ECLI:NL:HR:2022:1044

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
21/02087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsrecht en het recht op familie- en gezinsleven in het kader van art. 8 EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de uitlevering van [verweerder], een Iraanse zakenman, aan de Verenigde Staten, waar hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de uitvoer van goederen naar Iran die zowel civiele als militaire toepassingen hebben. De Hoge Raad oordeelt over de vraag of de uitlevering in strijd is met het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De voorzieningenrechter had de vordering van [verweerder] om de uitlevering te verbieden afgewezen, maar het hof had deze beslissing vernietigd en de Staat verboden [verweerder] uit te leveren. Het hof oordeelde dat de uitlevering een disproportionele inbreuk zou maken op het gezinsleven van [verweerder] met zijn dochter, die in Iran woont. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof een verkeerd uitgangspunt heeft gehanteerd door een belangenafweging te maken, terwijl volgens de rechtspraak van het EHRM de uitlevering slechts in uitzonderlijke omstandigheden in strijd kan zijn met artikel 8 EVRM.

De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De beslissing benadrukt de noodzaak om de proportionaliteit van de inbreuk op het gezinsleven in het kader van uitlevering zorgvuldig te overwegen, maar bevestigt ook dat het belang van uitlevering in beginsel voorrang heeft, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02087
Datum8 juli 2022
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: M.M. van Asperen,
tegen
[verweerder], optredende voor zowel zichzelf als zijn minderjarige dochter [de dochter],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: J.F. de Groot.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/09/594036 / KG ZA 20-507 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 22 september 2020;
het arrest in de zaak 200.284.703/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 maart 2021.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder], een zakenman met de Iraanse nationaliteit, is de vader van een in 2017 geboren dochter, voor wie hij in dit kort geding mede optreedt. De dochter en haar moeder, echtgenote van [verweerder], wonen in Iran.
(ii) In september 2018 is [verweerder] in Nederland aangehouden op grond van een door de Verenigde Staten (hierna: VS) uitgevaardigd aanhoudingsbevel. Bij diplomatieke nota van 13 november 2018 hebben de VS om de uitlevering van [verweerder] verzocht. [verweerder] wordt door de Amerikaanse autoriteiten ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij de uitvoer naar Iran van Amerikaanse goederen die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben (zogenoemde ‘
dual use’-goederen).
(iii) Bij uitspraak van 5 juli 2019 heeft de rechtbank Rotterdam als uitleveringsrechter de uitlevering toelaatbaar verklaard ten aanzien van (gedeelten van) twee van de dertien feiten waarvan de Amerikaanse autoriteiten [verweerder] verdenken. Ten aanzien van de overige feiten is volgens de rechtbank niet voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid. De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 april 2020 het door [verweerder] tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen. [1]
(iv) De minister heeft bij beschikking van 26 mei 2020 de uitlevering van [verweerder] toegestaan.
2.2
In dit kort geding vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, dat de Staat wordt verboden hem aan de VS uit te leveren, althans om hem uit te leveren zolang de Amerikaanse autoriteiten niet bepaalde garanties hebben verstrekt ten aanzien van zijn behandeling in de VS. [verweerder] heeft aan deze vordering onder meer een dreigende schending van art. 8 EVRM ten grondslag gelegd.
2.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. [2] Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Staat verboden [verweerder] aan de VS uit te leveren. [3] Daartoe heeft het als volgt overwogen:
“3.4 (…) Het hof zal er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat het op zichzelf mogelijk zal zijn dat [verweerder] na zijn uitlevering brieven zal kunnen sturen aan en zal kunnen ontvangen van personen in Iran, waaronder [zijn dochter]. Vast staat wel dat brieven over en weer door de Amerikaanse autoriteiten op inhoud zullen worden gecontroleerd en dat de brieven daartoe eerst vanuit het Iraans zullen moeten worden vertaald, hetgeen de nodige vertraging in het briefverkeer zal veroorzaken. Verder was tussen partijen tot aan het pleidooi in hoger beroep niet in geschil dat [verweerder] in de VS geen bezoek van [zijn dochter] en haar moeder zou kunnen ontvangen en dat evenmin telefonisch contact of beeldbellen met hen mogelijk zou zijn, dit alles vanwege de gespannen verhoudingen tussen de VS en Iran en de in verband daarmee door de VS getroffen maatregelen. Bij pleidooi in hoger beroep heeft de Staat opgeworpen dat ‘onzeker’ is of het gezin van [verweerder] hem in de toekomst in Amerikaanse detentie zal kunnen bezoeken en of in de toekomst vanuit Amerikaanse detentie weer telefoonverkeer met Iran mogelijk zal zijn, zulks kennelijk in verband met de verkiezing van president Biden in november 2020. Het hof leidt hieruit af dat bezoek of telefonisch verkeer met of vanuit Iran op dit moment in ieder geval nog niet een reële mogelijkheid is en dat onzeker is of dat in de toekomst zal veranderen. Ter zitting heeft de advocaat van de Staat nader verklaard dat voor de minister geen aanleiding bestond om aan de autoriteiten in de VS garanties over bezoek of telefonisch contact te vragen, omdat naar het oordeel van de minister reeds de mogelijkheid van briefcontact voldoende is om te voldoen aan de eisen van art. 8 lid 2 EVRM. Het voorgaande betekent dat het hof er in dit geding vanuit moet gaan dat bezoek of telefonisch verkeer met of vanuit Iran niet mogelijk is en dat uitsluitend (gecensureerd en vertraagd) contact per brief mogelijk zal zijn.
3.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitlevering van [verweerder] naar de VS inbreuk zal maken op het gezinsleven van [verweerder] met zijn dochter (…). De vraag die het hof moet beantwoorden is of die inbreuk gerechtvaardigd wordt door het belang (het voorkomen van strafbare feiten) dat met de uitlevering wordt gediend. Daarvoor is beslissend of de inbreuk op het gezinsleven proportioneel is. Het EHRM heeft in zijn uitspraak inzake
King t. het Verenigd Koninkrijk[EHRM 26 januari 2010, no. 9742/07] (…) hierover het volgende overwogen (§ 29):
“Mindful of the importance of extradition arrangements between States in the fight against crime (and in particular crime with an international or cross-border dimension), the Court considers that it will only be in exceptional circumstances that an applicant’s private or family life in a Contracting State will outweigh the legitimate aim pursued by his or her extradition (see
Launder v. the United Kingdom, no. 27279/95, Commission decision of 8 December 1997).”
In die zaak achtte het EHRM de uitlevering van een persoon met de Britse nationaliteit (King) naar Australië proportioneel. Weliswaar zou de lange afstand tussen het Verenigd Koninkrijk en Australië betekenen dat het gezin en de moeder van King na diens uitlevering slechts beperkt contact met hem zouden kunnen onderhouden, maar gelet op de ernst van de feiten waarvan King werd verdacht en het belang van het Verenigd Koninkrijk bij het nakomen van zijn verplichtingen jegens Australië achtte het EHRM uitlevering niet disproportioneel.
3.6
Het hof is van oordeel dat uitlevering van [verweerder] in dit geval wel disproportioneel zou zijn. Anders dan in het geval van King moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] na uitlevering in het geheel geen bezoek van [zijn dochter] (of haar moeder) zal kunnen ontvangen. Ook moet ervan worden uitgegaan dat telefonisch contact of beeldbellen met [zijn dochter] vanuit een Amerikaanse gevangenis onmogelijk zal zijn. Dit betekent dat, mogelijk gedurende meerdere jaren, alleen correspondentie (gecensureerd en met vertraging) mogelijk zal zijn, hetgeen het hof onvoldoende acht om nog te kunnen spreken van een enigszins betekenisvol gezinsleven tussen [verweerder] en [zijn dochter]. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [de dochter] thans drie jaar oud is en dat briefcontact met een kind van die leeftijd niet meer dan een uiterst beperkte betekenis kan hebben. In zoverre verschilt de positie van [verweerder] dan ook wezenlijk van die van King in de hiervoor aangehaalde uitspraak van het EHRM. In het geval van [verweerder] zijn ‘
exceptional circumstances’ als bedoeld in die uitspraak aanwezig.
3.7
Het is ook niet zo dat de beperkingen die [verweerder] na uitlevering zal ondervinden in de uitoefening van zijn gezinsleven met [zijn dochter] inherent zijn aan uitlevering naar een ander land dan zijn land van herkomst. De uiterst beperkte mogelijkheden voor contact zijn immers niet het gevolg van de uitlevering naar een ander land, maar van het feit dat uitlevering zou plaatsvinden naar de VS terwijl [verweerder] de Iraanse nationaliteit bezit en [zijn dochter] in Iran woont. Anders dan de Staat aanvoert kan ook niet worden gezegd dat de belemmeringen voor het gezinsleven die specifiek samenhangen met de Iraanse nationaliteit van [verweerder] minder ernstig zijn dan de gevolgen die detentie onvermijdelijk met zich brengt. Juist die Iraanse nationaliteit in combinatie met detentie in de VS heeft tot gevolg dat vrijwel ieder contact met [de dochter] onmogelijk zal zijn, terwijl dergelijk contact bij detentie van [verweerder] in vrijwel elk ander land, zij het met de aan detentie inherente beperkingen, wel mogelijk zou zijn.
3.8
De ernst van de feiten waarvan [verweerder] wordt verdacht en waarvoor de uitlevering is toegestaan geven geen aanleiding te oordelen dat de inbreuk op art. 8 EVRM wel proportioneel zou zijn. Volgens de Staat kunnen deze feiten worden gekwalificeerd als deelneming aan een criminele organisatie met onder meer als doel overtreding van de Sanctieregeling Iran 2012, valsheid in geschrifte en poging tot overtreding van de Sanctieregeling Iran 2012. Deze feiten, hoewel ernstig, zijn niet van zodanig gewicht dat de proportionaliteitstoets hierdoor alsnog in het nadeel van [verweerder] zou moeten uitvallen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt in onderdelen 2.1-2.4 dat het hof (in rov. 3.5-3.8) bij de beoordeling van de vraag of de uitlevering in strijd komt met art. 8 EVRM een verkeerd uitgangspunt heeft gehanteerd. Volgens de uitspraak van het EHRM in de zaak King is uitgangspunt dat een uitlevering slechts in uitzonderlijke omstandigheden wegens schending van het recht op familieleven in strijd komt met art. 8 EVRM. Dit uitgangspunt laat geen ruimte voor de belangenafweging waarop het onderzoek door het hof naar de gerechtvaardigdheid van de inbreuk op het recht op familieleven berust. Aldus is de beoordeling door het hof namelijk niet beperkt tot de vraag of uitzonderlijke omstandigheden meebrengen dat in dit geval het recht op familieleven zwaarder moet wegen dan het legitieme doel dat met uitlevering wordt beoogd, aldus de klachten.
3.2
Art. 8 EVRM waarborgt onder meer het recht op respect voor het familie- en gezinsleven. Ingevolge art. 8 lid 2 EVRM kan een inmenging in de uitoefening van dit recht slechts gerechtvaardigd zijn indien zij bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten.
3.3
Het voorkomen van strafbare feiten is een van de legitieme doelen die zijn genoemd in art. 8 lid 2 EVRM en uitlevering dient dit doel. [4] Met betrekking tot de vraag of een inbreuk op het familie- en gezinsleven wordt gerechtvaardigd door het belang dat met de uitlevering wordt gediend, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen [5] :
“Mindful of the importance of extradition arrangements between States in the fight against crime (and in particular crime with an international of cross-border dimension), the Court considers that it will only be in exceptional circumstances that an applicant’s private or family life in a Contracting State will outweigh the legitimate aim pursued by his or her extradition (see
Launder v. the United Kingdom, no. 27279/95, Commission decision of 8 December 1997).”
Uit de beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en de rechtspraak van het EHRM [6] volgt dat uitgangspunt is dat het belang bij uitlevering voorgaat en dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden het recht op respect voor het familie- en gezinsleven aan uitlevering in de weg kan staan.
3.4
Weliswaar heeft het hof (in rov. 3.5) de hiervoor in 3.3 aangehaalde maatstaf vooropgesteld, maar het heeft (blijkens rov. 3.6-3.8) zijn oordeel dat uitlevering in dit geval disproportioneel zou zijn, gebaseerd op een afweging van de belangen van de Staat bij uitlevering en de door art. 8 EVRM beschermde belangen van [verweerder], met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Aldus heeft het hof miskend dat tot uitgangspunt dient dat het belang bij uitlevering voorgaat en dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden het recht op respect voor het familie- en gezinsleven aan uitlevering in de weg kan staan, wat geen ruimte laat voor een belangenafweging als door het hof verricht. De hierop gerichte klachten slagen.
3.5
Bij deze stand van zaken behoeven de onderdelen 2.7-2.7.6 en 2.8 geen behandeling.
3.6
De onderdelen 2.5 en 2.6 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 maart 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 535,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en T. Kooijmans, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
8 juli 2022.

Voetnoten

1.HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:623.
2.Rechtbank Den Haag 22 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14017.
3.Gerechtshof Den Haag 23 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:481.
4.EHRM 26 januari 2010, nr. 9742/07 (King t. Verenigd Koninkrijk), § 29; Europese Commissie voor de Rechten van de Mens 8 december 1997, nr. 27279/95 (Launder t. Verenigd Koninkrijk), 3.
5.EHRM 26 januari 2010, nr. 9742/07 (King t. Verenigd Koninkrijk), § 29.
6.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.19-3.24.