgen verbonden.
4.55
Onderdeel 7.8bouwt voort op de onderdelen 7.5-7.7 en moet het lot van die onderdelen dus volgen.
4.56
Onderdeel 7.9is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 8.22. Het klaagt dat het hof heeft miskend dat van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM slechts sprake is als verklaringen van getuigen die op basis van ongeoorloofde beïnvloeding tot stand zijn gekomen, ook door de rechter worden geaccepteerd. In ieder geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de verklaringen waarop het hof het oog heeft ook door de rechter zijn geaccepteerd.
4.57
De klacht van het onderdeel faalt, omdat zij miskent dat het oordeel van het hof betrekking heeft op de vraag of het risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Dat van zo’n schending geen sprake is als een door foltering verkregen getuigenverklaring niet wordt toegelaten door de rechter, neemt niet weg dat het feit dat van een dergelijke verklaring sprake is, het risico in het leven roept dat van een dergelijke schending sprake zal zijn.
4.58
Onderdeel 7.10klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 8.19 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat de aan rov. 8.19 voorafgaande overwegingen dat oordeel niet kunnen dragen. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat in zaken die zijn berecht onder de
Transfer Lawen met aanvullende garanties (inclusief monitoring), politieke inmenging of ongeoorloofde druk op getuigen heeft plaatsgevonden en ook niet dat ten aanzien van eerder door Nederland uitgeleverde personen garanties zijn geschonden, aldus het onderdeel.
4.59
Het onderdeel is ongegrond. Het hof heeft in rov. 8.19 geoordeeld dat er weinig reden is om erop te vertrouwen dat de door Rwanda verstrekte garanties met betrekking tot een eerlijk proces zullen worden nagekomen. Dit oordeel is gebaseerd op zijn overwegingen in rov. 8.1-8.18, waarin het hof eerst de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda is nagegaan en daarna de verstrekte garanties heeft beoordeeld aan de hand van de relevante factoren uit de
Othman-uitspraak. Het hof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de verstrekte garanties niet het risico op politieke inmenging adresseren en dat er aanwijzingen zijn (afgeleid uit de zaken van M. en I.) dat Rwanda in het verleden de door haar verstrekte garanties niet is nagekomen. Het hof heeft daarbij als gezegd een juiste – aan de rechtspraak van het EHRM ontleende – maatstaf aangelegd. Voor het overige is zijn oordeel van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Niet juist – zowel feitelijk als rechtens – is de opvatting van het onderdeel dat alleen kan worden geconcludeerd dat niet op de verstrekte garanties kan worden vertrouwd, als is vastgesteld dat in onder de
Transfer Lawberechte zaken of ten aanzien van eerder door Nederland uitgeleverde personen garanties zijn geschonden of politieke inmenging heeft plaatsgevonden.
4.6
Onderdeel 7.11is gericht tegen rov. 8.20-8.21, waarin het hof monitoring onvoldoende waarborg oordeelt tegen het in dit geval bestaande risico van een flagrante schending van art. 6 EVRM. Het onderdeel klaagt dat het hof bij dit oordeel heeft miskend dat het EHRM monitoring ziet als een belangrijke waarborg voor de naleving van garanties. Het oordeel van het hof is volgens het onderdeel (ook) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen van de Staat dat: (i) het ICTR monitoring als extra waarborg zag, net zoals het Antifoltercomité, (ii) ook de uitleveringsrechter uitdrukkelijk heeft geadviseerd om monitoring toe te passen, nu daarin (klaarblijkelijk) volgens de uitleveringsrechter een extra waarborg is gelegen, terwijl monitoring bovendien in de praktijk ook zijn meerwaarde heeft laten zien, en (iii) monitoring een belangrijke waarborg is voor naleving van garanties, reeds omdat Rwanda weet dat de processen nauwlettend worden gevolgd. Verder blijkt uit de overwegingen van het hof met betrekking tot de zaken van M. en I. (rov. 8.15-8.17) dat monitoring wel degelijk signalen van getuigen, advocaten en verdachten heeft vastgelegd.
4.61
Het hof heeft in rov. 8.20 vooropgesteld dat monitoring en publicatie van de monitoringsverslagen in beginsel een nuttig instrument is, dat ertoe kan bijdragen dat een om uitlevering verzoekende staat de in dat kader gegeven garanties nakomt en dat het proces tegen de opgeëiste persoon eerlijk verloopt. Het hof heeft dus niet miskend dat monitoring een belangrijke waarborg voor de naleving van garanties kan zijn. Op grond van de hiervoor in 3.17-3.19 genoemde rechtspraak van het EHRM is de bepalende factor bij de beoordeling van de verstrekte garanties “
whether compliance with the assurances can be objectively verified through diplomatic or other monitoring mechanisms”. Het hof heeft in dat verband, ter beantwoording van de vraag of valt te verwachten dat monitoring ook een wezenlijk gunstige bijdrage zal kunnen leveren op het eerlijk verloop van het proces tegen [verweerder] , in rov. 8.20 in aanmerking genomen dat monitoring in de zaken van M. en I. er kennelijk niet toe heeft geleid dat aantijgingen van foltering door de rechter zijn onderzocht of door de Staat bij Rwanda aan de orde zijn gesteld, en dat politieke inmenging, waaronder ongeoorloofde beïnvloeding van belastende getuigen, niet noodzakelijkerwijs door monitoring aan het licht kan worden gebracht. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 3.19) en is van feitelijke aard. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de in het onderdeel aangehaalde stellingen van de Staat, die immers geen betrekking hebben op de vraag of monitoring in het specifieke geval van [verweerder] ertoe zal leiden dat kan worden nagegaan of de verstrekte garanties door Rwanda op de door het hof bedoelde specifieke punten zullen worden nagekomen. Ook dit onderdeel faalt dus.
Slotsom
4.62
Het middel is ongegrond.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.In de inleiding op en de kopjes in zijn middel en in de schriftelijke toelichting onder 1.22 van de Staat worden deze klachten betiteld als zijn ‘kernklachten’.
2.Vgl. voor de vaststaande feiten en achtergronden rov. 3.1-3.13 van het arrest van het hof.
3.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131). Art. 1 lid F bepaalt dat het verdrag niet van toepassing is op een persoon ten aanzien waarvan de in de tekst genoemde ernstige redenen bestaan.
4.Zie voetnoot 1 van de procesinleiding en de partijgegevens in de cassatiestukken van [verweerder] .
8.HR 6 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:864, NJ 2023/316, m.n. N. Keijzer.
9.Zie de vaststellingen van het hof in rov. 4.1-4.2. De in rov. 4.2 onder (b) en (d) genoemde grondslagen spelen in cassatie geen rol en zijn hier daarom weggelaten.
12.Met de zaak van K. doelt het hof op de hiervoor in 2.1 onder (xiv) genoemde zaak.
13.
14.In het arrest van het hof en de cassatiestukken wordt hier en daar per abuis gesproken van ‘ [betrokkene 9] ’. Dit moet zijn ‘ [betrokkene 9] ’ (cursiveringen toegevoegd). Zie bijvoorbeeld zijn Wikipedia-pagina. In het citaat is dit al gecorrigeerd.
15.De procesinleiding van de Staat is op 13 februari 2024 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van acht weken op die dag. Zie voor de lengte van de cassatietermijn art. 402 lid 2 jo art. 339 lid 2 Rv.
16.Dit omvat mede de vervolging (en dus de berechting).
17.Zie voor een overzicht van de multilaterale en bilaterale uitleveringsverdragen waarbij Nederland partij is, V.H. Glerum & N. Rozemond, 'Uitlevering', in: Van Elst & Van Sliedregt, Handboek internationaal strafrecht 2022, p. 194-195.
18.Zie V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering (diss. VU), Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2013, p. 14-16, met verwijzing naar en een beschrijving van de (grond)wetsgeschiedenis.
19.De WOO spreekt van ‘overlevering’. Nu die term (in de praktijk) uitsluitend lijkt te worden gebruikt voor de uitlevering van personen binnen de Europese Unie en aan internationale gerechten, wordt hierna in deze conclusie, in navolging van de stukken van het geding in deze zaak, de term ‘uitlevering’ gebruikt. Vgl. T&C Internationaal strafrecht en strafrechtelijke samenwerking, Uitleveringswet, art. 51a, aant. 5 (S.M.A. Lestrade, actueel t/m 01-10-2024).
20.Parijs, 9 december 1948 (Trb. 1960, 32).
21.Kamerstukken II 2009/10, 32475, nr. 3 (MvT), p. 9.
22.Rwanda is sinds 1975 partij bij het Genocideverdrag.
23.Zie aldus HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533 (strafkamer), m.nt. T.M. Schalken onder NJ 1997/534, rov. 5.3.1, en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.3.
24.Zie aldus HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533 (strafkamer), m.nt. T.M. Schalken onder NJ 1997/534, rov. 5.3.2, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis.
25.De eerste van die uitzonderingen betreft het geval dat de uitleveringsrechter vaststelt dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd of dat zij zijn foltering hebben uitgelokt of bewerkstelligd (en art. 3 EVRM dus is geschonden). Zie HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533 (strafkamer), m.nt. T.M. Schalken onder NJ 1997/534, rov. 5.4, en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.4.
26.Zie voor deze uitzondering HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312, NJ 2004/42 (strafkamer), rov. 3.4, en HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 (strafkamer), m.nt. N. Rozemond, rov. 3.6, onder B, sub (iii).
27.Zie onder (veel) meer genoemd HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.2. Op grond van art. 8:5 lid 1 Awb staat geen beroep open bij de bestuursrechter. Zie over de bevoegdheidsverdeling tussen de minister en de rechter nader V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2013, p. 44-45.
28.Zie aldus HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007/277, m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.4, en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.3, waarnaar het hof ook verwijst in voetnoot 11 bij rov. 5.5.
29.Evenzo V.H. Glerum & N. Rozemond, 'Uitlevering', in: Van Elst & Van Sliedregt, Handboek internationaal strafrecht 2022, voetnoot 99: “(…) wanneer de opgeëiste persoon feiten en omstandigheden naar voren brengt die nog niet bij de uitleveringsrechter aan de orde zijn geweest, dient de civiele rechter deze feiten en omstandigheden te beoordelen in samenhang met de eerder bij de uitleveringsrechter aangevoerde feiten en omstandigheden (…).”
30.Zie onder meer HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312, NJ 2004/42 (strafkamer), rov. 3.3, HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534, NJ 2004/595 (strafkamer), rov. 3.4.2, en HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 (strafkamer), m.nt. N. Rozemond, rov. 3.6. Zie nader over het vertrouwensbeginsel T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016, deel II, V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2013, p. 19-20, en H. Sanders, Handboek uitleverings-overleveringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 19-20.
31.Zie HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, AA20150495 (strafkamer), m.nt. E. van Sliedregt, rov. 3.3. Vgl. ook, m.b.t. de verdragen genoemd in art. 51a lid 2 Uitleveringswet, HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2019, NJ 2019/228, m.nt. N. Rozemond, rov. 3.2.1.
32.EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88, NJ 1990/158, m.nt. E.A. Alkema (
33.Door het EHRM ook wel omschreven als een ‘
34.EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/360, m.nt. N. Keijzer (
35.Het EHRM past dezelfde maatstaf toe op uitlevering, overlevering en uitzetting. Zie V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2013, p. 161 en de daar in voetnoot 695 aangehaalde rechtspraak.
36.EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/360, m.nt. N. Keijzer (
37.Zie voor dit overzicht en de relevante jurisprudentie de op de website van het EHRM gepubliceerde ECHR Guide on Article 6 - Right to a Fair Trial (criminal limb), laatstelijk geüpdatet op 31 augustus 2024, onder 595.
38.Zie EHRM 10 februari 2011, nr. 12343/10 (
39.Zie o.m. EHRM 27 oktober 2011, nr. 37075/09 (
40.Zie in het kader van een reëel risico op een schending van art. 3 EVRM na uitlevering of uitzetting EHRM 28 februari 2008, nr. 37201/06 (
41.Vgl. in het kader van een reëel risico op een schending van art. 3 EVRM EHRM 15 november 1996, nr. 22414/93 (
42.EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/360, m.nt. N. Keijzer (
43.EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/360, m.nt. N. Keijzer (
44.Zie hierover nader: H. van der Wilt, The Law and Practice of Extradition, New York: Routledge 2022, p. 151-152.
45.HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007/277 (civiele kamer), m.nt. A.H. Klip. Zie in vergelijkbare zin HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2019, NJ 2019/228 (strafkamer), m.nt. N. Rozemond, rov. 3.4.
46.Zie voor een overzicht van de zaken tot dan toe de conclusie van A-G Hofstee voor het arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2023:473, NJ 2023/316, onder 18-25, waar ook het arrest van de Hoge Raad in het cassatieberoep van [verweerder] in deze zaak wordt genoemd.
47.HR 6 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:864, NJ 2023/316 (strafkamer), m.nt. N. Keijzer, rov. 2.4.1-2.4.4.
48.Zie M.P. Bolhuis & V. Cillessen, 'Strafrechtelijke vervolging van vreemdelingen voor internationale misdrijven in Nederland', BSb 2024/2, p. 123.
49.Vgl. de hiervoor in 3.20 en 3.21 aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad in de uitspraken van 15 september 2006 en 6 juni 2023 (zaak van K.). Zie ook de conclusie van A-G Hofstee vóór het arrest van 6 juni 2023, onder 17.
50.Vgl. het hiervoor al aangehaalde arrest HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.3 en 3.4.5. Vgl. ook HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1044, NJ 2022/306, m.nt. N. Keijzer. Geen van deze beide arresten heeft echter specifiek op art. 6 EVRM betrekking.
51.Vgl. T&C Internationaal strafrecht en strafrechtelijke samenwerking, Uitleveringswet (inleidende opmerkingen), aant. 4c, onder ‘Bevoegde instantie bij ‘dreigende’ schending’ (S.M.A. Lestrade, actueel t/m 01-10-2024), V.H. Glerum & N. Rozemond, 'Uitlevering', in: Van Elst & Van Sliedregt, Handboek internationaal strafrecht 2022, p. 261-262, en H. Sanders, Handboek uitleverings-overleveringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 144-145.
52.Zie ook ECHR Guide on Article 6 - Right to a Fair Trial (criminal limb), laatstelijk geüpdatet op 31 augustus 2024, onder 593 e.v.: “As a rule, the Contracting Parties are not obliged to verify whether a trial to be held in a third State following extradition, for example, would be compatible with all the requirements of Article 6.”
53.Zie Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/129, met vermelding van rechtspraak.
54.Zie over de betekenis van art. 24 Rv en het voorgaande bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 24 Rv, aant. 1-2 (F.J.P. Lock, actueel t/m 01-01-2025), GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 24 Rv, aant. 1 en 4 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 01-01-2025), en Hugenholtz-Heemskerk, 27ste druk, nr. 128, alle met vermelding van rechtspraak.
55.Hier geldt hetzelfde als bij een subjectieve cumulatie die onmiddellijk bij de inleidende dagvaarding tot stand wordt gebracht. Voeging van zaken en subjectieve cumulatie zijn immers hetzelfde. Zie daarover bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/28.
56.Vgl. GS Burgerlijke Rechtsvordering, paragraaf 2.10.4 Boek I Rv, aant. 7 (G. Snijders, actueel t/m 15-01-2024), met verwijzing naar rechtspraak.
57.Zie in die zin GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 222 Rv, aant. 4 (G. Snijders, actueel t/m 15-01-2024). Een rolvoeging – die door de rolrechter in de regel zonder meer wordt toegestaan als (voldoende) samenhang bestaat tussen de zaken – betekent dat op de rol wordt aangetekend dat beide zaken met elkaar samenhangen en dus gelijk met elkaar moeten oplopen en beslist moeten worden. Vgl. ook Hugenholtz-Heemskerk, 27ste druk, nr. 112, p. 157.
58.In Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/58 wordt dit aangemerkt als ‘een hinderlijke vertraging’.
59.Zie voor het eerste (ambtshalve voeging) art. 222 lid 1 tweede zin Rv. Het tweede (ambtshalve rolvoeging) pleegt door de praktijk te worden aangenomen en komt veelvuldig voor.
60.Zie ook de dagvaarding onder 3.1.
61.Zie onder 11 en 27 van de dagvaarding.
62.Zie onder 29 van de dagvaarding.
63.[verweerder] heeft slechts p. 9, 11 en 24 van het rapport als productie 15 bij dagvaarding overgelegd.
64.Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2023/93, onder verwijzing naar HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5612, NJ 2011/180 (
65.Zie onder 11 en 27 van de dagvaarding.
66.Zie p. 5 van het proces-verbaal.
67.Zie onder 3.7 van de conclusie van antwoord.
68.Zie p. 3 en 5 van het proces-verbaal.
69.Zie onder 5.3.10 van de conclusie van antwoord, onder 5.2.18 van de memorie van antwoord en onder 3.20 van zijn pleitnota in hoger beroep.
70.Zie voetnoot 33 van de conclusie van antwoord.
71.Zie ook onder 14-15 van zijn pleitnota in hoger beroep.
72.Zie onder 32-33 van de dagvaarding.
73.Zie onder 52 van de dagvaarding.
74.Zie ook onder 12 en 42 van de dagvaarding.
75.Zie onder 50 van de dagvaarding, onder 11 van zijn pleitnota in eerste aanleg, onder 27 en 31 van de appeldagvaarding en onder 20-25 van zijn pleitnota in hoger beroep.
76.Zie onder 49 van de dagvaarding.
77.Zie onder 18 van zijn pleitnota in eerste aanleg, onder 36 van de appeldagvaarding en onder 36 van zijn pleitnota in hoger beroep.
78.Zie onder 42 van de dagvaarding.
79.Zie onder 10(a), 19 en 23 van de appeldagvaarding en onder 13 van zijn pleitnota in hoger beroep.
80.In voetnoot 46.