ECLI:NL:HR:2018:2019

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
18/01344
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon met Marokkaanse nationaliteit en risico op schending van artikel 6 EVRM

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon met zowel de Nederlandse als Marokkaanse nationaliteit, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie, internationale handel in verdovende middelen en omkoping. Het Openbaar Ministerie heeft cassatie ingesteld tegen de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank oordeelde dat er een dreigend risico bestond op een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege mogelijke marteling van de opgeëiste persoon in Marokko. De rechtbank concludeerde dat de garanties die door de Marokkaanse autoriteiten waren gegeven te algemeen en vaag waren om het risico van schending van de rechten van de opgeëiste persoon uit te sluiten. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van flagrante inbreuk op zijn rechten dat dit in de weg staat aan zijn uitlevering. De Hoge Raad verwerpt het beroep van het Openbaar Ministerie en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

30 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 18/01344 U
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 februari 2018, nummer UTL-I 2015042244, op een verzoek van het Koninkrijk Marokko tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de opgeëiste persoon, R.J. Baumgardt, I.N. Weski en A.M. Seebregts, allen advocaat te Rotterdam, hebben het beroep tegengesproken.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het oproepen van de opgeëiste persoon te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
R.J. Baumgardt heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de door het Koninkrijk Marokko gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard. Zij heeft daartoe - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"3. Verzoek tot uitlevering
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter fine van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in:
- de 'Samenvatting van de feiten' die als bijlage is gevoegd bij het door de rechter-commissaris bij de vierde onderzoekskamer van het gerechtshof Casablanca opgestelde verzoek om uitlevering van 16 juni 2015;
- de brief van deze rechter-commissaris van 21 juli 2017.
(...)
4. Genoegzaamheid van de stukken
(...)
4.3
Oordeel van de rechtbank
(...)
Uit de 'Samenvatting van de feiten', zoals aangevuld in de brief van 21 juli 2017 en uit de overgelegde wetsbepalingen, blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten de opgeëiste persoon verdenken van betrokkenheid bij:
- 'criminele bendevorming' ('gespecialiseerd in de internationale handel in verdovende middelen'), naar Marokkaans recht strafbaar gesteld bij de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met de artikelen 1, 2 en 5 van het Decreet van 21 mei 1974 inzake de beteugeling van drugsverslaving en het voorkomen van drugsafhankelijkheid;
- 'internationale handel in verdovende middelen', naar Marokkaans recht strafbaar gesteld bij de artikelen 1 en 2 van het Decreet van 21 mei 1974 en
- 'omkoping', naar Marokkaans recht strafbaar gesteld bij de artikelen 248 en 251 van het Wetboek van Strafrecht, in de periode vanaf 2007 tot en met 3 mei 2010 in Marokko, Spanje en Nederland.
De betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de 'criminele bendevorming' en de 'internationale handel in verdovende middelen' zou er onder meer in hebben bestaan dat hij in het kader van een netwerk dat zich bezig hield met de smokkel van verdovende middelen in - ten minste - zes gespecificeerde gevallen van smokkel van grote hoeveelheden cannabis:
- de aankoop van de cannabis heeft gefinancierd;
- de cannabis heeft laten vervoeren;
- de cannabis met door hem gekochte boten vanuit Marokko naar Spanje heeft laten smokkelen en met uitzondering van de hoeveelheid cannabis die het onderwerp vormde van de derde smokkeloperatie (die in Spanje in beslag is genomen door de Guardia Civil) en de hoeveelheid cannabis die het onderwerp vormde van de vijfde smokkeloperatie (die op zee overboord is gegooid tijdens een achtervolging door de Spaanse kustwacht):
- de cannabis in Spanje in ontvangst heeft genomen of door een ander of anderen in ontvangst heeft laten nemen;
- zorg heeft gedragen voor de aflevering en verdere distributie van de cannabis in Europa;
- een percentage van 75% van de winst van de smokkel heeft ontvangen.
De betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de omkoping zou erin hebben bestaan dat hij:
- opdracht heeft gegeven aan een mededader om aan drie gespecificeerde personen die hoorden tot de Veiligheidsdienst of de Forces Auxiliaires steekpenningen te betalen en
- persoonlijk contact heeft opgenomen met het hoofd van het Veiligheidsdistrict Nador en met hem is overeengekomen een bedrag aan steekpenningen te betalen.
(...)
8. Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
8.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Er is sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, nu sprake is van een 'real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons' als bedoeld in EHRM 17 januari 2012, 8139/09 (Othman (Abu Qatada)/ Verenigd Koninkrijk). De door de Marokkaanse autoriteiten gegeven garanties zijn in dit geval onvoldoende om die dreiging van een flagrante schending weg te nemen. Er is in Marokko geen sprake van een effectief rechtsmiddel tegen die dreigende flagrante schending.
(...)
8.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover al aannemelijk is dat verklaring van derden verkregen zijn door marteling, niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ter zake van die schending geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM te dienste zal staan.
8.3
Oordeel van de rechtbank
8.3.1
Inleiding
Het verweer spitst zich toe op de voor de opgeëiste persoon belastende bekentenissen die de medeverdachten [betrokkene 9] en [betrokkene 1] in mei 2010 hebben afgelegd en die zouden zijn verkregen door handelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM.
8.3.2
Toetsingskader
Nu het uitleveringsverzoek niet is gebaseerd op een uitleveringsverdrag (vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL: HR:2017:463, r.o. 3.5), brengt de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister van Justitie en Veiligheid mee dat de uitleveringsrechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren, indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering (HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, r.o. 3.4.1).
Uit het door de verdediging bedoelde arrest Othman/Verenigd Koninkrijk volgt dat daarvan sprake is, indien een reëel gevaar bestaat dat verklaringen van derden die door marteling zijn verkregen worden toegelaten als het bewijs tegen de opgeëiste persoon.
Uit EHRM 25 september 2012, 649/08 (El Haski/België),
§ 85 volgt dat hetzelfde geldt voor verklaringen van derden die zijn verkregen door een onmenselijke of vernederende behandeling.
8.3.3
Relevante rapporten en beslissingen
Het rapport Just Sign Here. Unfair Trials Based on Confessions to the Police in Morocco van Human Rights Watch uit juni 2013 houdt onder meer het volgende in:
- Human Rights Watch heeft zes politiek gevoelige zaken met in totaal 84 verdachten uit de periode 2008-2013 onderzocht;
- in vijf van de zes zaken zijn veroordelingen gevolgd die hoofdzakelijk waren gebaseerd op bekentenissen van verdachten die vervolgens bij de rechter werden betwist;
- de Marokkaanse rechter heeft onvoldoende gedaan om te bepalen of die bekentenissen waren verkregen door marteling of door andere verboden handelingen.
Het rapport over Marokko van de United Nations Working Group on Arbitrary Detention van 4 augustus 2014
(UN doc. A/HRC/27/48/Add.5) houdt onder meer het volgende in:
- sinds de inwerkingtreding van de grondwet in juli 2011 zet de regering zich in om een cultuur van mensenrechten in Marokko te vestigen en te consolideren;
- in zaken van beschuldiging van terrorisme of bedreiging van de nationale veiligheid valt een systematisch patroon van marteling en andere
'ill-treatment' bij de aanhouding en tijdens de vrijheidsbeneming te ontdekken;
- hoewel naar Marokkaans recht een bekentenis die is verkregen door marteling niet mag worden gebruikt voor het bewijs, wordt in processen veel gewicht toegekend aan bekentenissen;
- aan de hand van gesprekken met gedetineerden die lange vrijheidsstraffen uitzaten is vastgesteld dat bekentenissen vaak het gevolg waren van marteling, dat zulke bekentenissen werden opgenomen in het politiedossier en bijna uitsluitend als bewijs voor vervolging en veroordeling dienden;
- de rechtspraak over Marokko genoemd door de Working Group toont een patroon aan van gevallen waarin personen zijn veroordeeld uitsluitend op basis van verslagen die door de politie zijn opgesteld, terwijl de betrokkenen zich in detentie bevonden en onderworpen waren geweest aan marteling (Opinion No. 19/2013; Opinion No. 3/2013; Opinion No. 40/2012; Opinion No. 25/2013);
- concluderend is er in zaken met betrekking tot de veiligheid van de staat sprake van een patroon van marteling en 'ill-treatment' bij de aanhouding en tijdens de vrijheidsbeneming door de politie. Vele personen zijn gedwongen tot het afleggen van een bekentenis en zijn tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld uitsluitend op basis van die bekentenis.
De Concluding observations on the sixth periodic report of Morocco van de United Nations Human Rights Committee van 2 november 2016 (UN doc. CCPR/C/MAR/CO/6) houdt onder meer het volgende in:
- er is sprake van een aanzienlijke vermindering van het aantal gevallen van marteling en 'ill-treatment' sinds de vorige Concluding observations;
- desalniettemin bestaat bezorgdheid over de voortdurende berichten over marteling en onmenselijke of vernederende behandeling door de Marokkaanse staat, in het bijzonder in gevallen van verdenking van terrorisme of het in gevaar brengen van de territoriale integriteit van de staat;
- in het bijzonder is het Comité erover bezorgd dat:
o a) onder dwang verkregen bekentenissen naar verluidt soms worden toegelaten als bewijs, ook al is zulk bewijs volgens de wet ontoelaatbaar;
o b) rechters en officier van justitie in gevallen van beweerde marteling of het afdwingen van bekentenissen niet altijd medisch of ander onderzoek naar die bewering gelasten;
o c) personen die melding maken van gevallen van marteling soms worden onderworpen aan intimidatie, bedreigingen en juridische procedures;
o d) het aantal gevallen waarin een vervolging wegens marteling of andere 'ill-treatment' is ingesteld en waarin een veroordeling wegens dergelijk handelen is gevolgd nogal laag is gelet op het aantal klachten en de mate waarin er in het verleden sprake is geweest van marteling en 'ill-treatment'.
Het Country Report on Human Rights Practices for 2016 over Marokko van het US Department of State van 3 maart 2017 houdt onder meer het volgende in:
- in voorgaande jaren werd gemeld dat vaker werd gemarteld. Volgens een rapport van Amnesty International van mei 2015 zouden de veiligheidsdiensten tussen 2010 en 2014 routinematig geweld hebben toegepast om bekentenissen af te dwingen, activisten het zwijgen op te leggen en tegenstand te onderdrukken;
- de regering heeft stappen ondernomen, waaronder mensenrechtentrainingen voor medewerkers van de veiligheidsdiensten en van de justitiële autoriteiten.
Het bericht op de website van Amnesty International 'Morocco: dozens arrested over mass protests in Rif report torture in custody' van 1 augustus 2017 houdt onder meer het volgende in:
- de politie heeft sinds mei 2017 meer dan 270 personen aangehouden in verband met de Rif protesten;
- ten minste 66 personen hebben gemeld dat zij in detentie door de politie zijn gemarteld of zijn onderworpen aan andere 'ill-treatment', in sommige gevallen om hen een bekentenis af te dwingen.
In een beslissing van 15 november 2016 in de zaak van Ennaâma Asfari (CAT/C/59/D/606/2014), heeft het Committee against Torture geoordeeld dat:
- betrokkene tijdens zijn aanhouding, verhoor en detentie in 2010 is onderworpen aan marteling door de Marokkaanse autoriteiten;
- hoewel de betrokkene zich daarover in 2011 bij de onderzoeksrechter en in 2013 bij de zittingsrechter heeft beklaagd, de Marokkaanse autoriteiten geen onderzoek hebben ingesteld naar die klacht;
- de rechtbank in haar vonnis van 17 februari 2013 geen rekening heeft gehouden met de bewering van betrokkene dat hij een bekentenis heeft ondertekend als gevolg van marteling en hem op basis van die bekentenis heeft veroordeeld voor deelname aan geweld dat heeft geleid tot de dood van wetshandhavers;
- het hof van cassatie op 27 juli 2016 op het beroep van betrokkene en zijn medeverdachten de zaak heeft verwezen naar het hof van beroep te Rabat, maar dat het onwaarschijnlijk is dat dit hof de klacht over marteling zal kunnen onderzoeken. De cassatieprocedure had geen betrekking op de beweerde marteling en het hof in Rabat heeft niet de opdracht gekregen om die bewering te onderzoeken.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft onlangs op basis van de hiervoor genoemde rapporten van de United Nations Working Group on Arbitrary Detention, het United Nations Human Rights Committee en het
US Department of State geoordeeld dat in Marokko willekeurige vrijheidsbeneming en marteling nog steeds voorkomen in zaken met betrekking tot personen die verdacht worden van terrorisme en beschouwd worden als een bedreiging voor de nationale veiligheid
(EHRM 9 januari 2018, 36417/16 (X./Zeden), § 57).
8.3.4
De overgelegde verklaringen van (advocaten van) medeverdachten van de opgeëiste persoon [betrokkene 9] en [betrokkene 1] , medeverdachten in de strafzaak van de opgeëiste persoon, hebben in die strafzaak verklaard dat zij hun eerdere belastende verklaringen hebben afgelegd na te zijn gemarteld.
Advocaten van andere medeverdachten van de opgeëiste persoon hebben in die strafzaak aangevoerd dat bekentenissen zijn afgelegd onder marteling. De advocaten van twee medeverdachten hebben de wonden of littekens die het gevolg waren van de martelingen zelf waargenomen. De advocaat van één van de verdachten heeft de zittingsrechter verzocht om een medisch onderzoek in te stellen, maar de zittingsrechter heeft dit verzoek afgewezen, zoals ook de onderzoeksrechter dat eerder had gedaan.
8.3.5
Reëel risico dat de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 1] zijn verkregen door handelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM en dat die verklaringen voor het bewijs zullen worden gebruikt
Uit wat onder 8.3.3 is opgenomen volgt dat
- in de periode waarin [betrokkene 9] en [betrokkene 1] hun verklaringen hebben afgelegd, in Marokko sprake was van een patroon van met artikel 3 EVRM strijdige handelingen om bekentenissen af te dwingen, in het bijzonder - maar dus niet uitsluitend - in zaken waarin de veiligheid en/of territoriale integriteit van de staat in het geding was of die als politiek gevoelig werden beschouwd;
- ook al is sprake van verbetering ten opzichte van voorgaande jaren, in Marokko in dergelijke zaken nog steeds bekentenissen worden afgedwongen door handelingen die in strijd zijn met artikel EVRM, dat rechters en officieren van justitie niet altijd een onderzoek instellen naar beweringen dat een bekentenis is verkregen door dergelijke handelingen en dat dergelijke bekentenissen soms worden toegelaten tot het bewijs;
Omdat de 'Samenvatting van de feiten' meldt dat de opgeëiste persoon lid is van het Marokkaanse parlement en de verdenking mede betrekking heeft op omkoping van medewerkers van de Veiligheidsdienst en de Forces Auxiliaires, acht de rechtbank aannemelijk dat de Marokkaanse autoriteiten de strafzaak tegen de opgeëiste persoon minst genomen als politiek gevoelig beschouwden.
De door de verdediging overgelegde partiële vertaling van het 'Definitief verzoek van het Openbaar Ministerie, strekkende tot verwijzing naar de strafkamer van eerste aanleg van het gerechtshof te Casablanca' van 2 juni 2017 in het zogenaamde Hirak-proces meldt dat de opgeëiste persoon de oprichter is van de '18 september-beweging voor de onafhankelijkheid van de Rif' en duidt hem aan als aanhanger van het plan van afscheiding van de Rif van Marokko. Op basis daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat de Marokkaanse autoriteiten de strafzaak tegen de opgeëiste persoon nog steeds als politiek gevoelig beschouwen en dat zij de opgeëiste persoon zelf zien als iemand die de territoriale integriteit van Marokko in gevaar brengt.
Uit de overgelegde verklaringen van de (advocaten van) medeverdachten van de opgeëiste persoon, beschouwd in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van wat onder 8.3.3 is opgenomen, volgt daarom naar het oordeel van de rechtbank dat:
- een reëel gevaar bestaat dat de verklaringen die [betrokkene 9] en [betrokkene 1] in 2010 hebben afgelegd zijn verkregen door handelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM en
- deze verklaringen zullen worden toegelaten als bewijs in de strafprocedure tegen de opgeëiste persoon.
8.3.6
Wendt de door Marokko gegeven garantie dit gevaar af?
Volgens het proces-verbaal van 29 juni 2017 zijn de Nederlandse regering en de Marokkaanse regering onder meer het volgende overeengekomen:
3. De Marokkaanse regering garandeert de voorwaarden voor een eerlijk en transparant proces (aanwezigheid van Nederlandse advocaten, periodieke bezoeken van de ambassade, uitwisseling van informatie tussen de justitiële autoriteiten over het verloop van het proces, ...).
In het licht van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij de garantie te algemeen en te vaag om het reële gevaar te kunnen uitsluiten.
8.3.7
Conclusie
De conclusie luidt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.
(...)
9. Slotsom
De rechtbank zal de uitlevering ontoelaatbaar verklaren, omdat:
- zich bij de stukken niet het origineel of een authentiek afschrift bevindt van het internationale aanhoudingsbevel van 19 mei 2015;
- de Marokkaanse strafbaarstelling van deelneming niet is overgelegd;
- sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM."

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de gevraagde uitlevering ten onrechte ontoelaatbaar heeft verklaard. Het voert daartoe onder meer aan (i) dat het oordeel dat in de onderhavige zaak ten opzichte van de opgeëiste persoon sprake is van een dreigende flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en de door de verzoekende Staat gegeven garantie te algemeen en te vaag is om het reële gevaar van deze schending te kunnen uitsluiten, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, en (ii) dat de Rechtbank het toepasselijke toetsingskader heeft miskend doordat zij niet heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel ten dienste staat als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1.
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, heeft de Hoge Raad het toetsingskader geschetst inzake de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de uitleveringsrechter en anderzijds de Minister van Justitie en Veiligheid wat betreft een beroep van de opgeëiste persoon op een dreigende en/of voltooide inbreuk op de fundamentele rechten die hem in art. 6 EVRM zijn toegekend. Uitgangspunt is daarbij dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon door de verzoekende Staat de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR, zullen worden gerespecteerd. Dat geldt zowel indien het uitleveringsverzoek is gebaseerd op een (multilateraal of een bilateraal) uitleveringsverdrag in eigenlijke zin als indien het steunt op een verdrag dat is vermeld in het tweede lid van art. 51a Uitleveringswet - zoals hier het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97) en het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68) - in welk geval op grond van het derde lid van art. 51a uitlevering geschiedt met inachtneming van de bepalingen van de Uitleveringswet en het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9).
3.2.2.
In genoemd arrest van 21 maart 2017 heeft de Hoge Raad - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"3.6. Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
(...)
(i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een
dreigendemensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW (...) deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds
voltooideschending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat."
3.3.
De klacht onder (i) heeft betrekking op wat hiervoor sub 2 is weergegeven onder "8.3 Oordeel van de rechtbank". De Rechtbank heeft in 8.3.5 geoordeeld dat uit de overgelegde verklaringen van de (advocaten van) medeverdachten van de opgeëiste persoon, beschouwd in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de eerder in haar uitspraak vermelde rapporten en beslissingen, volgt dat (1) een reëel gevaar bestaat dat de voor de opgeëiste persoon belastende verklaringen die de medeverdachten [betrokkene 9] en [betrokkene 1] in 2010 hebben afgelegd, zijn verkregen door handelingen die in strijd zijn met art. 3 EVRM, en (2) deze verklaringen zullen worden toegelaten als bewijs in de strafprocedure tegen de opgeëiste persoon. In 8.3.6 heeft zij geoordeeld dat de door de verzoekende Staat gegeven garantie voor een eerlijk en transparant proces te algemeen en te vaag is om dat reële gevaar te kunnen uitsluiten. Vervolgens heeft zij in 8.3.7 geconcludeerd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan zijn uitlevering.
3.4.
Dat oordeel is in het licht van al hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af hetgeen in de toelichting op het middel naar voren is gebracht, te weten:
"De door Marokko afgegeven garantie is tot stand gekomen na overleg tussen een delegatie van het Koninkrijk Marokko en een delegatie van Nederland, die bijeen zijn gekomen voor het bespreken van het onderhavige uitleveringsverzoek. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt waarover de Hoge Raad beschikt, staat vermeld dat de Marokkaanse regering de voorwaarden garandeert voor een eerlijk en transparant proces, waarbij als voorbeelden zijn genoemd de aanwezigheid van Nederlandse advocaten, periodieke bezoeken van de ambassade en de uitwisseling van informatie tussen de justitiële autoriteiten over het verloop van het proces. Daarnaast heeft Marokko de verzekering gegeven dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet vervolgd, berecht of in hechtenis gesteld zal worden met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of een veiligheidsmaatregel, noch aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid zal worden blootgesteld, wegens enig ander vóór de uitlevering begaan feit dan dat wat de reden voor uitlevering is geweest. Tevens heeft de regering van Marokko ermee ingestemd dat de aan de opgeëiste persoon eventueel op te leggen straf in Nederland tenuitvoergelegd kan worden."
De aldus omschreven garantie houdt immers niets in ter afwending van het door de Rechtbank als reëel geoordeelde gevaar dat de verklaringen van de medeverdachten zijn verkregen door handelingen die in strijd zijn met art. 3 EVRM en dat deze zullen worden toegelaten als bewijs in de strafprocedure tegen de opgeëiste persoon.
3.5.
De klacht onder (i) faalt derhalve.
3.6.
Dat geldt ook voor de klacht onder (ii) dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat - kort gezegd - de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat. In de hiervoor onder 2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank ligt immers als haar oordeel besloten dat niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ter zake van die vorenbedoelde inbreuk een effectief rechtsmiddel ten dienste staat als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR. Het oordeel dat zulks niet aannemelijk is - en dus niet is komen vast te staan in de zin van het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven arrest - is niet onbegrijpelijk, gelet op de inhoud van in de overwegingen van de Rechtbank onder 8.3.3 genoemde rapporten en beslissingen.
3.7.
Nu het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, de ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering zelfstandig draagt, behoeft de klacht tegen haar oordeel dat de door de verzoekende Staat overgelegde stukken ongenoegzaam zijn en dat (ook) dit moet leiden tot de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2018.