Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Raadkamernummer 20/3145
1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken
- een gewaarmerkt afschrift van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, gedateerd 11 oktober 2012;
- een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
- de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften waarin de feiten waarop de verdenking ziet strafbaar zijn gesteld, alsmede rechtsvoorschriften die (onder meer) zien op het niet van toepassing zijn van vervolgingsverjaring, jurisdictie en competentie van gerechten;
- stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
- diverse garanties met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon;
- een beschrijving van de procesgang en beroepsmogelijkheden in het Rwandese strafrecht;
- getuigenverklaringen in de Engelse vertaling;
- een drietal uitspraken van het Rwanda Tribunaal.
- stukken met betrekking tot de aanhouding en uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
- de schriftelijke vordering van de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam en plaatsvervangend officier van justitie te Den Haag, bij de rechtbank
- een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 april 2021, betreffende de opgeëiste persoon;
- de brief van de raadslieden met bijlagen, gedateerd 11 januari 2021;
- de e-mailberichten van de officier van justitie van 15 januari 2021 en 18 januari 2021;
- het schriftelijke standpunt van de officier van justitie, (met bijlagen) overgelegd ter zitting op 22 januari 2021;
- de pleitnotities (met bijlagen) van de raadslieden van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 22 januari 2021;
- de processen-verbaal van de zittingen van 22 januari 2021, 28 januari 2021 en
- de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie, overgelegd ter zitting op 16 april 2021, houdende diens opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek;
- de pleitnotities (met bijlagen) van de raadslieden van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 16 april 2021.
2.De inhoud van het verzoek
[Pleegplaats]te Rwanda.
[Bedrijf]en eigenaar van een
[Bedrijf]. Daarnaast was hij lid van de politieke partij [
Naam]. Op 8 april heeft hij samen met [
Naam] het bevel gegeven tot het doden van [
Naam], die met hen werkte bij de
[Bedrijf]. Voorts hebben zij die dag met een andere collega een lijst opgesteld van Tutsi’s die in
[Plaats]woonden en deze lijst is aan de
interahamwemilities verstrekt teneinde de personen op de lijst te doden. Daarnaast heeft hij deelgenomen aan diverse aanvallen op Tutsi’s, waaronder een aanval op drie meisjes in
[Plaats], een aanval waarbij vele Tutsi’s zijn gedood in een huis in
[Plaats]en op kantoren van het Rwandese Rode Kruis in
[Plaats]. Hij vormde samen met
interahamwemilities een criminele groep met het doel personen en goederen aan te vallen.
3.Het onderzoek ter zitting
charge vii). Voor het overige is voldaan aan de formele vereisten. Er kan op grond van de door Rwanda gegeven garanties, en de Rwandese Transfer Law van worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen.
4.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen, zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
charge vii,in het bevel tot aanhouding genoemd count 7.
Plaats] in de Republiek Rwanda, zoals hiervoor onder 2. opgenomen. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking. De stukken zijn daarom genoegzaam.
charge vii(count 7) wordt het volgende beschreven: Formation, membership, leadership and participation in association of a criminal gang whose purpose and existence is to do harm to people or their property. De rechtbank acht dit feitencomplex zodanig vaag omschreven dat de rechtbank dit uitsluitend kan kwalificeren als deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zoals strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
charge vii(count 7). Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank met de officieren van justitie en de verdediging van oordeel is dat ten aanzien van dit onderdeel van de verdenking de uitlevering niet toelaatbaar kan worden verklaard. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat dit feit in ieder geval naar Nederlands recht is verjaard.
kanhebben gepleegd.
[bedrijf]werkte niet bij wegversperringen aanwezig kon zijn. De rechtbank acht dit onvoldoende. Gezien de aard van de verdenking, waaronder ook deelneming aan en samenspanning tot genocide is begrepen, is fysieke afwezigheid geen contra-indicatie voor de verdenking. Ook verklaringen dat de opgeëiste persoon meerdere personen heeft gered, sluiten niet zonder meer uit dat hij betrokken was bij genocide. De conclusie van de rechtbank is dat de opgeëiste persoon niet onverwijld zijn onschuld aan het verwijt dat de verzoekende staat hem maakt, heeft aangetoond.
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
dreigendeschending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een
flagranteinbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
voltooideschending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter bij een uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. Dit is overigens anders bij een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie, in welk geval de uitleveringsrechter wel dient te beoordelen of sprake is van een voltooide flagrante inbreuk op artikel 6 van het EVRM en /of artikel 14,eerste lid, van het IVBPR.
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat.
Transfer Lawvan toepassing, die overgedragen zaken met de nodige waarborgen omkleedt. Ten gevolge van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat – Rwanda – de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven.
naam] en [
naam] anders dan de verdediging suggereert, geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM in de zaak van de opgeëiste persoon. Uit die monitoringsrapporten komt naar voren dat er obstakels zijn ten aanzien van onder meer financiering, de mogelijkheden de verdachten te bezoeken in verband met Covid-19 en vertraging in de procedure. Uit deze rapporten blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de algehele gang van zaken een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces oplevert. Verder overweegt de rechtbank in dit verband dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM openstaat.
naam], zonder meer leidt tot de conclusie dat ook de opgeëiste persoon zelf geen eerlijk proces zou kunnen krijgen. Daar komt bij dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zal worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd.
5.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen
6.Beslissing
charges i, ii, iii, iv, v en vi);
charge vii).