ECLI:NL:RBDHA:2023:7157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
C/09/645075 / KG ZA 23-249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verbod tot uitlevering aan Rwanda in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, thans gedetineerd in een penitentiaire inrichting, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Rwanda. De eiser heeft betoogd dat hij door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een reëel risico op schending van zijn mensenrechten, met name het recht op een eerlijk proces, en dat hij in Rwanda het risico loopt op foltering of onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Rwandese autoriteiten garanties hebben gegeven met betrekking tot de rechtsgang en de detentieomstandigheden van de eiser. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitlevering aan een flagrante schending van zijn rechten zal worden blootgesteld. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister en het vertrouwensbeginsel dat geldt bij uitlevering aan een andere staat.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zaaknummer: C/09/645075 / KG ZA 23-249
Vonnis in kort geding van 17 mei 2023
in de zaak van
[eiser], thans gedetineerd in [P.I.] te [locatie] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaten: mr. F.T.C. Dölle, mr. G.K. Sluiter en mr. T. de Boer, allen te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID) te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 maart 2023, met producties 1 tot en met 39;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 3 mei 2023. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van beide partijen pleitaantekeningen overgelegd. Ter zitting is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bij besluit van 3 november 2013 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de eerder aan [eiser] verstrekte verblijfsvergunning asiel ingetrokken. De rechtbank Den Haag heeft het daartegen door [eiser] ingestelde beroep ongegrond verklaard en deze uitspraak is op 10 februari 2016 door de Raad van State bekrachtigd.
2.2.
De Rwandese autoriteiten hebben op 15 september 2015 bij het ministerie van Veiligheid en Justitie een verzoek om uitlevering van [eiser] ingediend, in verband met zijn vervolging in Rwanda voor genocide, medeplichtigheid aan genocide, samenspannen tot genocide, moord als misdrijf tegen de menselijkheid, uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid, schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève en het leiden van en deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel heeft om personen of goederen iets aan te doen. De Rwandese autoriteiten hebben in hun uitleveringsverzoek voor [eiser] garanties gegeven, onder meer ten aanzien van het recht op een eerlijk proces, rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid, conform de Rwandese ‘Law relating to the transfer of cases to the Republic of Rwanda’ (hierna ‘de Transfer Law’). Daarnaast zijn garanties verstrekt met betrekking tot het kunnen instellen van hoger beroep, de detentiefaciliteiten in Rwanda, de monitoring van het strafproces en de detentiefaciliteiten en rechtsbijstand.
2.3.
Op 26 oktober 2020 is [eiser] aangehouden in België en door de Belgische autoriteiten overgedragen aan Nederland. Sinds die datum zit [eiser] in uitleveringsdetentie.
2.4.
Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag, hierna ‘de uitleveringskamer’, de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard voor de in 2.2. genoemde feiten, met uitzonder van het leiden van en deelnemen aan een criminele organisatie. In de uitspraak is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd, als grond voor het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering. Daarnaast kan op basis van het thans voorhanden dossier niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat.
(…)
Op de onderhavige zaak is verder de zogenaamde
Transfer Lawvan toepassing, die overgedragen zaken met de nodige waarborgen omkleedt. Ten gevolge van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat – Rwanda – de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven.
(…)
Dat er sprake zou zijn van een politiek gemotiveerde vervolging, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd. De enkele stelling dat de opgeëiste persoon in het verleden contacten met de oppositie heeft gehad, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de gestelde bedreiging jegens [de zoon] , de zoon van de opgeëiste persoon, zonder meer leidt tot de conclusie dat ook de opgeëiste persoon zelf geen eerlijk proces zou kunnen krijgen. Daar komt bij dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zal worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd.
De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, met name over het in de vreemdelingenzaak van de opgeëiste persoon relevante ambtsbericht van 26 juni 2012, geen aanwijzingen dat er sprake is van een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon.(…)”.
2.5.
De uitleveringskamer heeft in een schriftelijk advies van eveneens 30 april 2021 aan de minister van Veiligheid en Justitie, hierna ‘de minister’, (samengevat) geadviseerd om het proces tegen [eiser] na uitlevering te monitoren en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken, om zich ervan te vergewissen dat [eiser] zich na uitlevering ‘in de breedste zin van het woord’ in Rwanda kan laten bijstaan door [de advocaat] , advocaat te [plaats] (hierna ‘ [de advocaat] ’), en om zich ervan te vergewissen dat [eiser] in Rwanda adequate medische zorg zal ontvangen, zowel gedurende het proces als daarna.
2.6.
De Hoge Raad heeft het door [eiser] tegen de beslissing van de uitleveringskamer ingestelde beroep in cassatie bij arrest van 25 januari 2022 verworpen.
2.7.
Bij brief van 14 maart 2022 heeft [eiser] zijn bezwaren tegen zijn uitlevering aan Rwanda aan de minister kenbaar gemaakt. In die brief heeft [eiser] (samengevat) benadrukt dat de mensenrechtensituatie in Rwanda de afgelopen jaren ernstig is verslechterd, dat met name in genocidezaken geen sprake is van onafhankelijke rechtspraak en geen effectieve rechtsbijstand mogelijk is, dat in politiek gemotiveerde processen onregelmatigheden plaatsvinden en dat geen eerlijk proces mogelijk is. Verder is in die brief gewezen op de rol van de zoon van [eiser] , op de rol van [eiser] bij de oppositiepartij [X] en zijn band met [A] , op de onder druk verkregen getuigenverklaringen die de Rwandese autoriteiten hebben gebruikt en op de vrees dat [de advocaat] [eiser] in Rwanda niet zal kunnen bijstaan. Op basis van deze argumenten heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de dreiging van een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zonder dat een effectief rechtsmiddel beschikbaar is, de bijzonder harde gevolgen van de uitlevering voor [eiser] en de daadwerkelijke en onmiddellijke dreiging dat [eiser] wordt onderworpen aan foltering of een onmenselijke behandeling, aan zijn uitlevering in de weg moeten staan.
2.8.
De minister heeft bij de huisarts van de Penitentiaire Inrichting waar [eiser] verblijft navraag gedaan met betrekking tot zijn medische situatie. In brieven van 14 juni 2022 en 26 augustus 2022 heeft de huisarts de minister geïnformeerd over de medische aandoeningen van [eiser] (onder meer diabetes type 2, hiv, jicht, staar, minder goed werkende nieren, hoge bloeddruk en polyneuropathie), de wijze waarop [eiser] hiervoor behandeld wordt en de door [eiser] gebruikte medicijnen. Verder blijkt uit die brieven dat [eiser] in verband met zijn polyneuropathische klachten gebruik maakt van een rollator en een rolstoel.
2.9.
Bij brief van 17 november 2022 heeft de minister aan de Rwandese autoriteiten gevraagd om een aantal specifieke garanties in het kader van de uitlevering van [eiser] met het oog op de toegankelijkheid voor mindervaliden van de internationale vleugels in de gevangenissen waar [eiser] zal worden gedetineerd, adequate medische zorg en medicatie (gebaseerd op de in 2.8. genoemde medische informatie) en monitoring van het proces van [eiser] .
2.10.
[eiser] heeft zijn bezwaren tegen zijn uitlevering in een brief van 30 december 2022 verder aangevuld. In die brief heeft [eiser] zijn rol bij oppositiepartij [X] toegelicht, onder verwijzing naar een bijgevoegde brief van de voorzitter van [X] . Daarbij heeft [eiser] zich beroepen op een uitspraak van de uitleveringskamer van 9 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11719), waarin de uitlevering van een andere opgeëiste persoon naar Rwanda ontoelaatbaar is verklaard vanwege twijfel over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten, en op een rapportage van deskundige [de deskundige] , hierna ‘ [de deskundige] ’.
2.11.
De Rwandese autoriteiten hebben de in de brief van 17 november 2022 door de minister bedongen garanties bij brief van 9 januari 2023 gegeven.
2.12.
Bij beschikking van 6 maart 2023 heeft de minister, met inachtneming van de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties, de uitlevering van [eiser] toegestaan overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank van 30 april 2021. In die beschikking heeft de minister gemotiveerd waarom van concrete aanwijzingen dat [eiser] geen eerlijk proces zal krijgen of dat hij zal worden blootgesteld aan discriminatoire vervolging of een inhumane behandeling, geen sprake is. Verder heeft de minister meegedeeld dat de uitspraak van de uitleveringskamer van 9 november 2022 betrekking heeft op een andere casus en dat [eiser] geen concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan volgen dat sprake is van een gefingeerde verdenking jegens hem of van een vervolging die is ingegeven door louter politieke motieven. Daarbij heeft zij de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties toegelicht en benadrukt dat [eiser] zal worden berecht onder de Transfer Law, dat het strafproces en de detentieomstandigheden zullen worden gemonitord, dat [eiser] na uitlevering adequate medische zorg zal krijgen en dat de feitelijke uitlevering van [eiser] aan Rwanda pas zal plaatsvinden nadat de Nederlandse Ambassade in Kigali heeft geconstateerd dat de internationale vleugels van de gevangenissen waar [eiser] gedetineerd wordt toegankelijk zijn voor mindervaliden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat -
primairde Staat te verbieden om hem uit te leveren naar Rwanda en
subsidiairde Staat te verbieden om hem uit te leveren aan Rwanda zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken een schending van de artikelen 2, 3 en 6 EVRM en artikel 10 Uitleveringswet te voorkomen, waaronder de mogelijkheid dat [eiser] zich in Rwanda in de breedste zin van het woord door [de advocaat] kan laten bijstaan, de bereidheid van de Staat om zorg te dragen voor de financiering van de rechtsbijstand door [de advocaat] in Rwanda, ongelimiteerde toegang voor [eiser] tot de benodigde medicatie en het niet uitleveren van [eiser] voordat de gevangenissen in Rwanda voldoende toegankelijk zijn voor mindervaliden, althans een in goede justitie te bepalen voorziening te treffen, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt het volgende ten grondslag aan zijn vorderingen. De voorgenomen uitlevering van [eiser] naar Rwanda is onrechtmatig vanwege strijdigheid met bepalingen in het EVRM en de Uitleveringswet en omdat deze in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), terwijl hem ter zake daarvan geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat. De mensenrechtensituatie in Rwanda is schrijnend en er is sprake van (trans)nationale onderdrukking van politieke opponenten. Daarbij biedt de Transfer Law onvoldoende waarborgen als het aankomt op de vervolging en berechting van politieke tegenstanders. Met name in politiek gevoelige zaken worden de
fair trial standardsgenegeerd en dit betekent dat verdachten van genocide in Rwanda geen eerlijk proces krijgen. Dit geldt in het bijzonder ook voor [eiser] , nu het naar hem verrichte onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, er aanwijzingen zijn dat het op hem betrekking hebbende uitleveringsverzoek mede op basis van dat onderzoek is opgesteld en er een reëel risico bestaat dat dit onderzoek wordt toegelaten als bewijs tegen [eiser] in de strafprocedure in Rwanda. Daar komt bij dat [eiser] actief lid is van de oppositiepartij [X] en binnen die partij een belangrijke rol heeft vervuld. Dit betekent dat er niet aan hoeft te worden getwijfeld dat [eiser] na zijn uitlevering slachtoffer zal worden van een onmenselijke en vernederende behandeling, zo heeft inmiddels ook de uitleveringskamer geoordeeld in de uitspraak van 9 november 2022. [eiser] wijst verder nog op de rol van zijn zoon, die zich kritisch heeft uitgelaten over de Rwandese president Kagame, op de omstandigheid dat de getuigenverklaringen die bij het uitleveringsverzoek zijn gevoegd vals en onbetrouwbaar zijn en op de reële kans dat [de advocaat] [eiser] na zijn uitlevering niet effectief zal kunnen verdedigen, waardoor het risico op schending van mensenrechten nog verder toeneemt. De uitlevering van [eiser] moet verder geweigerd worden wegens een daadwerkelijke en onmiddellijke dreiging dat [eiser] bij uitlevering van het leven wordt beroofd en vanwege een reëel risico dat hij na zijn uitlevering wordt onderworpen aan foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling. Ten slotte doet [eiser] een beroep op bijzondere hardheid als bedoeld in artikel 10 van de Uitleveringswet.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
De stellingen en verweren van partijen worden hierna, voor zover van belang, nader besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de uitlevering van [eiser] aan Rwanda moet worden verboden, althans of er in het kader van die uitlevering (nadere) garanties moeten worden bedongen bij de Rwandese autoriteiten of dat er aanleiding bestaat voor het treffen van een andere voorziening.
Verbod op uitlevering
4.2.
[eiser] heeft primair gevorderd de Staat te verbieden om [eiser] uit te leveren aan Rwanda. Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die uitlevering door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd.
4.3.
In de onderhavige zaak is de Staat op grond van het Genocideverdrag daarom in beginsel gehouden [eiser] naar aanleiding van het daartoe gedane verzoek aan de Rwandese autoriteiten uit te leveren. Daarbij geldt dat staten verplicht zijn om het Genocideverdrag in goede trouw uit te voeren, waarbij de Staat in beginsel moet uitgaan van het woord van de verzoekende staat (het vertrouwensbeginsel), in dit geval Rwanda. Dat toezeggingen van de Rwandese autoriteiten niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag maar in het uitleveringsverzoek zelf, zoals [eiser] heeft gesteld, stelt het vertrouwensbeginsel niet buiten toepassing.
4.4.
De autoriteiten in Rwanda hebben in het uitleveringsverzoek en in de brief van 9 januari 2023 voor [eiser] garanties gegeven die zijn rechten waarborgen. Onder meer is gegarandeerd dat hij een eerlijk proces en een adequate medische behandeling krijgt, dat hij gedetineerd wordt in een gevangenis die voldoet aan de internationaal geldende maatstaven en die toegankelijk is voor mindervaliden en dat zijn strafproces en zijn detentie zullen (kunnen) worden gemonitord. Dit betekent dat ten aanzien van fundamentele rechten waarvan [eiser] schending vreest (artikel 2, 3 en 6 EVRM) met de garanties in het uitleveringsverzoek en in de brief van 9 januari 2023 afspraken tussen de Rwandese autoriteiten en de Staat zijn gemaakt, waarmee Rwanda zich aan respectering van deze rechten heeft gebonden. Daarnaast is Rwanda aangesloten bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Daarmee heeft Rwanda de plicht, net als bij binding aan het EVRM, om bescherming te bieden aan het recht op leven (artikel 6 IVBPR), de vrijwaring van foltering en van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (artikel 7 IVBPR) en het recht op een eerlijk proces (artikel 14 IVBPR) en heeft Rwanda zich ertoe verbonden om ervoor te zorgen dat een persoon van wie verdragsrechten of vrijheden worden geschonden over een effectief rechtsmiddel beschikt (artikel 2 lid 3 IVBPR).
4.5.
Gelet op het toepasselijke vertrouwensbeginsel moet de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering van [eiser] als genocideverdachte aan Rwanda alleen dan wijken voor de verplichting om de rechten van [eiser] te verzekeren, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) of dat hij in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt van zijn leven te worden beroofd of te worden onderworpen aan foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (zoals bedoeld in artikelen 2 en 3 EVRM) en vaststaat dat hem na uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van de inbreuk.
Schending artikel 6 EVRM
4.6.
De uit de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de minister die, indien de rechter (binnen diens beoordelingskader) de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.
4.7.
Volgens [eiser] wacht hem na uitlevering in Rwanda geen eerlijk proces en staat hem ter zake van een schending van artikel 6 EVRM in Rwanda geen effectief rechtsmiddel ter beschikking. Vooropgesteld wordt dat op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) artikel 6 EVRM eerst dan aan uitlevering in de weg staat, indien de opgeëiste persoon aantoont dat hij, indien hij wordt uitgeleverd,
“would be exposed to a real risk of being subject to a flagrant denial of justice in the requesting country”(EHRM 27 oktober 2011, [… 1] vs Zweden, nr. 37075/09). Ook oordeelde het EHRM dat voor
“a flagrant denial of justice”niet genoeg is dat zich een situatie voordoet die op nationaal niveau een schending van art. 6 EVRM inhoudt. Volgens het EHRM gaat het hier om een zeer stringente toets, die slechts bij hoge uitzondering tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM, waartegen geen effectief rechtsmiddel ter beschikking staat.
4.8.
De toepassing van voormelde stringente toets kan in de situatie van [eiser] niet tot het oordeel leiden dat op grond van artikel 6 EVRM van uitlevering moet worden afgezien. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.9.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser] na zijn uitlevering zal worden berecht onder de Transfer Law. De Transfer Law voorziet in diverse waarborgen voor een eerlijk proces. De Staat heeft in dit verband voldoende onderbouwd dat andere zaken, zaken die niet onder het bereik van de Transfer Law vallen, niet maatgevend zijn voor de beoordeling van het risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM en dat van aanwijzingen voor misstanden in het kader van de detentie, vervolging en berechting van uitgeleverde verdachten onder het regime van de Transfer Law niet is gebleken. De Rwandese autoriteiten hebben bovendien in het kader van het verzoek om uitlevering van [eiser] specifieke garanties verstrekt ten aanzien het recht van [eiser] op een eerlijk proces en de Staat heeft genoegzaam toegelicht dat evenmin is gebleken dat garanties die door de Rwandese autoriteiten zijn verstrekt in andere concrete gevallen van uitlevering niet worden nageleefd. Verder is niet in geschil dat de uitleveringskamer gemotiveerd heeft geoordeeld dat met betrekking tot [eiser] van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen sprake is en dat zich evenmin de situatie voordoet dat [eiser] na een eventuele schending geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat (zie hiervoor in 2.4.), terwijl het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep is verworpen.
4.10.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij na zijn uitlevering in Rwanda zal worden blootgesteld aan schending van zijn fundamentele rechten verwezen naar rapportages van Amnesty International, ‘country reports on human rights practices’ van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, een resolutie van het Europees Parlement naar aanleiding van de arrestatie van [C] , een rapport van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, rapportages van Human Rights Watch en een publicatie van Freedom House. Zoals de Staat echter terecht heeft betoogd zien de stukken waarop [eiser] zich beroept vooral op de mensenrechtensituatie in Rwanda in het algemeen en gaat het daarbij om andere gevallen dan die waarin eerder door Nederland tot uitlevering aan Rwanda is overgegaan of om strafprocedures waarop de Transfer Law niet van toepassing is, zoals bijvoorbeeld het door [eiser] genoemde proces tegen [A] . De door [eiser] genoemde stukken rechtvaardigen daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie dat juist [eiser] na zijn uitlevering wordt blootgesteld aan schending van zijn fundamentele rechten.
4.11.
In het licht van de stelling van [eiser] dat de uitleveringskamer van deze rechtbank inmiddels, sinds de uitspraak van 9 november 2022, een andere koers vaart en uitlevering naar Rwanda ontoelaatbaar oordeelt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het volgende van belang. De uitleveringskamer heeft op basis van de in die uitspraak genoemde stukken geoordeeld dat er objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onafhankelijkheid bestaan in geval van berechting van sommige (prominente) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico van politieke inmenging in die berechting. De uitleveringskamer heeft overwogen dat er meerdere recente zaken zijn aan te wijzen waarin politieke opponenten geen eerlijk proces hebben gehad of waarin sprake was van onregelmatigheden, waarbij de uitleveringskamer heeft gewezen op vier specifieke zaken. De uitleveringskamer heeft vervolgens geoordeeld dat de opgeëiste persoon gezien zijn actieve lidmaatschap van [X] kan worden aangemerkt als politiek opponent van het Rwandese regime, dat hij een voormalig hooggeplaatste militair is en dat hij ook na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven. Met name die omstandigheden maken naar het oordeel van de uitleveringskamer dat er een reëel risico is dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en daardoor niet wordt berecht door een onafhankelijk oordelend gerecht. De uitleveringskamer heeft in de uitspraak van 9 november 2022 verder geoordeeld dat de Transfer Law onvoldoende waarborg biedt bij de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het Rwandese regime en ten slotte dat er voor de in die zaak opgeëiste persoon ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel open staat, omdat het risico van politieke inmenging zich evenzeer zal kunnen voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda.
4.12.
Hierna zullen de door [eiser] meer specifiek genoemde bezwaren tegen zijn uitlevering worden beoordeeld. Daarbij zullen zo nodig ook zijn stellingen naar aanleiding van de uitspraak van de uitleveringskamer van 9 november 2022 worden betrokken. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat die uitspraak nog niet onherroepelijk is.
Het individueel ambtsbericht uit 2012
4.13.
[eiser] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het individueel ambtsbericht uit 2012 en het uitleveringsverzoek van de Rwandese autoriteiten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en onwaarheden bevatten. Volgens [eiser] is in Rwanda bewust ontlastend bewijs over hem achtergehouden en zijn de in het ambtsbericht genoemde conclusies onjuist. [eiser] verwijst in dit verband naar een artikel van onderzoeksjournalist [de journalist] in Vrij Nederland, waarin een verklaring van een vertrouwenspersoon is opgenomen. [eiser] vreest dat deze onjuiste informatie zal worden toegelaten als bewijs in zijn strafprocedure in Rwanda, zodat van een eerlijk proces geen sprake is.
4.14.
De Staat heeft hiertegen aangevoerd dat [eiser] dit verweer ook heeft gevoerd in de procedure voor de uitleveringskamer en dat de uitleveringskamer en de Hoge Raad (in het door [eiser] ingestelde cassatieberoep) dit verweer hebben verworpen. De Staat heeft daarbij aangevoerd dat de advocaat-generaal in haar conclusie aan de hand van jurisprudentie van de Hoge Raad heeft toegelicht dat het diskwalificeren van een ambtsbericht en het op die grond weigeren van de uitlevering een diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat van het strafgeding zelf, zou impliceren. De Staat heeft, terecht, betoogd dat deze kortgedingprocedure zich voor een dergelijk onderzoek niet leent. Dit betekent dat aan deze stelling van [eiser] voorbij moet worden gegaan.
De rol van [eiser] binnen [X]
4.15.
Verder heeft [eiser] betoogd dat het risico op politieke inmenging in zijn zaak groot is, omdat hij een bekende politieke tegenstander van het regeringsregime is, omdat hij als lid van de politieke commissie een belangrijke rol binnen de afdeling van [X] in Nederland vervult, omdat hij heeft deelgenomen aan partijmanifestaties, waaronder demonstraties tegen mensenrechtenschendingen, en omdat hij aanwezig was bij de indiening van een klacht tegen president Kagame bij het Internationaal Strafhof in Den Haag. Daarnaast heeft [eiser] gesteld dat hij in het verleden regelmatig contact had met [A] en dat hem ook op propagandistische websites een grote oppositierol wordt toegedicht. Gelet op die omstandigheden vreest [eiser] dat hij in Rwanda geen eerlijk proces zal krijgen. Ter onderbouwing van die stelling verwijst hij naar een brief van de voorzitter van [X] en naar de rapportage van [de deskundige] , die volgens [eiser] door de uitleveringskamer in de uitspraak van 9 november 2022 is gevolgd. Mede gelet op die uitspraak van de uitleveringskamer is [eiser] van mening dat ook hij vanwege zijn rol binnen [X] moet vrezen dat hij na zijn uitlevering niet door een onafhankelijk gerecht zal worden berecht en dat de Transfer Law ook in zijn situatie onvoldoende waarborgen biedt.
4.16.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser] dit verweer ook ten overstaan van de uitleveringskamer heeft gevoerd, dat hij de rapportage van [de deskundige] ook in die procedure aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd en dat dit verweer, ook in cassatie, gemotiveerd is verworpen. De Staat heeft in dit verband terecht betoogd dat [de deskundige] zich in zijn rapportage niet lijkt te beperken tot gevallen waarin berechting onder de Transfer Law heeft plaatsgevonden, dat zijn verklaringen zeer algemeen zijn geformuleerd en alleen aan de hand van openbare bronnen zijn onderbouwd. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de rapportage van [de deskundige] onvoldoende aannemelijk maakt dat [eiser] na zijn uitlevering in Rwanda geen eerlijk proces kan krijgen. De door [de deskundige] genoemde schending ten aanzien van [B] maakt het voorgaande niet anders, omdat die schending betrekking had op het onthouden van medische zorg, waarvoor in de specifieke situatie van [eiser] nu juist garanties door de Rwandese autoriteiten zijn verstrekt. Ook de door [de deskundige] genoemde (on)mogelijkheid om getuigen à décharge te laten optreden leidt niet tot een ander oordeel. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [de deskundige] immers alleen verwezen naar een voorbeeld uit 2010, terwijl de Staat voldoende heeft onderbouwd dat er evenzeer aanwijzingen zijn voor de veronderstelling dat juist getuigen à charge verdwijnen of onder druk worden gezet om hun verklaringen te wijzigen.
4.17.
Voor zover [eiser] heeft verwezen naar de brief van de voorzitter van [X] , die als bijlage bij de brief aan de minister van 30 december 2022 is gevoegd, overweegt de voorzieningenrechter dat uit die brief weliswaar kan worden afgeleid dat [eiser] binnen [X] een rol heeft vervuld zoals hiervoor in 4.15. is weergegeven, maar dat hieruit niet volgt dat [eiser] een prominente politieke opponent is. Dat [eiser] actief lid is (geweest) van [X] , dat hij in de periode van 2012 tot 2014 ook leider van een afdeling binnen deze organisatie is geweest en dat hij heeft deelgenomen aan partijmanifestaties acht de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een voormalig hooggeplaatste militair is en evenmin dat hij ook na zijn emigratie vanuit Rwanda in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven. In dat licht bezien heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat hij, net als de opgeëiste persoon in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de uitleveringskamer van 9 november 2022, moet worden aangemerkt als een prominente politieke opponent van het regeringsregime in Rwanda. In zoverre is zijn situatie daarom niet te vergelijken met die van de opgeëiste persoon ten aanzien van wie de uitleveringskamer de uitlevering in de uitspraak van 9 november 2022 ontoelaatbaar heeft verklaard. Die uitspraak leidt dan ook niet zonder meer tot de conclusie dat ook de uitlevering van [eiser] ontoelaatbaar moet worden geacht. Het voorgaande betekent dat ook de stelling van [eiser] dat de uitleveringskamer in de meergenoemde uitspraak heeft geoordeeld dat de Transfer Law onvoldoende waarborgen biedt en dat met betrekking tot [eiser] dezelfde conclusie gerechtvaardigd is, moet worden verworpen. De uitleveringskamer heeft dit oordeel immers beperkt tot de in de uitspraak bedoelde prominente politieke tegenstanders van het regime in Rwanda. Anders dan [eiser] heeft betoogd is daarom niet aannemelijk geworden dat zijn rol binnen de [X] aan zijn uitlevering in de weg staat.
De rol van de zoon van [eiser]
4.18.
heeft erop gewezen dat zijn zoon, [de zoon] , zich in Engeland kritisch heeft uitgelaten over de rol van president Kagame en dat sindsdien bij de Engelse geheime dienst sterke aanwijzingen bestaan dat de Rwandese autoriteiten zijn zoon proberen te vermoorden. President Kagame heeft de zoon van [eiser] in juni 2015 ‘een crimineel’ genoemd en de Rwandese ambassadeur in Nederland heeft zich na de arrestatie van [eiser] belastend uitgelaten over hem en zijn zoon. Gelet op deze beschuldigingen vreest [eiser] dat geen enkel rechter in Rwanda hem nog zal durven vrijspreken, zodat van een eerlijk proces geen sprake meer kan zijn.
4.19.
Ook met betrekking tot deze stelling overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] deze al in de uitleveringsprocedure naar voren heeft gebracht en dat deze door de uitleveringskamer is verworpen. Daar komt bij dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom bedreigingen aan het adres van zijn zoon aan de uitlevering van [eiser] in de weg zouden moeten staan. Belastende uitlatingen over [eiser] en de niet nader geconcretiseerde stelling dat geen enkele rechter [eiser] nog zal durven vrijspreken, zijn daarvoor niet genoeg.
Valse getuigenverklaringen
4.20.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de getuigenverklaringen die de Rwandese autoriteiten bij het uitleveringsverzoek hebben gevoegd vals en onbetrouwbaar zijn. [eiser] heeft betoogd dat hij geen van deze getuigen persoonlijk kent en dat zij zich allemaal in een kwetsbare positie bevinden of banden hebben met de Rwandese overheid. Dit betekent volgens [eiser] dat de Rwandese autoriteiten hem proberen te ‘framen’.
4.21.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.14. overweegt de voorzieningenrechter dat ook voor wat betreft de juistheid van deze stelling nader onderzoek nodig zou zijn, waarvoor deze kortgedingprocedure zich niet leent. Ook deze stelling kan daarom niet de conclusie rechtvaardigen dat de uitlevering van [eiser] aan Rwanda in strijd met artikel 6 EVRM is.
Het weren van internationale advocaten
4.22.
Ten slotte heeft [eiser] gesteld dat hij zich na een eventuele uitlevering aan Rwanda wil laten bijstaan door [de advocaat] en dat de uitleveringskamer in dit verband ook aan de minister heeft geadviseerd om zich ervan te vergewissen dat [eiser] hiertoe de gelegenheid krijgt ‘in de breedste zin van het woord’. De kans is echter reëel dat [de advocaat] Rwanda niet binnen kan komen en dat hij [eiser] dus niet effectief kan verdedigen. Dit geldt te meer nu buitenlandse advocaten hun beroep in Rwanda alleen mogen uitoefenen als Rwandese advocaten dat ook in Nederland zouden mogen, hetgeen niet het geval is, aldus [eiser] . Zonder internationale advocaat neemt de kans op een flagrante schending van artikel 6 EVRM volgens [eiser] aanzienlijk toe. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] verwezen naar een brief die [naam internationaal advocaat] , een internationale advocaat, aan [de advocaat] heeft geschreven, waarin zij heeft beschreven hoe haar cliënt [C] ernstig in zijn verdediging is geschaad en hoe hem medische zorg is onthouden. Nu uit de beschikking van de minister van 6 maart 2023 niet blijkt dat aan [de advocaat] een machtiging is verstrekt om [eiser] in Rwanda bij te staan en dat [de advocaat] in Rwanda immuniteit geniet, is volgens [eiser] van een eerlijk proces in Rwanda geen sprake.
4.23.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Rwanda geen eerlijk proces kan krijgen vanwege de enkele omstandigheid dat hij door Rwandese advocaten in plaats van door een internationale advocaat zou worden bijgestaan. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die die conclusie rechtvaardigen, terwijl de Staat met een beroep op uitspraken van het Gerechtshof Den Haag en het EHRM (Gerechtshof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en EHRM 27 oktober 2011 (final 4 juni 2012) appl. no. 37075/09 ( [… 1] vs Sweden)) voldoende heeft onderbouwd dat bijstand van een internationale advocaat geen vereiste is om een eerlijk proces te verzekeren. Daar komt nog bij dat de Rwandese autoriteiten in het verzoek om uitlevering van [eiser] uitdrukkelijk hebben gegarandeerd dat [eiser] zich in Rwanda kan laten bijstaan door een Nederlandse advocaat. De Staat heeft in dit verband voldoende toegelicht dat deze Nederlandse advocaat, in dit geval [de advocaat] , zich daarvoor moet inschrijven bij de Rwandese balie en dat voor zijn bijstand een financiële vergoeding beschikbaar is. Verder heeft de Staat voldoende onderbouwd dat het strafproces van [eiser] in Rwanda zal worden gemonitord, waarbij ook kan worden gevolgd of [de advocaat] [eiser] bijstand kan verlenen, en dat de Transfer Law aan iedereen immuniteit biedt voor uitspraken of handelingen in een strafproces.
4.24.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij na zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, dat deze aan zijn uitlevering in de weg moet staan.
Schending artikel 2 en 3 EVRM
4.25.
Voor het aannemen van een dreigende schending van artikel 2 EVRM moet sprake zijn van een
‘real and immediate risk’jegens de opgeëiste persoon. Artikel 3 EVRM staat aan uitlevering in de weg indien er gegronde redenen (‘
substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat juist de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (‘
a real risk’) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet, heeft als uitgangspunt te gelden dat een behandeling waarbij leed wordt toegevoegd een zekere ernst (‘
a minimum level of severity’) moet hebben om binnen het bereik van artikel 3 EVRM te vallen. Daarbij geldt dat
‘aliens suffering from serious illness’aannemelijk moeten maken dat zij
‘would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of access to such treatment, of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his of her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy’(EHRM 13 december 2016, appl. no. 41738/10 ( [… 2] vs België)).
4.26.
[eiser] heeft gesteld dat er voor hem bij zijn uitlevering naar Rwanda een dreigende flagrante schending van artikel 2 en 3 EVRM bestaat. [eiser] heeft in dit verband betoogd dat hij een slechte gezondheid heeft, medicijnen gebruikt en zich moeizaam beweegt, waardoor hij een rolstoel nodig heeft. [eiser] vreest dat hij in de gevangenis in Rwanda onvoldoende medische zorg krijgt, terwijl bekend is dat de gevangenissen in Rwanda op dit moment niet toegankelijk zijn voor mindervaliden. Verder heeft [eiser] gesteld dat hij na zijn uitlevering het risico op marteling of een andere onmenselijke behandeling loopt, onder meer omdat hij mogelijk wordt veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf zonder zicht op gratie of invrijheidstelling, en dat ook het risico dat hij onder verdachte omstandigheden verdwijnt of om het leven komt groot is.
4.27.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Staat terecht heeft opgemerkt dat de voorbeelden die [eiser] in de dagvaarding heeft genoemd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij het risico loopt te worden blootgesteld aan schending van artikel 2 en 3 EVRM niet zien op eerdere gevallen waarin personen ter berechting aan Rwanda zijn uitgeleverd of overgedragen met toepassing van de Transfer Law. Zoals hiervoor in 4.9. al is overwogen, brengt de toepasselijkheid van de Transfer Law in de situatie van [eiser] met zich mee dat zijn strafprocedure en detentieomstandigheden met extra waarborgen zijn omkleed. Daar komt nog bij dat de Rwandese autoriteiten in de brief van 9 januari 2023 uitdrukkelijk garanties hebben verstrekt voor de beschikbaarheid van medische zorg en medicatie voor [eiser] en voor de toegankelijkheid van de gevangenisstraf voor mindervaliden. Met betrekking tot dit laatste heeft de Staat daarbij voldoende onderbouwd dat de feitelijke uitlevering van [eiser] aan Rwanda pas zal plaatsvinden als via de Nederlandse ambassade in Rwanda is waargenomen dat de vereiste aanpassingen in verband met die toegankelijkheid zijn uitgevoerd. Ten slotte heeft de Staat voldoende toegelicht dat ook uitgeleverde personen in Rwanda in aanmerking kunnen komen voor gratie, amnestie, voorwaardelijke invrijheidstelling of rehabilitatie en dat de Rwandese autoriteiten hebben bevestigd dat dit ook geldt voor [eiser] . Tegenover al het voorgaande heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat juist hij na uitlevering aan Rwanda een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 2 en/of 3 EVRM, zodat ook dit punt niet aan zijn uitlevering in de weg staat. Zijn (overigens onvoldoende onderbouwde) stelling dat hij het risico loopt om na zijn uitlevering onder verdachte omstandigheden te verdwijnen of om het leven te komen, leidt niet tot een ander oordeel.
Effectief rechtsmiddel
4.28.
Volgens [eiser] staat voor hem ter zake van een eventuele schending van artikel 2, 3 en 6 EVRM geen effectief rechtsmiddel open. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] de juistheid van deze stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt in het licht van wat de uitleveringskamer op dit punt heeft overwogen en in aanmerking genomen de door de Rwandese autoriteiten gegeven garantie dat [eiser] na zijn veroordeling het recht heeft om hoger beroep in te stellen. Aan die stelling wordt dan ook voorbij gegaan.
Schending artikel 10 Uitleveringswet
4.29.
In artikel 10 lid 1 van de Uitleveringswet is bepaald dat uitlevering niet wordt toegestaan in gevallen waarin een gegrond vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon bij inwilliging van het verzoek om uitlevering wordt gestraft of op andere wijze wordt getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort. Op grond van artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet kan de minister de uitlevering weigeren indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zijn. In de jurisprudentie is de regel aanvaard dat van bijzondere hardheid geen sprake is als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt (Gerechtshof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:148).
4.30.
Volgens [eiser] zijn de gevolgen van uitlevering voor hem van bijzondere hardheid, omdat hij bij uitlevering wordt gestraft in verband met zijn politieke voorkeur en daarnaast vanwege het risico op de dood, zijn slechte gezondheid en zijn hoge leeftijd.
4.31.
Hiertegenover heeft de Staat voldoende onderbouwd dat, hoewel de gevolgen van uitlevering voor [eiser] mogelijk hard zijn, deze niet van een bijzondere hardheid als bedoeld in artikel 10 van de Uitleveringswet zijn. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat de uitleveringskamer heeft geoordeeld dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat [eiser] een prominente politieke opponent is. Artikel 10 lid 1 van de Uitleveringswet staat daarmee niet aan de uitlevering van [eiser] in de weg. Daarbij heeft de Staat terecht betoogd dat juist vanwege de aard van de misdrijven waarvoor uitlevering wordt gevraagd, berechting in Rwanda de voorkeur heeft. Voor wat betreft het beroep op artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet overweegt de voorzieningenrechter dat nu uit het voorgaande genoegzaam blijkt dat de voor [eiser] noodzakelijke medicatie en behandeling in Rwanda beschikbaar en toegankelijk zijn, in de medische conditie van [eiser] geen grond voor weigering van zijn uitlevering kan worden aangenomen. [eiser] heeft zijn stelling dat zijn leeftijd aan uitlevering in de weg staat onvoldoende geconcretiseerd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.32.
Het voorgaande betekent dat voor een verbod op uitlevering, zoals door [eiser] primair is gevorderd, geen grond bestaat. Het meer algemene beroep van [eiser] op strijdigheid met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW maakt het voorgaande niet anders, nog daargelaten dat [eiser] deze grondslag voor zijn vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd.
Verbod op uitlevering zolang geen adequate garanties zijn verstrekt
4.33.
Subsidiair heeft [eiser] gesteld dat zijn uitlevering aan Rwanda moet worden verboden zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken een schending van de artikelen 2, 3 en 6 EVRM en artikel 10 Uitleveringswet te voorkomen. In het uitleveringsverzoek en in de brief van 9 januari 2023 hebben de Rwandese autoriteiten al diverse garanties aan [eiser] verstrekt. Daarnaast hebben de Rwandese autoriteiten een voldoende waarborg voor de naleving van die garanties geboden door het strafproces en de detentie van [eiser] te monitoren en de naar aanleiding daarvan opgestelde rapporten openbaar te maken. Hierna zal worden beoordeeld of, zoals [eiser] heeft betoogd, de Staat gehouden is nadere garanties aan de Rwandese autoriteiten te vragen.
4.34.
[eiser] heeft betoogd dat uit het advies van de uitleveringskamer volgt dat hem de mogelijkheid moet worden geboden om zich in Rwanda, in de breedste zin van het woord, te laten bijstaan door [de advocaat] en dat daaruit eveneens volgt dat de Staat zorg moet dragen voor de financiering van de rechtsbijstand door [de advocaat] in Rwanda.
4.35.
Nog daargelaten dat in het licht van het in 4.23 genoemde verweer van de Staat niet op voorhand vaststaat dat het onmogelijk is dat [de advocaat] in Rwanda als advocaat voor [eiser] kan optreden, heeft de Staat voldoende onderbouwd dat [de advocaat] [eiser] in ieder geval als juridisch adviseur zal kunnen bijstaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee sprake van bijstand ‘in de breedste zin van het woord’ en wordt het advies van de uitleveringskamer in zoverre gevolgd. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt op grond waarvan de Staat gehouden zou zijn om daarnaast op dit punt nog andere garanties van de Rwandese autoriteiten te verlangen. Het door [eiser] gedane beroep op een rapport van [Naam] maakt het voorgaande niet anders, nu de Staat daar tegenover onbetwist heeft aangevoerd dat in eerdere jurisprudentie anders is geoordeeld over de kwaliteit van rechtsbijstand in Rwanda dan in het rapport van [Naam] en dat in dat rapport daarom geen aanleiding is gezien om uitlevering aan Rwanda te verbieden.
4.36.
Anders dan [eiser] heeft gesteld is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het advies van de uitleveringskamer niet is vermeld dat kosten van rechtsbijstand in Rwanda volledig behoren te worden gedekt en ook overigens niet valt in te zien op grond waarvan de Staat verplicht zou zijn garanties te verlangen (of te geven) met betrekking tot financiering van rechtsbijstand. Aan deze stelling van [eiser] wordt dan ook voorbij gegaan.
4.37.
Daarnaast heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij niet aan Rwanda mag worden uitgeleverd, zolang de Rwandese autoriteiten niet hebben gegarandeerd dat [eiser] ongelimiteerde toegang heeft tot de benodigde medicatie en dat de gevangenissen waar [eiser] in Rwanda gedetineerd zal worden voldoende toegankelijk zijn voor mindervaliden. De Rwandese autoriteiten hebben in de brief van 9 januari 2023 in het kader van de uitlevering van [eiser] specifieke garanties verstrekt met het oog op de toegankelijkheid voor mindervaliden van de internationale vleugels in de gevangenissen waar [eiser] zal worden gedetineerd en met het oog op adequate medische zorg en medicatie, gebaseerd op de over [eiser] verstrekte medische informatie. Verder heeft de minister in de beschikking van 6 maart 2023 toegezegd dat [eiser] na uitlevering adequate medische zorg zal krijgen en dat zijn feitelijke uitlevering aan Rwanda pas zal plaatsvinden nadat de Nederlandse Ambassade in Kigali heeft geconstateerd dat de internationale vleugels van de gevangenissen waar [eiser] gedetineerd wordt toegankelijk zijn voor mindervaliden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze garanties niet toereikend zijn en evenmin op grond waarvan de Staat gehouden zou zijn nadere garanties te verlangen in het kader van de uitlevering van [eiser] aan Rwanda. Dit betekent dat ook de subsidiaire vordering wordt afgewezen.
Slotsom en proceskosten
4.38.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die een verbod op zijn uitlevering rechtvaardigen. Voor toewijzing van een andere voorziening, zoals [eiser] meer subsidiair heeft gevorderd, ziet de voorzieningenrechter om die reden evenmin aanleiding. Onder die omstandigheden gaat de voorzieningenrechter aan het door [eiser] gedane bewijsaanbod voorbij.
4.39.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de Staat als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,--
- salaris advocaat
1.079,--
Totaal
1.755,--
4.40.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die in dit geval afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,-- dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90,-- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.40., en bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is, op de wijze zoals in 4.40. vermeld;
5.3.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
mvt