ECLI:NL:HR:2014:1441

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
14/00090
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Rwanda en de waarborgen voor een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Rwanda. De zaak betreft de vraag of er voldoende waarborgen zijn voor een eerlijk proces in Rwanda, in het licht van het Genocideverdrag en de Europese mensenrechten. De opgeëiste persoon, geboren in 1975, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2013, die de uitlevering had goedgekeurd. De verdediging voerde aan dat het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Rwanda het vertrouwensbeginsel in deze uitleveringsprocedure ondermijnt. De rechtbank oordeelde echter dat de garanties die Rwanda had gegeven in het uitleveringsverzoek voldoende waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces zou krijgen, inclusief het recht op hoger beroep.

De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld door te stellen dat de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet expliciet in een uitleveringsverdrag is vastgelegd, het vertrouwensbeginsel niet buiten werking stelt. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering alleen kan oordelen dat deze ontoelaatbaar is als er een reëel risico bestaat op een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon onder artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van de verdediging onvoldoende onderbouwd waren om aan te nemen dat er een dergelijk risico bestond.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarmee de uitlevering aan Rwanda kon doorgaan. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de waarborgen voor een eerlijk proces in het kader van internationale uitleveringsprocedures.

Uitspraak

17 juni 2014
Strafkamer
nr. 14/00090
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2013, nummer RK 13/4327, op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. T.M.D. Buruma en mr. G.K. Sluiter, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat tussen Rwanda en Nederland een voor de uitlevering van de opgeëiste persoon toereikende verdragsrelatie bestaat.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 tot en met 10, kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.Beoordeling van het tweede middel en het vierde middel

3.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer "dat vanwege het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Rwanda niet mag worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure", terwijl het vierde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering aan Rwanda het risico loopt te worden blootgesteld aan een (flagrante) schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht.
3.2.1.
De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
"6.7. Namens de opgeëiste persoon is aan het ontbreken van een uitleveringsverdrag in eigenlijke zin tussen Rwanda en Nederland tevens de conclusie verbonden dat niet zou mogen worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure. Dit zou met zich meebrengen dat de rechtbank ten volle moet toetsen of de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. De Republiek Rwanda en het Koninkrijk der Nederlanden hebben door het Genocideverdrag een verdragsrelatie met elkaar. Artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht verplicht beide partijen het Genocideverdrag in goede trouw uit te voeren, waaronder de bepaling die wederzijdse uitlevering voor genocide mogelijk maakt. Dit heeft in de onderhavige zaak tot gevolg dat de uitleveringsrechter in beginsel uit moet (kunnen) gaan van het woord van de verzoekende staat. In het uitleveringsverzoek zijn door Rwanda in paragraaf 50 garanties gegeven die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen. Daarnaast is in paragraaf 56 het recht op hoger beroep gegarandeerd. Dat deze toezeggingen door Rwanda betreffende het recht op een eerlijk proces niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag maar in het uitleveringsverzoek zelf, stelt het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten toepassing.
6.8
Zoals hiervoor reeds opgemerkt moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat - Rwanda - de gegeven garanties zal naleven. Dit kan slechts anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon - ondanks de door Rwanda gegeven garanties - door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een dreigende flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat a) de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in eerste aanleg) in de zaak Ingabire niet eerlijk was, en d) het proces in de zaak [A] niet eerlijk verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon echter onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene politieke situatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging, aannemelijk acht dat binnen de Rwandese samenleving negatieve reacties voorkomen ten opzichte van advocaten die genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin nog geen reden om aan te nemen dat dit in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich te laten verdedigen door een professionele advocaat. Ook zal de opgeëiste persoon niet in een gacaca rechtbank berecht worden. Het proces in de zaak van [B] is voor de beoordeling in casu niet relevant omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing is en daarenboven de verdenking in die zaak niet vergelijkbaar is met de verdenking in de onderhavige zaak. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onder a, b en c genoemde argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank acht het proces in de zaak [A] wel relevant voor de beoordeling in onderhavige zaak. De Transfer Law is in die zaak immers ook van toepassing en de verdenking betreft eveneens betrokkenheid bij de genocide in 1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten van het Mechanism for International Criminal Tribunals voor de zaak [A] gezien dat sprake is geweest van obstakels voor het recht op een eerlijk proces: het recht van een verdachte om te zwijgen lijkt bij de aanklager niet bekend, evenals het recht van de verdachte om belastende getuigen te ondervragen; het recht op gefinancierde rechtsbijstand wordt pas na lang aandringen gerespecteerd; de verdediging heeft moeite om ontlastende getuigen in het buitenland te identificeren en te horen; het mechanisme voor getuigenbescherming komt maar langzaam op gang en het dossier is in eerste instantie niet vertaald in de taal van de verdachte. De rechtbank heeft echter ook gezien dat door de High Court adequaat is gereageerd op enkele van deze obstakels: verdedigingsgetuigen kunnen gehoord worden door iemand die daartoe benoemd wordt door de High Court, een vertaling van het dossier is bevolen en de verdediging heeft een budget toegewezen gekregen. Enkele andere obstakels, zoals de gebrekkige getuigenbescherming, zijn buiten de High Court om opgelost. De knelpunten betreffende het recht om te zwijgen en het recht om belastende getuigen te ondervragen zijn nog niet aan de High Court voorgelegd en uit de waarnemingsrapporten blijkt niet wat de huidige stand van zaken is. Indien alle rapporten gezamenlijk worden bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd dat er in de zaak [A] sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Dit betekent dat het procesverloop in de zaak [A] evenmin de conclusie wettigt dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een ernstig risico op een dergelijke schending."
3.2.2.
Het in voormelde overwegingen genoemde uitleveringsverzoek van 23 september 2013 houdt onder meer in:
"K. Guarantees on human rights
(...)
50. The fair trial guarantees contained in the Law relating to the transfer of Cases to Rwanda and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum standards of due process and can be summarised as follows:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
b. the right to a presumption of innocence;
c. the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
d. the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing;
e. the right to be tried without undue delay;
f. the right to be tried in his or her presence;
g. the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it;
h. the right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
i. not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt."
3.3.
De Rechtbank heeft in de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties een voldoende waarborg gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, met inbegrip van het recht op hoger beroep. Gelet hierop geeft haar oordeel dat de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.4.1.
De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. De enkele omstandigheid dat het hier toepasselijke zogenoemde genocideverdrag niet een "uitleveringsverdrag" is, dwingt niet tot een andere bevoegdheidsverdeling. Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter de Minister kan adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan, zoals de Rechtbank ook heeft gedaan.
3.4.2.
Het oordeel van de Rechtbank dat niet is gebleken van een risico als hiervoor onder 3.4.1 bedoeld, is niet onbegrijpelijk, ook niet in licht van hetgeen door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd.
3.5.
De middelen falen.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 juni 2014.