3.2 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 november 2004 de Staat verboden [verweerster] aan Turkije uit te leveren.
In het door hem ingestelde hoger beroep heeft de Staat zich mede beroepen op een nota van 18 november 2004 waarin de Turkse Ambassade nog aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft bericht dat Turkije als partij bij diverse mensenrechtenverdragen "would like to reiterate its commitments to the obligations stemming from the said international instruments. In this connection," zo vervolgt de nota, "the Embassy has the pleasure to inform the Ministry that [verweerster] will be brought before the Turkish Court without delay in accordance with relevant laws and have the unimpeded right of access to her lawyers when extradited to Turkey." Het hof heeft, hoewel het van oordeel was dat deze nota in beginsel geen rol kan spelen bij de door de burgerlijke rechter te beantwoorden vraag of de Minister van Justitie in redelijkheid kon komen tot zijn besluit om de uitlevering van [verweerster] toe te staan omdat de nota van later datum is dan het besluit van de Minister, de nota om proceseconomische reden toch betrokken in zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitlevering (rov. 4.2); hiertegen is in cassatie geen klacht gericht.
Het hof heeft geoordeeld dat de uitlevering van [verweerster] reeds op grond van een dreigende schending van art. 3 EVRM moet worden verboden, en heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) Op grond van de desbetreffende stellingen van [verweerster], die door de Staat onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, en voorts enige stellingen van de Staat zelf en door [verweerster] overgelegde rapportages komt het hof tot de vaststelling dat [verweerster] na uitlevering een specifiek en reëel risico op marteling of een andere onmenselijke of vernederende behandeling loopt (rov. 2.3-2.4).
(2) Het hof acht juist het standpunt van de Staat, weergegeven in rov. 3.1, dat, anders dan [verweerster] in haar primaire stelling aanvoert, de uitlevering toegestaan kan worden indien afdoende garanties door de Turkse autoriteiten zijn gesteld, en dat het standpunt van [verweerster], dat de uitlevering moet worden geweigerd ongeacht de aard van de verstrekte garanties omdat op die garanties niet kan worden vertrouwd, onjuist is. Het vertrouwensbeginsel dat geldt tussen partijen bij een uitleveringsverdrag brengt mee dat in beginsel op dergelijke toezeggingen van de regering van een verdragsland moet worden vertrouwd. Er is, ook gezien de inspanningen die Turkije in de afgelopen jaren op het gebied van de mensenrechten heeft geleverd, geen goede grond toezeggingen van de Turkse autoriteiten op dit gebied, mits deze voldoende specifiek en op de voorliggende situatie toegesneden zijn, te wantrouwen. Niet valt voorts in te zien - en het vertrouwensbeginsel verzet zich er ook tegen - dat garanties die aan de hiervóór vermelde eisen beantwoorden en die door de Turkse Ambassade worden overgebracht reeds op voorhand als ontoereikend of onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Of dergelijke garanties voldoende zijn, zal afhangen van de inhoud van dergelijke garanties, bezien in het licht van de omstandigheden van het geval (rov. 3.2).
(3) Met betrekking tot de genoegzaamheid van de door de Turkse overheid gedane toezeggingen van 25 mei, 26 juli en 18 november 2004 overweegt het hof als volgt.
(3.a) De vraag of deze garanties toereikend zijn, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de actuele toestand in Turkije. Deze toestand kan als volgt worden samengevat. Er is in de afgelopen jaren veel verbeterd op het gebied van de naleving van de mensenrechten, met name waar het betreft het tot stand brengen van nieuwe regelgeving maar ook op het gebied van de uitvoering van het beleid. De verbeteringen die aldus onmiskenbaar tot stand zijn gebracht, hebben echter niet kunnen verhinderen dat martelingen en vergelijkbare praktijken in Turkije nog niet tot het verleden behoren. De Turkse regering is er nog niet in geslaagd op alle niveaus binnen het justitiële apparaat de naleving van de nieuwe regelgeving af te dwingen. Onvoldoende aannemelijk is echter dat dit aan onwil van de Turkse regering is toe te schrijven. Aannemelijk is veeleer dat de verklaring moet worden gezocht in het feit dat de hervormingen van betrekkelijk recente datum zijn en dat marteling zoals in de eerder door het hof genoemde rapporten beschreven het gevolg is van een gedurende een groot aantal jaren ingesleten en wijdverbreide praktijk die niet van de ene dag op de andere kan worden omgebogen.(rov. 4.3)
(3.b) Het voorgaande betekent dat in de situatie van [verweerster], gelet op de reële risico's die zij loopt, slechts dan van genoegzame garanties kan worden gesproken indien concrete waarborgen worden gegeven dat de Turkse autoriteiten erop zullen toezien dat [verweerster] gedurende haar detentie en berechting niet door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt blootgesteld (rov. 4.4).
(3.c) Geen van de hiervoor genoemde toezeggingen voldoet aan dit vereiste. Deze toezeggingen houden immers in wezen niet meer in dan dat [verweerster] zal worden behandeld in overeenstemming met de toepasselijke mensenrechtenverdragen en Turkse wetgeving. Niet alleen voegen deze toezeggingen aldus niets toe aan de situatie die ook zonder deze toezeggingen zou gelden, maar zij bieden ook geen soelaas voor het hiervoor gesignaleerde probleem dat deze wetten en verdragen op lager niveau kennelijk nog niet steeds en in alle opzichten worden gerespecteerd. Een toereikende garantie op dit punt zou dan ook op zijn minst moeten inhouden dat en op welke wijze de Turkse autoriteiten er in de praktijk voor zullen zorgdragen dat de justitiële en andere functionarissen met wie [verweerster] tijdens haar detentie en berechting in aanraking zal komen, haar niet zullen martelen of aan enige andere onmenselijke behandeling zullen blootstellen.(rov. 4.4)