Uitspraak
15 oktober 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 1996 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Breda, die op 13 maart 1996 de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1956 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in Nederland, werd verdacht van het oprichten en leiden van een organisatie voor het verkrijgen van verdovende middelen. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon gefolterd was door Turkse politiefunctionarissen en dat de uitlevering om politieke redenen werd gevraagd, wat zou leiden tot schending van zijn mensenrechten na uitlevering.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had onderzocht of de opgeëiste persoon daadwerkelijk was gefolterd en dat dit van invloed was op de toelaatbaarheid van de uitlevering. De Hoge Raad benadrukte dat indien vaststaat dat de opgeëiste persoon in verband met de uitlevering door Turkse functionarissen is gefolterd, de uitlevering ontoelaatbaar is. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en beval dat de opgeëiste persoon zou worden opgeroepen voor een openbare zitting om zijn uitlevering te bespreken.
Deze uitspraak onderstreept het belang van het waarborgen van mensenrechten in uitleveringsprocedures en de noodzaak voor de rechter om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een uitlevering.