ECLI:NL:RBDHA:2022:11719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
22-023251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Rwanda voor genocide en misdrijven tegen de menselijkheid

Op 9 november 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Rwandese autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, die verdacht wordt van betrokkenheid bij genocide en andere ernstige misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat er voldoende onderbouwing is dat de opgeëiste persoon het risico loopt op een flagrante schending van zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in Rwanda. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de politieke inmenging in de rechtspraak in Rwanda, vooral in zaken tegen politieke opponenten. De opgeëiste persoon, die in Rwanda een hoge militaire functie bekleedde, heeft zich na de burgeroorlog in Rwanda in Nederland gevestigd en is politiek actief geworden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er objectief gerechtvaardigde twijfels bestaan over de onafhankelijkheid van de Rwandese rechtspraak, vooral in het licht van de recente geschiedenis van politieke vervolging in Rwanda. De rechtbank heeft de uitlevering voor alle feiten ontoelaatbaar verklaard, waarbij het risico van schending van fundamentele mensenrechten zwaar heeft gewogen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijk proces en de bescherming van mensenrechten in uitleveringszaken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2012050151
Raadkamernummer 22/1073
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Rwandese autoriteiten tot uitlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats].
Overweging vooraf
Zoals de rechtbank hierna zal overwegen is op het verzoek (onder meer) toepasselijk de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven (hierna: WOO). De rechtbank zal om verwarring te voorkomen in deze uitspraak niet de term ‘overlevering’ gebruiken, maar ‘uitlevering’. De term overlevering lijkt in de praktijk uitsluitend verbonden aan het rechtshulpverkeer tussen Nederland en internationale gerechten en het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie. Rechtshulpverkeer met landen buiten de Europese Unie waarbij wordt verzocht personen van de rechtsmacht van de ene staat naar de rechtsmacht van een andere staat te brengen, zoals in deze zaak aan de orde is, pleegt te worden aangeduid als uitlevering. Daarom zal de rechtbank deze terminologie aanhouden in deze uitspraak.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 10 oktober 2012 heeft het Rwandese Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Nederlandse ambassade in Rwanda een arrestatiebevel voor [naam opgeëiste persoon] doen toekomen. Bij brief van 10 mei 2022 heeft de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) aan het Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum (LIRC), dat onderdeel is van het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie, verzocht het door Rwanda gedane verzoek tot aanhouding in behandeling te nemen indien het Nederlanderschap hiervoor geen beletsel meer vormt.
Op 11 mei 2022 is [naam opgeëiste persoon] aangehouden. Bij brief van 24 mei 2022 hebben de Rwandese autoriteiten aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken een gewaarmerkt verzoek, gedateerd 23 mei 2022, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van [naam opgeëiste persoon] (hierna genoemd: de opgeëiste persoon) ter fine van strafvervolging (hierna ook: het uitleveringsverzoek). Blijkens het uitleveringsverzoek wordt de opgeëiste persoon in Rwanda verdacht van betrokkenheid bij de genocide in Rwanda.
Bij vordering van 1 juni 2022 heeft de officier van justitie bij het Landelijk Parket gevorderd dat de rechtbank Den Haag het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Het uitleveringsverzoek is vergezeld van en/of in het uitleveringsverzoek is het volgende opgenomen:
  • een gewaarmerkt afschrift van een door de daartoe bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, d.d. 3 oktober 2012, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften waarin de feiten waarop de verdenking ziet strafbaar zijn gesteld, alsmede rechtsvoorschriften die (onder meer) zien op de jurisdictie en competentie van gerechten, en op het niet van toepassing zijn van vervolgingsverjaring;
  • stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
  • diverse garanties met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon;
  • getuigenverklaringen in de Engelse vertaling;
  • informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts de volgende stukken opgenomen:
  • een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 juni 2022, betreffende de opgeëiste persoon;
  • stukken met betrekking tot de voorlopige aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag van 1 juni 2022, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede inhoudende de vordering tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
  • de pleitnotities (met bijlagen) van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting van 29 juni 2022;
  • het proces-verbaal van de zitting van 29 juni 2022;
  • de beschikking tot herstel van 20 juli 2022;
  • de e-mailberichten van de officier van justitie van 20 juni 2022, 27 juni 2022, 7 juli 2022 en 16 oktober 2022;
  • de e-mailberichten van de raadsvrouw van 7 juni 2022, 10 juni 2022, 27 juni 2022, 28 juni 2022, 4 juli 2022 en 11 oktober 2022;
  • de benoeming tot deskundige van en opdracht aan prof. dr. F.L.A.C. Reyntjens door de rechter-commissaris van 21 juli 2022;
  • een rapportage, opgesteld door prof. dr. Reyntjens voornoemd van 5 september 2022;
  • de schriftelijke opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek en de samenvatting van de officier van justitie te Den Haag, overgelegd ter zitting van 19 oktober 2022;
  • de pleitnotities van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting van 19 oktober 2022, met bijlagen.
1.4
De inhoud van het uitleveringsverzoek
De feiten waarvan de opgeëiste persoon in Rwanda wordt verdacht zijn volgens het uitleveringsverzoek gepleegd in of omstreeks de periode van 6 april 1994 tot 14 juli 1994 te Rwanda. Aan deze verdenking worden door de verzoekende staat – samengevat – de volgende feiten ten grondslag gelegd.
Tussen 1 oktober 1990 en 14 juli 1994 was sprake van een burgeroorlog tussen de Rwandese regeringstroepen en het Rwandan Patriotic Front, uitmondend in de moord op honderdduizenden Tutsi’s, gepleegd met het oogmerk om deze etnische groep te vernietigen. De opgeëiste persoon was tijdens die genocide op de Tutsi’s in 1994 majoor in de Gendarmerie in Kigali. De verdenking luidt dat de opgeëiste persoon in die hoedanigheid betrokken was bij moorden in Mugina Commune in Gitarama Préfecture (hierna: Mugina) en in Kigali.
De opgeëiste persoon zou wapens hebben geleverd aan de milities die in een parochie in Mugina meer dan 30.000 Tutsi’s hebben vermoord. Ook zou hij een vergadering hebben voorgezeten waarbij plannen werden gemaakt om op 25 april 1994 twee aanvallen uit te voeren op Tutsi’s. De opgeëiste persoon zou zelf, met zijn beveiliging en milities die hij aanstuurde, hebben deelgenomen aan deze aanvallen. Voorts wordt de opgeëiste persoon verdacht van de executie van de burgemeester van Mugina, Ndagijimana Callixte, voorafgaand aan de aanvallen.
De opgeëiste persoon zou ook hebben deelgenomen aan het levend verbranden van meer dan tachtig Tutsi’s die de aanvallen hadden overleefd. De opgeëiste persoon zou daartoe benzine hebben aangeleverd en toezicht hebben gehouden op het verbranden van de Tutsi’s.
De verdenking is voorts dat de opgeëiste persoon in Kigali
interahamwemilities zou hebben getraind, bewapend en hen zou hebben geleid in het vermoorden van Tutsi’s bij verschillende wegsperringen in Kigali. Op 7 juni 1994 in Nyamirambo, een voorstad van Kigali, zou de opgeëiste persoon direct betrokken zijn geweest bij een massamoord aldaar, tezamen met twee anderen.
De opgeëiste persoon zou verder, tezamen met anderen,
interahamwemilities – criminele groeperingen die tot doel had personen en goederen schade toe te brengen en verantwoordelijk waren voor het merendeel van de moorden tussen april en juli 1994 – hebben geformeerd, getraind en uitgerust, en hebben geleid.
Blijkens het uitleveringsverzoek zijn de Rwandese autoriteiten voornemens om de opgeëiste persoon te vervolgen voor de volgende feiten, omschreven in het uitleveringsverzoek als ‘
charges’:
genocide;
samenspanning tot het plegen van genocide;
medeplichtigheid aan genocide;
moord als misdrijf tegen de menselijkheid;
uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid;
schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies;
oprichten van, lidmaatschap aan, leiden van en deelname aan een criminele organisatie die tot doel heeft om schade aan personen en hun eigendommen toe te brengen.
De rechtbank constateert dat de aan het uitleveringsverzoek gehechte
Indictmentuitgaat van dezelfde feiten, maar niet spreekt over ‘charges’, maar over ‘counts’, terwijl in dat document ook een andere volgorde wordt gehanteerd (feiten 2 en 3 zijn omgedraaid, net zoals feiten 4 en 6). De rechtbank zal de volgorde en nummering van de ‘charges’ in het uitleveringsverzoek aanhouden.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting is – na een daartoe strekkend verzoek van de opgeëiste persoon – achter gesloten deuren gehouden op 29 juni 2022 en in het openbaar op 19 oktober 2022. Ter zitting is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 1 genoemde stukken.
De opgeëiste persoon, ter zitting verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. B. van Straaten, heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet.
Namens het Openbaar Ministerie zijn verschenen officieren van justitie mr. M. Blom en mr. E.M.A.F. Vos (hierna tezamen genoemd: de officier van justitie).
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Hiertoe is aangevoerd dat een verdragsrechtelijke basis voor uitlevering ontbreekt voor zover het uitleveringsverzoek ziet op commune delicten, op overtreding van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies en op misdrijven tegen de menselijkheid.
Voorts is aangevoerd dat wat betreft de moord op burgemeester Callixte Ndagijimana en het doden van overlevenden van de parochie in Mugina, zoals omschreven in het uitleveringsverzoek, de kennelijke onschuld van de opgeëiste persoon is gebleken.
Tot slot is aangevoerd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), wegens het ontbreken van een onafhankelijk gerecht in Rwanda, het ontbreken van effectieve rechtsbijstand in genocidezaken en het gebruik van onder dwang verkregen verklaringen in strafzaken. Namens de opgeëiste persoon is ter onderbouwing gerefereerd aan een aantal openbare bronnen zoals rapporten van Human Rights Watch, de monitoringsrapporten in de strafzaak tegen Paul Rusesabagina en krantenartikelen of andersoortige openbare publicaties.
Tot slot is aangevoerd dat voor de opgeëiste persoon in geval van een flagrante schending van artikel 6 EVRM geen effectief rechtsmiddel open zou staan.
2.3
De opvatting van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het uitleveringsverzoek toelaatbaar moet worden verklaard, behoudens voor feit 7, omdat voor dat feit een verdragsbasis voor uitlevering ontbreekt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het standpunt namens de opgeëiste persoon ten aanzien van de dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM onvoldoende concreet is onderbouwd. De zaak van de opgeëiste persoon zal worden berecht op grond van de Rwandese Transfer Law, die voorziet in diverse waarborgen voor een eerlijk proces. Op grond hiervan kan erop worden vertrouwd dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces zal krijgen. Geen van de monitoringsrapporten in zaken van eerdere door Nederland aan Rwanda uitgeleverde personen onder de Transfer Law biedt enig aanknopingspunt dat het recht op een eerlijk proces zal worden geschonden.
Waar nodig zal hierna op specifieke standpunten van de opgeëiste persoon en de officier
van justitie nader worden ingegaan.

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het uitleveringsverzoek is naast de WOO en de Uitleveringswet (hierna: UW) het op 9 december 1948 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (hierna: Genocideverdrag) van toepassing. Zowel Nederland als Rwanda is partij bij het Genocideverdrag. Artikel VII van het Genocideverdrag houdt in dat de verdragsluitende partijen zich verbinden verzoeken om uitlevering in te willigen overeenkomstig hun wetten en de voor hen toepasselijke verdragen.
Bepalend voor de vraag of het Genocideverdrag in dit geval de naar Nederlands recht vereiste verdragsgrondslag voor uitlevering biedt, is de uiteenzetting van de feiten die door de verzoekende staat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag is gelegd. De uitleg van die feiten is aan de rechtbank voorbehouden.
De rechtbank is van oordeel dat feiten 1 tot en met 3, gelet op het door de verzoekende staat uiteengezette feitencomplex, weergegeven in de aan het uitleveringsverzoek bijgevoegde
Indictment,als genocide kunnen worden aangemerkt, net zoals de verzoekende staat dat heeft gedaan. Het Genocideverdrag biedt voor deze feiten dan ook de vereiste verdragsgrondslag.
Feiten 4 en 5 in het uitleveringsverzoek zijn door de verzoekende staat aangemerkt als moord en uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid; feit 6 als schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies.
Anders dan voor genocide is voor misdrijven tegen de menselijkheid en schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies niet vereist dat het feit is begaan met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen, zoals dat is omschreven in artikel II van het Genocideverdrag.
De rechtbank leest feiten 4, 5 en 6 echter als onderdeel van het in de
Indictmentuiteengezette feitencomplex. Bij de uiteenzetting van de feiten is expliciet opgenomen dat deze feiten zijn begaan tegen Tutsi’s, met de bedoeling deze etnische groep geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen. Dat betekent dat deze feiten als onderdeel van dat feitencomplex niet alleen als misdrijven tegen de menselijkheid (feiten 4 en 5) respectievelijk schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies (feit 6) kunnen worden aangemerkt, maar ook – gelet op de definitie vervat in artikel II van het Genocideverdag – als genocide.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het Genocideverdrag derhalve ook voor deze feiten in beginsel een toereikende verdragsbasis voor uitlevering.
Ten aanzien van commune delict genoemd in de stukken onder feit 7, deelname aan een criminele organisatie, is de rechtbank van oordeel dat de verdragsbasis ontbreekt voor uitlevering. De rechtbank zal de uitlevering voor dit feit om die reden ontoelaatbaar verklaren.
3.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de minister. Het verzoek is conform artikel 18 UW vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan genocide, medeplichtigheid aan en samenspannen tot genocide, moord en uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid en aan oorlogsmisdrijven, gepleegd in de periode van 6 april 1994 tot 14 juli 1994 in Kigali en Mugina, te Rwanda.
Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking. Wel dienen de stukken een deugdelijke basis te vormen voor toetsing door de rechter van het feitensubstraat aan de voorwaarden voor uitlevering. Zo verschaft een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de toedracht van de feiten de rechtbank de gelegenheid na te gaan of de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Op pagina 23 van het uitleveringsverzoek zijn bij de uiteenzetting van de ‘
facts’ ter onderbouwing van de schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies drie kwalificaties of opsommingen van volgens dat artikel verboden gedragingen opgenomen, te weten:
  • Attacked, killed civilians placed "hor[s] de combat"(out of fight)
  • Inflicted wounds and outrageous torture upon personal dignity, in particular humiliating and degrading treatment
    .
De kwalificaties onder het eerste en derde gedachtestreepje, voor zover wordt bedoeld
outrages upon personal dignity, zijn niet nader omschreven (‘verfeitelijkt’). Ook in de omschrijving in de ‘
factual basis for count 1-7’ kan de rechtbank geen beschrijving van de toedracht van deze strafbare feiten ontwaren. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uiteenzetting van de verweten schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies (feit 6), eerste en derde gedachtestreepje, onnauwkeurig is in de vermelding van het feit en de plaats en/of de tijd waarop dit zou zijn gepleegd en dat de stukken in het uitleveringsverzoek daarom ongenoegzaam zijn. Zodoende kan de rechtbank niet toetsen of aan de voorwaarden voor uitlevering, waaronder de dubbele strafbaarheid, is voldaan. De rechtbank zal de uitlevering voor dit feit in zoverre om die reden ontoelaatbaar verklaren.
De stukken ten aanzien van het tweede gedachtestreepje van feit 6 en ten aanzien van feiten 1 tot en met 5 zijn naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam, nu het uitleveringsverzoek in zoverre een voldoende nauwkeurige vermelding van feit, plaats en tijd bevat.
3.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien de feiten zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland strafbaar zijn en een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Voldoende is dat Nederland in een feitelijk vergelijkbare situatie ter zake van een zelfde strafbaar feit zou kunnen vervolgen.
Ten aanzien van feiten 1 tot en 5 en feit 6, tweede gedachtestreepje, is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, nu deze feiten zowel naar Nederlands recht als naar Rwandees recht strafbaar zijn en sprake is van een strafbedreiging van meerdere jaren.
3.5
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering wordt ingevolge artikel 9 UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan – kort gezegd – de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten, of voor een feit dat is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 juni 2022 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie geen sprake. Evenmin zijn de feiten naar Rwandees of Nederlands recht verjaard.
3.6
Kennelijke onschuld
Van uitlevering dient te worden afgezien indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan slechts sprake zijn indien uit het verweer van de opgeëiste persoon – en de eventuele onderbouwing daarvan met stukken – volgt dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd. Daarbij moet vooropgesteld worden dat een onschuldbewering alleen opgaat indien de rechtbank onverwijld – dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf – tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. De opgeëiste persoon moet kunnen aantonen, aan de hand van door hem over te leggen bewijsmateriaal, dat de verdenking op een misslag berust, omdat er bijvoorbeeld sprake is van een persoonsverwisseling of een onbetwistbaar alibi.
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem wordt verweten. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 mei 2022 in de procedure naar aanleiding van het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn Nederlanderschap in te trekken (ECLI:NL:RVS:2022:1267). In die uitspraak is – kort gezegd – overwogen dat er concrete aanknopingspunten voor twijfel bestaan aan de juistheid van hetgeen in een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken is vervat over de rol van de opgeëiste persoon bij het ontvoeren en doden van overlevenden van de aanval in Mugina in mei en juni 1994, de moorden in de Parish of St. Famille in juni 1994, de poging tot moord op vluchtelingen in het Gisimba Weeshuis op 2 juli 1994 en de moord op burgemeester Callixte Ndagijimana.
Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat vast is komen te staan dat de opgeëiste persoon die feiten, zo zij al aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, niet
kanhebben gepleegd. Dat er aanknopingspunten voor twijfel bestaan, betekent immers niet dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. De opgeëiste persoon heeft naar het oordeel van de rechtbank ook anderszins niet onverwijld zijn onschuld aangetoond.
3.7
Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
De opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat er feiten en omstandigheden zijn die de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel trekken. Het meest verstrekkende verweer komt er kort gezegd op neer dat er volgens de opgeëiste persoon in Rwanda sprake is van politieke inmenging in processen tegen politieke opponenten. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Daarom zou sprake zijn van een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, waartegen hem na zijn uitlevering niet een effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan.
3.7.1
Juridisch kader
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een verdragsrelatie, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (zie Hoge Raad 16 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, en Hoge Raad 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463). Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een
flagranteinbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Kort gezegd gaat het hier om het recht op een eerlijk proces.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat niet snel sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces is volgens het EHRM synoniem aan een proces dat manifest in strijd is met de bepalingen of principes verwoord in artikel 6 EVRM. [1]
Een van de belangrijkste rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM is het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dat is een absoluut recht waarvan geen derogatie mogelijk is. [2] Schending van dat recht is manifest in strijd met de bepalingen en principes verwoord in artikel 6 EVRM en levert naar het oordeel van de rechtbank zodoende een flagrante schending van artikel 6 EVRM op.
3.7.2
Toepassing van het juridisch kader in deze zaak
Bronnen over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda
Ten betoge van zijn stelling dat de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel moet worden getrokken, heeft de opgeëiste persoon gewezen op diverse openbare bronnen. Uit die bronnen zou volgens de opgeëiste persoon blijken dat de onderdrukking van (vermeende) politieke tegenstanders of critici van de Rwandese overheid de laatste jaren is toegenomen.
Het beeld dat uit de door de opgeëiste persoon aangehaalde bronnen oprijst, komt overeen met de inhoud van andere openbare bronnen, zoals landenberichten en mensenrechtenrapportages. In het bijzonder heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende bronnen.
In het thematisch ambtsbericht over mensenrechten en justitie in Rwanda uit 2016 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is opgenomen dat in theorie de rechtspraak in Rwanda onafhankelijk is, maar er volgens bronnen politieke invloed is op processen waarbij militairen, leden van de politieke oppositie of vermogende zakenlieden zijn betrokken. [3]
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten heeft in een landenrapport over mensenrechten in Rwanda uit 2021 opgenomen dat nationale en internationale waarnemers vermelden dat de uitkomst in prominente genocidezaken, zaken over de staatsveiligheid en politiek gevoelige zaken op voorhand vast lijkt te staan. [4]
De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties heeft ten behoeve van de Universal Periodic Review over Rwanda in 2021 haar zorgen geuit naar aanleiding van meldingen van onrechtmatige inmenging in de rechtspraak door regeringsambtenaren en de procedure voor het benoemen van rechters, die rechters mogelijk vatbaar maakt voor druk vanuit de politiek. [5]
In 2017 publiceerde Human Rights Watch een rapport over de arbitraire vrijheidsberoving en foltering in detentiecentra van personen die verdacht worden van samenwerking met vijanden van de Rwandese overheid. Als verdachten of getuigen in de rechtbank vertellen dat zij zijn gefolterd, wordt dit niet door de rechtbank onderzocht. [6]
Diverse waarnemers hebben in 2020 aan de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties gerapporteerd over onregelmatigheden in sommige politiek gemotiveerde processen, over inmenging van de uitvoerende macht in politiek gemotiveerde zaken en over het met de voeten treden van de rechten van de verdediging in zaken tegen critici van de overheid. [7]
Human Rights Watch publiceerde in maart 2022 dat zij in 2020 en 2021 verschillende processen heeft gevolgd waarin politieke opponenten, commentatoren en journalisten werden vervolgd wegens politieke motieven. [8]
Human Rights Watch rapporteerde in juni 2022 over de strafzaak tegen Aimable Karasira, een prominente Rwandese commentator op YouTube, dat Karasira zich bij de rechtbank heeft beklaagd over marteling in de gevangenis, waaronder slaapdeprivatie door middel van licht en luide muziek en mishandelingen. De rechters hebben geen nader onderzoek gelast naar de beschuldigingen. [9]
In ‘The Rwandan’ is in 2020 een artikel verschenen over een operatie van de Rwandese overheid genaamd ‘Cleaning The West’. [10] In het artikel is beschreven dat het doel van deze operatie is het monddood maken van oppositieleden en mensenrechtenactivisten buiten Rwanda. Als mogelijke methodes worden genoemd het vergiftigen, liquideren, kidnappen, het uitvaardigen van arrestatiebevelen en het in diskrediet brengen van personen.
Prof. dr. F.L.A.C. Reyntjens, emeritus hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen, heeft als deskundige gerapporteerd in onderhavige zaak. Bij de beantwoording van de vraag van de rechtbank of en, zo ja, in welke rechtszaken in Rwanda concrete aanwijzingen bestaan die duiden op politieke bemoeienis, stelt de deskundige voorop dat het relevante onderscheid niet het verweten misdrijf is, maar of de verdachte aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Hij acht het weinig waarschijnlijk dat een politiek opponent in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De deskundige refereert daarbij aan de volgende voorbeelden.
- Paul Rusesabagina is in 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaar wegens terrorisme. De verdenking van strafbare feiten volgde nadat Rusesabagina het Rwandese regime en president Kagame openlijk bekritiseerde. Rusesabagina werd onder valse voorwendselen naar Rwanda overgebracht. De Rwandese minister van Justitie heeft bevestigd dat het vliegtuig waarin Rusesebagina naar Rwanda werd gevlogen met dat doel door de Rwandese regering was gehuurd. Ook bevestigde hij dat inbreuk is gemaakt op het recht van Rusesebagina tot vertrouwelijke communicatie met zijn advocaat tijdens zijn hechtenis. Een Amerikaanse getuige in de zaak tegen Rusesabagina was tevens betaald consultant voor de Rwandese regering, waar in het vonnis geen overweging aan gewijd is. President Kagame heeft zich vóór het vonnis meermalen uitgelaten over de schuld van Rusesabagina. Human Rights Watch noemde het proces “
flawed” en stelde dat het proces toonde dat “
the Rwandan Courts are overpowered by political influence”. [11] Het Europees Parlement, de American Bar Association en de Belgische minister van Buitenlandse Zaken hebben zich kritisch uitgelaten over het proces in de zaak tegen Rusesabagina. [12] Het Europees Parlement benadrukt in zijn resolutie dat Rwanda de onafhankelijkheid van de rechtspraak moet waarborgen. In de
Trial Monitoringin de zaak van Rusesabagina wordt melding gemaakt dat Rusesabagina en zijn medeverdachten verklaringen onder druk (vastgebonden aan handen, voeten en gezicht) of marteling hebben afgelegd, waarnaar geen onderzoek door de rechtbank is gedaan. Deze verklaringen zijn door de Rwandese rechtbank voor het bewijs gebruikt. [13]
- Victoire Ingabire Umuhoza was actief in verschillende Rwandese oppositiebewegingen, waaronder FDU-Inkingi. In 2010 is zij in Rwanda aangehouden op verdenking van medeplichtigheid aan terrorisme en het verspreiden van de ideologie van genocide. In 2013 is zij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar wegens samenzwering tegen de Rwandese overheid door middel van terrorisme, geweld, het ontkennen van de genocide en opruiing. Het African Court on Human and Peoples’ Rights (hierna: het Afrikaans Hof) heeft in 2017 geoordeeld dat de Rwandese overheid het recht op de vrijheid van meningsuiting van Ingabire heeft geschonden. [14] Rwanda heeft daags voor de behandeling van de zaak zijn erkenning van de bevoegdheid van het Afrikaans Hof ingetrokken.
  • Rwanda is meermalen veroordeeld voor schendingen door het Afrikaans Hof maar heeft nooit uitvoering gegeven aan deze veroordelingen, hetgeen de toenmalige onderminister van Buitenlandse Zaken, de huidige Rwandese ambassadeur in Nederland, in 2018 als volgt rechtvaardigde in een tweet: “
  • Diane Rwigara had zich kandidaat gesteld voor de presidentsverkiezingen in Rwanda in 2017. De Rwandese overheid verklaarde dat Rwigara niet genoeg handtekeningen had om zich kandidaat te stellen, waarna zij werd gearresteerd. De arrestatie en detentie van Rwigara waren volgens de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties arbitrair.
- De detentie van twee veroordeelde Rwandese (ex-)militaire officieren is door de VN Mensenrechtenraad als arbitrair bestempeld. De officieren, kolonel Tom Byabagamba en gepensioneerd brigadier-generaal Frank Rusagara, hebben zich tegen president Kagame uitgesproken en zijn vervolgens gearresteerd en in 2016 veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van 20 onderscheidenlijk 21 jaar. Over de procedure zijn verschillende onregelmatigheden vermeld in het rapport van de Mensenrechtenraad. Zo zou de rechter die het verzoek om borgtocht van de verdachten afwees, later als getuige hebben opgetreden tegen de verdachten. Ook zou een van de verdachten veroordeeld zijn door een militaire rechtbank voor feiten in een periode waar hij burger was. Een van de getuigen heeft later verklaard dat hij gedwongen was een belastende verklaring af te leggen. Geen van de verdachten is in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuigen die belastend verklaarden. In beroep zijn de veroordelingen bevestigd. [16]
Tussenconclusie
De rechtbank stelt op basis van het thematisch ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Amerikaanse landenrapport, het rapport van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, de berichten en rapporten van Human Rights Watch en de inbreng van prof. dr. Reyntjens vast dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten. Er zijn bovendien meerdere recente zaken aan te wijzen waarin politieke opponenten geen eerlijk proces hebben gehad of waarin sprake was van onregelmatigheden. In het bijzonder kan worden gewezen op de zaken tegen Rusesabagina, Karasira, Byabagamba en Rusagara. In die processen is aan gevoerde verweren die de kern van het recht van een eerlijke berechting raken, door de betrokken rechters ongemotiveerd voorbijgegaan. Rapporten en verweren dat verklaringen onder dwang of marteling verkregen zijn, zijn niet nader onderzocht. Dit alles beziet de rechtbank tegen de achtergrond van het beeld dat uit de hiervoor weergegeven bronnen naar voren komt, namelijk dat (vermeende) leden van de oppositie nadat zij zich kritisch hebben uitgelaten over het regime of politiek actief zijn geworden, te maken kunnen krijgen met bedreiging, ontvoering, verdwijning en/of vervolging. Voorts lijkt de operatie “Cleaning the West” erop te duiden dat het regime zich tot doel lijkt te hebben gesteld ook oppositieleden buiten Rwanda monddood te maken.
Op basis van het voorgaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda bestaan in geval van berechting van sommige (prominente) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico van politieke inmenging in die berechting.
De opgeëiste persoon als politiek opponent
De opgeëiste persoon was tijdens de burgeroorlog in Rwanda officier in het Rwandese leger in de rang van majoor en hij heeft deelgenomen aan de vredesbesprekingen aan het einde van de burgeroorlog. Na de burgeroorlog in Rwanda is de opgeëiste persoon naar Nederland geëmigreerd. Hij is, zo heeft hij verklaard, nadien in beeld gebleven bij de Rwandese autoriteiten: in 2003 is hij benaderd door de Rwandese autoriteiten in een poging om hem te bewegen te repatriëren. De opgeëiste persoon vermoedde dat het doel hiervan was dat hij vervolgens in Rwanda voor politieke doeleinden zou kunnen worden ingezet door het regime. De opgeëiste persoon heeft dit geweigerd.
Sinds 2006 is hij vanuit Nederland politiek actief bij de politieke partij Forces Democratiques Unifiées Inkingi (hierna: FDU-Inkingi), een oppositiepartij in Rwanda. De opgeëiste persoon heeft twee functies bekleed bij FDU-Inkingi:
Commissioner for Information and Documentation(2006-2018) en
Commissioner for Discipline(2018-2022).
FDU-Inkingi is door de Rwandese overheid een terroristische organisatie genoemd en wordt genoemd als een van de doelwitten van operatie “Cleaning the West”. In Rwanda zijn in de afgelopen jaren verschillende leden van FDU-Inkingi verdwenen, vermoord of veroordeeld. Zo is Illuminée Iragena in 2016 verdwenen en is haar verdwijning door de politie niet onderzocht. In 2017 zijn zeven FDU-Inkingi-leden gearresteerd wegens het vormen van een
irregular armed group. [17] Human Rights Watch rapporteert over intimidatie, arbitraire vrijheidsberoving en mishandeling van leden van FDU-Inkingi in Rwanda. [18] In januari 2020 zijn zes leden van FDU-Inkingi in Rwanda veroordeeld tot straffen tussen de zeven en twaalf jaar wegens
armed rebellion. [19]
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon gezien zijn actieve lidmaatschap van FDU-Inkingi kan worden aangemerkt als politiek opponent van het Rwandese regime. Daarbij komt dat hij een voormalig hooggeplaatste militair is en ook na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven. Eerst nadat de opgeëiste persoon actief was geworden bij FDU-Inkingi werd tegen hem door de Rwandese autoriteiten een arrestatiebevel uitgevaardigd.
Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat er een reëel risico is dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en hij in dat geval niet zal worden berecht door een onafhankelijk gerecht.
Dat het International Criminal Tribunal for Rwanda, zoals de officier van justitie heeft betoogd, in 2011 de overdracht van verdachten aan Rwanda heeft toegestaan en daarbij verweren over het gebrek aan een eerlijke berechting in Rwanda heeft verworpen, doet aan het voorgaande niet af. De beoordeling van dergelijke verweren geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden van een zaak. In deze specifieke zaak komt de rechtbank tot een ander oordeel, mede in aanmerking genomen de hoedanigheid van de opgeëiste persoon en de thans bekende meer recente informatie over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda.
Conclusie
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen vloeit voort dat voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces.
Op zichzelf is het juist dat op de berechting van de opgeëiste persoon in Rwanda de zogenaamde Transfer Law van toepassing zou zijn. [20] De Transfer Law bevat waarborgen voor een eerlijke berechting in Rwanda van (onder meer) uitgeleverde personen. In het uitleveringsverzoek heeft Rwanda gegarandeerd die waarborgen te zullen naleven. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de garanties uit de Transfer Law in dit geval echter onvoldoende waarborg om een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces te ondervangen, nu als het aankomt op de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime van Rwanda – zoals hiervoor uiteengezet – een zeer zorgelijke recente geschiedenis kent.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat voor de opgeëiste persoon ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel openstaat. Voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, geldt dat het risico op politieke inmenging zich zoals ook uit de openbare bronnen en voorbeelden is gebleken evenzeer zou voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda.
De rechtbank zal de uitlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten dan ook ontoelaatbaar verklaren.

4.De uitleveringsdetentie

In de systematiek van de UW ligt besloten dat een ontoelaatbaarverklaring door de rechtbank niet zonder meer het einde van de uitleveringsdetentie met zich brengt. Tegen de uitspraak van de rechtbank staat immers beroep in cassatie open bij de Hoge Raad, zodat de ontoelaatbaarverklaring nog niet onherroepelijk is. Daarbij moet worden opgemerkt dat de UW niet de mogelijkheid kent om in de cassatiefase alsnog de gevangenhouding te bevelen. Naar het oordeel van de rechtbank is het vluchtgevaar, zoals zij dat eerder heeft aangenomen, onverkort aanwezig en is daarin aanleiding gelegen om de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon te laten voortduren. De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding om de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon te schorsen. Het vluchtgevaar kan nog steeds onvoldoende worden ondervangen door het stellen van voorwaarden.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart ontoelaatbaar de uitlevering aan de Rwandese autoriteiten van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging zoals in het uitleveringsverzoek omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door:
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr. J. Snoeijer, rechter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Kok, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 9 november 2022.

Voetnoten

1.EHRM
2.Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties,
3.Thematisch ambtsbericht over mensenrechten en justitie in Rwanda uit 2016, Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland, directie Sub-Sahara Afrika, p. 46.
4.Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten,
5.Human Rights Council of the United Nations, Working Group on the Universal Periodic Review,
6.Human Rights Watch,
7.Human Rights Council of the United Nations, Working Group on the Universal Periodic Review, Thirty-Seventh session, 18-29 januari 2021,
8.Human Rights Watch, ‘
9.Human Rights Watch, ‘
10.The Rwandan, online artikel gepubliceerd op 7 september 2020, geraadpleegd via: https://www.therwandan.com/operation-cleaning-the-west-kagame-new-operation-to-shut-down-the-opposition-based-in-the-west/.
11.Human Rights Watch,
12.European Parliament resolution of 7 October 2021 on the case of Paul Rusesabagina in Rwanda (2021/2906(RSP)), via: https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-9-2021-0418_EN.html; American Bar Association,
13.Clooney Foundation for Justice Initiative,
14.African Court on Human and Peoples’ Rights,
15.Human Rights Council, Working Group on Arbitrary Detention,
16.Human Rights Council, Working Group on Arbitrary Detention,
17.Human Rights Watch,
18.Human Rights Watch,
19.Reuters,
20.Voluit: Law n° 47/2013 of 16/06/2013 relating transfer of cases to the Republic of Rwanda.