ECLI:NL:HR:2017:463

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
15/05234
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overzichtsarrest beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures met betrekking tot Antilliaanse uitleveringszaak

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten voor een opgeëiste persoon, die in beroep ging tegen de beslissing van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De opgeëiste persoon stelde dat zijn uitlevering zou leiden tot een schending van zijn mensenrechten, specifiek het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de uitleveringsrechter in de regel niet kan oordelen over de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat betrekking heeft op een reeds voltooide schending van dit recht. Dit oordeel is gebaseerd op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat niet snel wordt aangenomen dat er sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces die de uitlevering ontoelaatbaar maakt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof het verweer van de opgeëiste persoon op ondeugdelijke gronden had verworpen, maar dat dit niet tot cassatie leidde omdat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij na uitlevering niet over een rechtsmiddel zou beschikken. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

21 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/05234 UA
AJ/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 3 november 2015, nummer HAR 138/15, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.De bestreden uitspraak

Het Hof heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - de feiten zoals omschreven in de Affidavit in Support of Request for Extradition van
Matthew Langley, Assistant United States Attorney for the Southern District of Florida, van 26 augustus 2015.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat een voltooide inbreuk op art. 6 EVRM niet kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging.
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het uitleveringsverzoek heeft de raadsvrouwe van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotitie. Die pleitnotitie houdt onder 19, 22 en 24 - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"19. (...) De politie heeft zodanige druk op [de opgeëiste persoon] uitgeoefend, ook na aanvankelijk weigeren, dat hij is uitgelokt tot het plegen van de feiten als tenlastegelegd in de VS.
22. (...) Er zijn geen indicaties om aan te nemen dat hij zonder actieve uitlokking van de politie wel deze zelfde strafbare feiten zou hebben begaan. In het gedrag van de DEA is de oorzaak van het strafbare feit gelegen, heeft de DEA dit rechtstreeks teweeg gebracht bij [de opgeëiste persoon] en zou het zonder de DEA niet gepleegd zijn. Hun opzet was duidelijk gericht op het bewegen van [de opgeëiste persoon] tot het begaan van dit strafbare feit: het grondfeit. Het wilsbesluit bij [de opgeëiste persoon] is door de DEA opgewekt. Het bewegen van [de opgeëiste persoon] is geschied door geld te beloven en het middel (nepcocaine) te verschaffen. Het nemen van initiatief in het contact met [de opgeëiste persoon] is zijdens de politie, herhaling van aanbod ondanks aanvankelijk afslaan door [de opgeëiste persoon] , het bieden van significante bedragen en psychologische druk.
24. (...) [de opgeëiste persoon] zou deze strafbare feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd niet hebben gepleegd als hij niet benaderd was door die DEA-agenten. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen van wel. De DEA is veel verder gegaan dan de passieve rol van undercover agent en heeft hem actief uitgelokt tot het met de politie in zee gaan (...)"
3.2.2.
Het aldus aangevoerde is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de uitlevering ontoelaatbaar kan worden verklaard indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico op een flagrante inbreuk op een hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Curaçao rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uitlevering in de weg staat. Volgens de raadsvrouw is in dit geval duidelijk sprake van politiële uitlokking, waardoor op grond van rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan de opgeëiste persoon van meet af aan het recht op een eerlijk proces is ontnomen en dus het vervolgingsrecht is vervallen. Nu niet kan worden getoetst of is gehandeld binnen de grenzen van de zogenoemde Tallon-criteria, is de vrees gerechtvaardigd dat op naleving van deze criteria na uitlevering onvoldoende acht zal worden geslagen, aldus de raadsvrouw.
De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de autoriteit die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan - in dit geval de Gouverneur van Curaçao - brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering (HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8326). Het Hof verwerpt dus het verweer dat vanwege een voltooide inbreuk op artikel 6 EVRM moet worden geconcludeerd tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering.
Voor zover het betoog van de raadsvrouw duidt op een mogelijke toekomstige schending, geldt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat (HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3540 en 3543). Het standpunt van de raadsvrouw dat dit geval zich onderscheidt van dat in het hiervoor bedoelde arrest omdat het recht op vervolging (in de zin van de ontvankelijkheid van de vervolgende instantie) ter discussie staat en dus niet de rechtmatigheid van de bewijsvergaring, is niet steekhoudend. In beide gevallen gaat het om het al dan niet rechtmatig inzetten van opsporingsmiddelen en niet om de mogelijke consequenties van onrechtmatigheid daarvan, zoals het vervallen van het vervolgingsrecht of bewijsuitsluiting."
3.3.
Het middel klaagt terecht dat 's Hofs kennelijke oordeel dat uit HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8326, NJ 2006/408 moet worden afgeleid dat "een voltooide inbreuk op artikel 6 EVRM" nimmer kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging, steunt op een onjuiste lezing van dat arrest. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding zijn jurisprudentie met betrekking tot verweren over - kort gezegd - mensenrechtenschendingen in uitleveringszaken op hoofdlijnen samen te vatten.
3.4.
De hier relevante verdragsbepalingen luiden - voor zover hier van belang - in de Nederlandse vertaling als volgt:
- art. 6, eerste lid, EVRM:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld."
- art. 13 EVRM:
"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."
- art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR:
"Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich:
a) Te verzekeren dat een ieder wiens rechten of vrijheden als in dit Verdrag erkend, worden geschonden een effectief rechtsmiddel ter beschikking heeft, zelfs indien de schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."
- art. 14, eerste lid, IVBPR:
"Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie."
3.5.
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. Er bestaat geen goede grond ten aanzien van die bevoegdheidstoedeling anders te oordelen in zaken waarin het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten van toepassing is, zij het dat het dan de Gouverneur is die de taken en bevoegdheden heeft welke de UW aan de Minister toekent.
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
A. Indien het gaat om een
verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerleggingvan een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Dit is niet anders indien het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op art. 14, eerste lid, IVBPR. Het gaat hier dus om een beroep op een
voltooideflagrante schending van voormelde verdragsbepaling(en).
B. (i) Indien het gaat om een
verzoek tot uitlevering ter strafvervolgingen wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een
dreigendemensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds
voltooideschending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'.
3.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel terecht klaagt dat het Hof het gevoerde verweer op ondeugdelijke gronden heeft verworpen. De gegrondheid van het middel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het verweer dat de opgeëiste persoon door overheidsfunctionarissen van de verzoekende Staat is uitgelokt tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht (de zogenoemde entrapment defense in het Amerikaanse recht), slechts had kunnen verwerpen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6 sub B onder (ii) is vooropgesteld, komt de uitleveringsrechter immers bij een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging in de regel niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer over een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Nu door of namens de opgeëiste persoon niet is aangevoerd dat zich de in 3.6 sub B onder (iii) bedoelde situatie zal voordoen, lijdt die regel in casu geen uitzondering.
3.8.
De klacht is tevergeefs voorgesteld.

4.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 maart 2017.