Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel en het vierde middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Beslissing
17 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Rwanda. De zaak betreft de vraag of er voldoende waarborgen zijn voor een eerlijk proces in Rwanda, in het licht van het Genocideverdrag en de Europese mensenrechten. De opgeëiste persoon, geboren in 1975, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2013, die de uitlevering had goedgekeurd. De verdediging voerde aan dat het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Rwanda het vertrouwensbeginsel in deze uitleveringsprocedure ondermijnt. De rechtbank oordeelde echter dat de garanties die Rwanda had gegeven in het uitleveringsverzoek voldoende waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces zou krijgen, inclusief het recht op hoger beroep.
De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld door te stellen dat de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet expliciet in een uitleveringsverdrag is vastgelegd, het vertrouwensbeginsel niet buiten werking stelt. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering alleen kan oordelen dat deze ontoelaatbaar is als er een reëel risico bestaat op een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon onder artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van de verdediging onvoldoende onderbouwd waren om aan te nemen dat er een dergelijk risico bestond.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarmee de uitlevering aan Rwanda kon doorgaan. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de waarborgen voor een eerlijk proces in het kader van internationale uitleveringsprocedures.