ECLI:NL:HR:2006:AV7387

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/120HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van Koerdische vrouw aan Turkije en de risico's van foltering

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een Koerdische vrouw, die lid is geweest van de PKK, aan Turkije. De vrouw heeft de Staat der Nederlanden aangeklaagd in kort geding, met het verzoek om haar niet uit te leveren aan Turkije. Zij stelt dat er een reëel gevaar bestaat voor schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat marteling en onmenselijke behandeling verbiedt. De voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 8 november 2004 de Staat verboden om de vrouw uit te leveren aan Turkije. De Staat heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 20 januari 2005 het vonnis van de voorzieningenrechter heeft bekrachtigd. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de uitlevering van de vrouw aan Turkije in strijd is met het EVRM, gezien de risico's die zij loopt op marteling en andere onmenselijke behandeling.

De Hoge Raad oordeelt dat de Staat voldoende garanties moet bieden dat de vrouw na uitlevering niet het risico loopt op schending van haar mensenrechten. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Turkse autoriteiten toezeggingen hebben gedaan over de behandeling van de vrouw, maar dat deze toezeggingen onvoldoende concreet zijn om te waarborgen dat zij niet aan marteling of andere onmenselijke behandeling zal worden blootgesteld. De Hoge Raad heeft de eerdere oordelen van het hof bevestigd en het beroep van de Staat verworpen. De Staat is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

15 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/120HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers,
t e g e n
[Verweerster],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 8 oktober 2004 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om [verweerster] niet uit te leveren aan Turkije.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 november 2004 de Staat verboden [verweerster] aan Turkije uit te leveren.
Tegen dit vonnis van de voorzieningenrechter heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerster] heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 20 januari 2005 heeft het hof in het principaal appel het vonnis waarvan hoger beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wortel strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 april 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
[Verweerster] is een vrouw van Koerdische origine die lid is (geweest) van de Presidentiële Raad van de Koerdische verzetsbeweging PKK. Zij wordt er door de Turkse autoriteiten van verdacht betrokken te zijn geweest bij de training van vrouwelijke terroristen en te hebben deelgenomen aan een aantal gewapende aanvallen in Turkije. De Turkse regering heeft de Nederlandse regering om haar uitlevering verzocht. Bij arrest van 7 mei 2004, nr. 02853/02 U, LJN-nummer AF6988, heeft de Hoge Raad de uitlevering van [verweerster] toelaatbaar verklaard. Op diezelfde datum heeft de Hoge Raad de Minister van Justitie op de voet van art. 30 lid 2 Uitleveringswet geadviseerd in overleg met de Turkse autoriteiten te bevorderen dat voorafgaand aan de uitlevering de nodige waarborgen worden geschapen met het oog op, kort gezegd, de naleving van art. 3 en 6 EVRM en art. 3 van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.
Naar aanleiding van het advies van de Hoge Raad heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de Turkse autoriteiten verzocht verdere informatie te verschaffen teneinde de twijfel die de Hoge Raad heeft genoemd, weg te nemen.
Bij nota van 25 mei 2004 heeft de Turkse Ambassade de Minister van Buitenlandse Zaken laten weten dat Turkije ten zeerste hecht aan nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van internationale verdragen.
Bij nota van 12 juli 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de Ambassade verzocht te bevestigen dat de nota van 25 mei 2004 zodanig kan worden uitgelegd dat de daarin gedane bevestiging dat Turkije zich zal houden aan de verplichtingen uit internationale verdragen ook geldt voor [verweerster] in het bijzonder.
Bij nota van 26 juli 2004 heeft de Turkse Ambassade de Minister van Buitenlandse Zaken meegedeeld dat de eerdere mededelingen uitdrukkelijk op [verweerster] van toepassing waren. Voorts heeft de Turkse Ambassade meegedeeld dat [verweerster] een eerlijk proces zal krijgen met de garanties van het EVRM en dat zij alle rechten zal genieten die uit dat verdrag voortvloeien.
Bij beschikking van 7 september 2004 heeft de Minister van Justitie de uitlevering van [verweerster] aan Turkije toegestaan.
In de onderhavige kortgedingprocedure vordert [verweerster] dat het de Staat wordt verboden haar aan Turkije uit te leveren. Volgens [verweerster] handelt de Minister van Justitie onrechtmatig door toe te staan dat zij aan Turkije wordt uitgeleverd. [Verweerster] voert hiertoe aan dat zij in Turkije dreigt te worden blootgesteld aan marteling of andere met art. 3 EVRM en met art. 3 van het VN-Verdrag tegen foltering strijdige praktijken. Ook zou de berechting van [verweerster] een flagrante schending van art. 6 EVRM opleveren.
3.2 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 november 2004 de Staat verboden [verweerster] aan Turkije uit te leveren.
In het door hem ingestelde hoger beroep heeft de Staat zich mede beroepen op een nota van 18 november 2004 waarin de Turkse Ambassade nog aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft bericht dat Turkije als partij bij diverse mensenrechtenverdragen "would like to reiterate its commitments to the obligations stemming from the said international instruments. In this connection," zo vervolgt de nota, "the Embassy has the pleasure to inform the Ministry that [verweerster] will be brought before the Turkish Court without delay in accordance with relevant laws and have the unimpeded right of access to her lawyers when extradited to Turkey." Het hof heeft, hoewel het van oordeel was dat deze nota in beginsel geen rol kan spelen bij de door de burgerlijke rechter te beantwoorden vraag of de Minister van Justitie in redelijkheid kon komen tot zijn besluit om de uitlevering van [verweerster] toe te staan omdat de nota van later datum is dan het besluit van de Minister, de nota om proceseconomische reden toch betrokken in zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitlevering (rov. 4.2); hiertegen is in cassatie geen klacht gericht.
Het hof heeft geoordeeld dat de uitlevering van [verweerster] reeds op grond van een dreigende schending van art. 3 EVRM moet worden verboden, en heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) Op grond van de desbetreffende stellingen van [verweerster], die door de Staat onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, en voorts enige stellingen van de Staat zelf en door [verweerster] overgelegde rapportages komt het hof tot de vaststelling dat [verweerster] na uitlevering een specifiek en reëel risico op marteling of een andere onmenselijke of vernederende behandeling loopt (rov. 2.3-2.4).
(2) Het hof acht juist het standpunt van de Staat, weergegeven in rov. 3.1, dat, anders dan [verweerster] in haar primaire stelling aanvoert, de uitlevering toegestaan kan worden indien afdoende garanties door de Turkse autoriteiten zijn gesteld, en dat het standpunt van [verweerster], dat de uitlevering moet worden geweigerd ongeacht de aard van de verstrekte garanties omdat op die garanties niet kan worden vertrouwd, onjuist is. Het vertrouwensbeginsel dat geldt tussen partijen bij een uitleveringsverdrag brengt mee dat in beginsel op dergelijke toezeggingen van de regering van een verdragsland moet worden vertrouwd. Er is, ook gezien de inspanningen die Turkije in de afgelopen jaren op het gebied van de mensenrechten heeft geleverd, geen goede grond toezeggingen van de Turkse autoriteiten op dit gebied, mits deze voldoende specifiek en op de voorliggende situatie toegesneden zijn, te wantrouwen. Niet valt voorts in te zien - en het vertrouwensbeginsel verzet zich er ook tegen - dat garanties die aan de hiervóór vermelde eisen beantwoorden en die door de Turkse Ambassade worden overgebracht reeds op voorhand als ontoereikend of onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Of dergelijke garanties voldoende zijn, zal afhangen van de inhoud van dergelijke garanties, bezien in het licht van de omstandigheden van het geval (rov. 3.2).
(3) Met betrekking tot de genoegzaamheid van de door de Turkse overheid gedane toezeggingen van 25 mei, 26 juli en 18 november 2004 overweegt het hof als volgt.
(3.a) De vraag of deze garanties toereikend zijn, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de actuele toestand in Turkije. Deze toestand kan als volgt worden samengevat. Er is in de afgelopen jaren veel verbeterd op het gebied van de naleving van de mensenrechten, met name waar het betreft het tot stand brengen van nieuwe regelgeving maar ook op het gebied van de uitvoering van het beleid. De verbeteringen die aldus onmiskenbaar tot stand zijn gebracht, hebben echter niet kunnen verhinderen dat martelingen en vergelijkbare praktijken in Turkije nog niet tot het verleden behoren. De Turkse regering is er nog niet in geslaagd op alle niveaus binnen het justitiële apparaat de naleving van de nieuwe regelgeving af te dwingen. Onvoldoende aannemelijk is echter dat dit aan onwil van de Turkse regering is toe te schrijven. Aannemelijk is veeleer dat de verklaring moet worden gezocht in het feit dat de hervormingen van betrekkelijk recente datum zijn en dat marteling zoals in de eerder door het hof genoemde rapporten beschreven het gevolg is van een gedurende een groot aantal jaren ingesleten en wijdverbreide praktijk die niet van de ene dag op de andere kan worden omgebogen.(rov. 4.3)
(3.b) Het voorgaande betekent dat in de situatie van [verweerster], gelet op de reële risico's die zij loopt, slechts dan van genoegzame garanties kan worden gesproken indien concrete waarborgen worden gegeven dat de Turkse autoriteiten erop zullen toezien dat [verweerster] gedurende haar detentie en berechting niet door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt blootgesteld (rov. 4.4).
(3.c) Geen van de hiervoor genoemde toezeggingen voldoet aan dit vereiste. Deze toezeggingen houden immers in wezen niet meer in dan dat [verweerster] zal worden behandeld in overeenstemming met de toepasselijke mensenrechtenverdragen en Turkse wetgeving. Niet alleen voegen deze toezeggingen aldus niets toe aan de situatie die ook zonder deze toezeggingen zou gelden, maar zij bieden ook geen soelaas voor het hiervoor gesignaleerde probleem dat deze wetten en verdragen op lager niveau kennelijk nog niet steeds en in alle opzichten worden gerespecteerd. Een toereikende garantie op dit punt zou dan ook op zijn minst moeten inhouden dat en op welke wijze de Turkse autoriteiten er in de praktijk voor zullen zorgdragen dat de justitiële en andere functionarissen met wie [verweerster] tijdens haar detentie en berechting in aanraking zal komen, haar niet zullen martelen of aan enige andere onmenselijke behandeling zullen blootstellen.(rov. 4.4)
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Op grond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal besproken jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens moet als uitgangspunt worden aanvaard, dat uitlevering een schending kan opleveren van art. 3 EVRM indien de uitgeleverde persoon een reëel gevaar loopt om in het ontvangende land gefolterd te worden of anderszins een onmenselijke of vernederende behandeling te ondergaan. De Staat aan welke om uitlevering van een persoon wordt verzocht, dient deze tegen een zodanig gevaar een effectief rechtsmiddel te bieden (art. 13 EVRM). Ten aanzien van de verhouding tussen deze bepalingen van het EVRM en het op het onderhavige geval van toepassing zijnde Europees Verdrag betreffende uitlevering dient tot uitgangspunt te worden genomen dat niet kan worden aanvaard dat het enkele feit dat de Staat zich tot een bepaalde gedraging bij verdrag heeft verplicht, de Nederlandse rechter zou beletten te beoordelen of de Staat door die gedraging inbreuk maakt op een andere verdragsnorm waaraan de burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen, en aldus of de Staat jegens hen onrechtmatig handelt (vgl. HR 30 maart 1990, nrs. 13949 en 13950, NJ 1991, 249).
Deze uitgangspunten, waarvan ook het hof is uitgegaan, zijn in cassatie niet bestreden.
3.4.1 De hiervóór in 3.2 onder (1), (2) en (3.a) weergegeven overwegingen van het hof zijn in cassatie niet bestreden.
3.4.2 Het hof heeft geoordeeld (zie hiervóór in 3.2 onder (3.b)), dat de in Turkije bestaande situatie, zoals beschreven in de in (3.a) weergegeven overwegingen van het hof, meebrengt dat in de situatie van [verweerster], gelet op de reële risico's die het hof heeft vastgesteld in zijn in 3.2 onder (1) weergegeven overwegingen, slechts dan van genoegzame garanties kan worden gesproken indien concrete waarborgen worden gegeven dat de Turkse autoriteiten erop zullen toezien dat [verweerster] gedurende haar detentie en berechting niet door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt blootgesteld. Het hof was van oordeel dat geen van de door Turkije gedane toezeggingen aan dit vereiste voldoet, kort gezegd omdat zij alle te algemeen van aard zijn.
Deze, in hoofdzaak op waarderingen van feitelijke aard berustende, oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de hiervóór in 3.3 aanvaarde uitgangspunten kan, anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, niet worden gezegd dat het hof onvoldoende betekenis heeft gehecht aan het vertrouwensbeginsel. Tegen deze achtergrond kon het hof inderdaad tot het oordeel komen dat een toereikende garantie op dit punt op zijn minst zou moeten inhouden dat en op welke wijze de Turkse autoriteiten er in de praktijk voor zullen zorgdragen dat de justitiële en andere functionarissen met wie [verweerster] tijdens haar detentie en berechting in aanraking zal komen, haar niet zullen martelen of aan enige andere onmenselijke behandeling zullen blootstellen.
's Hofs oordeel dat de gedane toezeggingen onvoldoende concrete waarborgen inhielden, is gezien de formulering van die toezeggingen evenmin onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Uit dit een en ander volgt dat onderdeel 1 tevergeefs is voorgesteld.
3.4.3 Ook onderdeel 2 faalt. In het oordeel van het hof dat de gedane toezeggingen ongenoegzaam zijn, ligt besloten dat het hof van oordeel was dat ondanks die toezeggingen [verweerster] bij uitlevering nog steeds blootstond aan het in de hiervóór in 3.2 onder (1) weergegeven overwegingen geconstateerde gevaar.
3.4.4 Onderdeel 3 klaagt dat het hof ten onrechte zijn eigen oordeel ter zake van de genoegzaamheid van de toezeggingen van de Turkse regering in de plaats heeft gesteld van dat van de Minister van Justitie, in plaats van zich te beperken tot een beoordeling van de vraag of de Minister in redelijkheid tot zijn beoordeling heeft kunnen komen. Het onderdeel faalt reeds omdat indien tegen een beslissing om uitlevering toe te staan wordt opgekomen met de stelling dat uitlevering strijdig is met art. 3 EVRM, de toetsing van die beslissing door de burgerlijke rechter aan dat artikel een volledige dient te zijn (zie de in punt 5.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage in de uitspraak van het EHRM inzake Chahal).
3.5 Voorzover door de Staat in de toelichting nog andere klachten zijn aangevoerd, behoeven deze geen behandeling, nu zij geen steun vinden in het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.562,34 in totaal, waarvan € 2.489,59 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 72,75 aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 15 september 2006.