In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten. De zaak draait om de vraag of de uitlevering ontoelaatbaar is indien de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd. De opgeëiste persoon, die zowel de Nederlandse als de Pakistaanse nationaliteit heeft, werd in Pakistan aangehouden en heeft daar naar eigen zeggen foltering ondergaan. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon stelde dat de VS betrokken waren bij zijn foltering.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard indien vaststaat dat de opgeëiste persoon door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd. De Hoge Raad benadrukte dat de Staat een onderzoeksplicht heeft om te verifiëren of de VS betrokken zijn geweest bij de foltering van de opgeëiste persoon. Het hof had eerder geoordeeld dat de Staat onvoldoende had gemotiveerd dat de VS niet betrokken waren bij de foltering en dat de Staat niet had voldaan aan zijn verplichting om nader onderzoek te doen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het cassatieberoep van de Staat.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister van Veiligheid en Justitie, en onderstreept de noodzaak om fundamentele rechten, zoals het folterverbod, te waarborgen in uitleveringsprocedures. De Hoge Raad heeft de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de VS werd verboden.