In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de uitlevering van [verweerder], een Iraanse zakenman, aan de Verenigde Staten, waar hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de uitvoer van goederen naar Iran die zowel civiele als militaire toepassingen hebben. De Hoge Raad oordeelt over de vraag of de uitlevering in strijd is met het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De voorzieningenrechter had de vordering van [verweerder] om de uitlevering te verbieden afgewezen, maar het hof had deze beslissing vernietigd en de Staat verboden [verweerder] uit te leveren. Het hof oordeelde dat de uitlevering een disproportionele inbreuk zou maken op het gezinsleven van [verweerder] met zijn dochter, die in Iran woont. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof een verkeerd uitgangspunt heeft gehanteerd door een belangenafweging te maken, terwijl volgens de rechtspraak van het EHRM de uitlevering slechts in uitzonderlijke omstandigheden in strijd kan zijn met artikel 8 EVRM.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De beslissing benadrukt de noodzaak om de proportionaliteit van de inbreuk op het gezinsleven in het kader van uitlevering zorgvuldig te overwegen, maar bevestigt ook dat het belang van uitlevering in beginsel voorrang heeft, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen.