Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
25 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag van 30 april 2021. Het beroep in cassatie is ingesteld door de opgeëiste persoon, die Rwandese nationaliteit heeft en wordt verdacht van betrokkenheid bij genocide in Rwanda in 1994. De opgeëiste persoon heeft verweer gevoerd tegen zijn uitlevering aan Rwanda, met de stelling dat er een dreigende flagrante schending van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou zijn, omdat hij in Rwanda geen effectief rechtsmiddel zou hebben. Daarnaast heeft hij een verzoek gedaan om getuigen te horen, wat door de rechtbank is afgewezen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de opgeëiste persoon beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bepaald in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitlevering aan Rwanda kon doorgaan.