ECLI:NL:PHR:2025:695

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
25/00497
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voeging in cassatie in de klimaatzaak tussen Milieudefensie c.s. en Shell

In deze zaak gaat het om een vordering tot voeging in cassatie door de Stichting Milieu en Mens (M&M) aan de zijde van Shell in de klimaatzaak tussen Milieudefensie c.s. en Shell. De vordering is ingediend in het kader van een cassatieprocedure die volgt op een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. Milieudefensie c.s. hebben een cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het hof, waarin hun vorderingen tegen Shell werden afgewezen. M&M, die zich als belangenorganisatie presenteert, stelt dat zij een belang heeft bij de uitkomst van de procedure, omdat de vorderingen van Milieudefensie c.s. gevolgen kunnen hebben voor de betaalbaarheid van energie en de belangen van de inwoners van Nederland. De Hoge Raad moet beoordelen of M&M ontvankelijk is in haar vordering tot voeging op basis van artikel 3:305a BW en artikel 217 Rv. De Procureur-Generaal, M.H. Wissink, concludeert dat M&M voldoet aan de ontvankelijkheidseisen en dat de vordering tot voeging kan worden toegewezen. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de rol van belangenorganisaties in klimaatprocedures en de juridische mogelijkheden voor het beschermen van collectieve belangen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00497
Zitting20 juni 2025
CONCLUSIE
M.H. Wissink
Conclusie in het incident tot voeging van:
Stichting Milieu en Mens
(hierna: M&M)
in de zaak
1. Vereniging Milieudefensie
2. Stichting Greenpeace Nederland
3. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee
4. Stichting ter Bevordering van de Fossielvrij-Beweging
5. Stichting Both Ends
6. Jongeren Milieu Actief (ontbonden per 1 september 2022)
(hierna: Milieudefensie c.s.)
tegen
SHELL PLC. voorheen Royal Dutch SHELL PLC.
(hierna: Shell)
Dit incident betreft een vordering tot voeging in cassatie in de procedure tussen Milieudefensie c.s. en Shell. M&M is in hoger beroep toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van Shell. Milieudefensie c.s. hebben cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Den Haag en hebben alleen Shell betrokken in de cassatieprocedure. M&M vordert in cassatie zich te mogen voegen aan de zijde van Shell. Aan de orde komt of M&M ontvankelijk is in haar vordering op grond van art. 3:305a BW en of zij voldoende belang heeft bij voeging (art. 217 Rv). Ik meen dat dit het geval is, zodat de voeging kan worden toegewezen.

1.Feiten en procesverloop

1.1
Voor zover relevant voor de beoordeling van de incidentele vordering tot voeging in cassatie, kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) Milieudefensie c.s. zijn belangenorganisaties die zich ten doel stellen – kort gezegd – de bescherming van de natuur en het milieu.
(ii) Shell is de tophoudstermaatschappij van de Shell-groep.
(iii) Sinds het begin van de industriële revolutie gebruikt de mensheid op grote schaal energie die voornamelijk wordt gewonnen door fossiele brandstoffen te verbranden. Hierbij komt kooldioxide (CO2) vrij. CO2 houdt tezamen met andere broeikasgassen de door de aarde uitgestraalde warmte vast in de atmosfeer. Dit wordt het broeikaseffect genoemd. Het broeikaseffect wordt sterker naarmate meer CO2 in de atmosfeer terecht komt. Er is een direct, lineair verband tussen de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeigaskassen, die mede wordt veroorzaakt door de verbranding van fossiele brandstoffen, en de opwarming van de aarde. De aarde is nu opgewarmd met gemiddeld ongeveer 1,1 oC ten opzichte van de gemiddelde temperatuur aan het begin van de industriële revolutie.
(iv) In de wetenschap die zich bezighoudt met het klimaat en klimaatverandering bestaat al geruime tijd internationaal consensus dat de gemiddelde temperatuur op aarde niet mag toenemen met meer dan 2 oC ten opzichte van de gemiddelde temperatuur in het pre-industriële tijdperk om te voorkomen dat zich een gevaarlijke en onomkeerbare klimaatverandering voordoet. Om dit te bereiken dient de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer beneden een bepaald niveau te blijven.
(v) In 2016 is het Akkoord van Parijs in werking getreden. Daarin is onder meer vastgelegd dat de mondiale opwarming ruim onder 2 oC moet blijven ten opzichte van het pre-industriële tijdperk, met een streven naar 1,5 oC. Ieder land moet ambitieuze nationale klimaatplannen opstellen om deze doelstelling te halen, omdat de huidige plannen onvoldoende zijn om de gemiddelde temperatuurstijging ruim onder de 2 oC te houden. Verder vermeldt het Akkoord van Parijs dat er snel een eind moet komen aan het gebruik van fossiele brandstoffen omdat dit een belangrijke oorzaak is van de overmatige CO2-uitstoot.
(vi) De mondiale gevolgen van klimaatverandering zijn onder meer kenbaar uit rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) van de Verenigde Naties. IPCC heeft vastgesteld dat er brede consensus bestaat dat om de opwarming tot 1,5 oC te beperken, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010, en in 2050 met netto 100%.
1.2
In eerste aanleg hebben Milieudefensie c.s. – na wijziging van eis en zakelijk weergegeven – verklaringen voor recht gevorderd:
a) dat het gezamenlijke jaarlijkse volume aan CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) dat is verbonden aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van Shell en (kort gezegd) de Shell-groep onrechtmatig is jegens Milieudefensie c.s. en (i) dat Shell dit emissievolume moet reduceren en (ii) dat deze reductieverplichting dient plaats te vinden ten opzichte van het emissieniveau van de Shell-groep van het jaar 2019 en in overeenstemming met de mondiale temperatuurdoelstelling in het Akkoord van Parijs en de daaraan verbonden best beschikbare (VN) klimaatwetenschap; en
b) dat Shell onrechtmatig handelt jegens Milieudefensie c.s. indien zij, zowel rechtstreeks als via de (kort gezegd) Shell-groep niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer heeft verminderd of heeft doen verminderen met primair: ten minste 45% (althans netto 45%) in vergelijking met het niveau van het jaar 2019; subsidiair: ten minste 35% (althans netto 35%) in vergelijking met het jaar 2019; en meer subsidiair: ten minste 25% (althans netto 25%) in vergelijking met het jaar 2019.
Verder hebben Milieudefensie c.s. een bevel gevorderd dat Shell het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3), zodanig beperkt of doet beperken dat dit volume aan het eind van het jaar 2030: primair: met ten minste 45% (althans netto 45%) zal zijn verminderd in vergelijking met het niveau van het jaar 2019; subsidiair: met ten minste 35% (althans netto 35%) zal zijn verminderd in vergelijking met het niveau van het jaar 2019; en meer subsidiair: met ten minste 25% (althans netto 25%) zal zijn verminderd in vergelijking met het niveau van het jaar 2019.
1.3
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 26 mei 2021 [2] (kort samengevat) de collectieve vorderingen van Milieudefensie c.s. niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij het belang dienen van de hele wereldbevolking bij het tegengaan van door CO2-uitstoot veroorzaakte gevaarlijke klimaatverandering, de gevorderde verklaringen voor recht afgewezen en Shell bevolen om het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3), zodanig te beperkten of doen beperken dat dit volume aan het eind van het jaar 2030 zal zijn verminderd met netto 45% in vergelijking met het niveau van het jaar 2019.
1.4
Shell is in hoger beroep gekomen van dit vonnis en heeft, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, Milieudefensie c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans de vorderingen van Milieudefensie c.s. af te wijzen.
1.5
M&M heeft in hoger beroep gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van Shell op grond van art. 217 Rv. Shell heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Milieudefensie c.s. hebben geconcludeerd dat het hof M&M niet-ontvankelijk zal verklaren in haar incidentele vordering tot voeging, althans deze vordering zal afwijzen.
1.6
Het gerechtshof Den Haag heeft bij tussenarrest [3] van 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:736, (hierna ook: hofarrest) M&M toegelaten zich te voegen aan de zijde van Shell.
1.7
In zijn eindarrest van 12 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2099, heeft het hof het rechtbankvonnis vernietigd en de vorderingen van Milieudefensie c.s. afgewezen.
1.8
Milieudefensie c.s. hebben tegen dit arrest tijdig cassatieberoep ingesteld. M&M heeft vervolgens bij incidentele conclusie, tijdig, [4] gevorderd om in de onderhavige cassatieprocedure te worden toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van Shell, kosten rechtens. Milieudefensie c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van M&M in haar incidentele vordering tot voeging, althans tot afwijzing van die vordering, met veroordeling van M&M in de kosten van het incident. Shell heeft zich in het voegingsincident in cassatie aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd en meent dat het incident niet zou mogen leiden tot vertraging van de procedure.

2.De bespreking van de incidentele vordering tot voeging

2.1
Ik schets eerst het juridisch kader en bespreek daarna de toewijsbaarheid van de incidentele vordering tot voeging.
Juridisch kader
2.2
Art. 217 Rv bepaalt dat ieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Voeging houdt in dat een partij zich voegt aan de zijde van één van de partijen, en dus niet méér beoogt dan toewijzing van de vorderingen (bij voeging aan de zijde van de eiser) of afwijzing daarvan (bij voeging aan de zijde van gedaagde). [5]
2.3
M&M heeft in hoger beroep op grond van art. 217 Rv gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van Shell. Het hof heeft M&M toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van Shell. Na de voeging is M&M procespartij geworden in de zaak tussen Milieudefensie c.s. en Shell. De procedure in hoger beroep is voortgezet tussen Shell als appellante, M&M als gevoegde partij aan de zijde van Shell en Milieudefensie c.s. als geïntimeerden en het eindarrest van het hof is tussen deze partijen gewezen.
2.4
Een partij die zich in hoger beroep heeft gevoegd, zoals M&M, kan op verschillende manieren in cassatie worden betrokken. Een partij kan cassatieberoep instellen en in cassatie zowel haar wederpartij betrekken als de partij die zich in hoger beroep heeft gevoegd aan de zijde van de wederpartij.
2.5
Voorts kan de in hoger beroep gevoegde partij zelf cassatieberoep instellen; zij is immers procespartij geworden. [6] De gevoegde partij heeft echter in de regel alleen belang bij een rechtsmiddel wanneer de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd óók een rechtsmiddel instelt. [7] Wanneer die partij geen rechtsmiddel instelt, heeft de gevoegde partij in beginsel uitsluitend belang om zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak in de hoofdzaak indien zij daarmee kan voorkomen dat de uitspraak jegens haar in kracht van gewijsde gaat en beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen. Dat belang ontbreekt wanneer de gevoegde partij niet in de proceskosten is veroordeeld en evenmin het risico loopt dat de uitspraak in de zaak waarin zij zich heeft gevoegd jegens haar gezag van gewijsde krijgt. Dat laatste doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de gevoegde partij zelf mede partij is bij de aan de orde zijnde rechtsbetrekking. [8]
2.6.1
Ook kan de in hoger beroep gevoegde partij in cassatie opnieuw een vordering tot voeging instellen. Voegen kan namelijk in beginsel [9] ook (eventueel voor het eerst) in cassatie worden ingesteld.
De aard van de cassatieprocedure verzet zich niet tegen voeging, met dien verstande dat de derde die zich heeft mogen voegen gebonden is aan de rechtsstrijd zoals die door de middelen is bepaald. Hij kan niet zelf middelen tegen de bestreden uitspraak aanvoeren ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken. [10] Hij kan zich slechts aansluiten bij het standpunt van de partij aan wiens zijde hij zich heeft gevoegd en dit ondersteunen. [11] De gevoegde partij zal zich moeten houden aan de beperkingen van het cassatiedebat en dus onder andere geen nieuwe feiten kunnen aanvoeren. [12]
2.6.2
De enkele omstandigheid dat een partij ervan heeft afgezien om beroep in cassatie in te stellen, staat niet in de weg aan de toewijzing van haar vordering tot voeging in cassatie. De bevoegdheid van een procespartij om een rechtsmiddel aan te wenden, sluit niet uit dat die partij een gerechtvaardigd belang kan hebben om louter door middel van een vordering tot voeging in de volgende instantie, betrokken te blijven bij het geding en het standpunt van de partij aan wier zijde zij zich voegt, te ondersteunen door aanvoering van andere argumenten. Wel kan een vordering tot voeging worden afgewezen wegens strijd met de eisen van een goede procesorde of wegens misbruik van procesrecht. [13]
2.7
Een in hoger beroep gevoegde partij heeft dus in beginsel de mogelijkheid om zelf cassatie in te stellen en kan dan middelen aanvoeren (zij het dat belang daarbij kan ontbreken). Zij kan er ook voor kiezen om zich in cassatie te voegen, maar kan dan geen eigen middelen aanvoeren. Dit laatste strookt met de regel dat een vordering tot voeging in cassatie niet kan dienen tot herstel van een eventueel verzuim om (tijdig) beroep in cassatie in te stellen. [14]
2.8
In deze zaak hebben Milieudefensie c.s. alleen Shell betrokken in hun cassatieberoep. M&M heeft niet zelf cassatieberoep ingesteld, maar wenst voeging in cassatie. Dit staat hen vrij. [15]
2.9
Voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de vordering tot voeging van M&M is het volgende van belang.
2.1
M&M moet, zoals elke partij die voeging wenst, een belang bij voeging als bedoeld in art. 217 Rv hebben. Voor het aannemen van een belang in de zin van art. 217 Rv is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Zie nader bij 2.26.
2.11
Hierbij komt dat M&M zich wil voegen als belangenorganisatie in de zin van art. 3:305a BW. Zij stelt op te komen voor de belangen van andere personen en niet voor haar eigen belang. Voeging op de voet van art. 217 Rv van een belangenorganisatie in de zin van art. 3:305a BW aan de zijde van de
verwerende partijis mogelijk. [16] De belangenorganisatie die zich wil voegen, moet voldoen aan de ontvankelijkheidsvereisten van art. 3:305a BW (zoals deze luiden na inwerkingtreding van de WAMCA [17] op 1 januari 2020). Voor voeging is vereist dat de derde zich beroept op een belang waarvoor hij in rechte kan opkomen. [18] Een belangenorganisatie die niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van art. 3:305a BW kan niet in rechte opkomen voor de belangen van anderen die hij stelt te behartigen. [19]
2.12
Nu hebben Milieudefensie c.s. en M&M bij het hof reeds gedebatteerd over de vraag of M&M voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van art. 3:305a BW en of M&M een belang in de zin van art. 217 Rv heeft. Het hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord in zijn arrest in het incident tot voeging. Milieudefensie c.s. hebben hiertegen geen cassatieklachten geformuleerd; hun cassatieberoep betreft uitsluitend het eindarrest van het hof.
In dit incident tot voeging in cassatie voeren Milieudefensie c.s. en M&M opnieuw discussie over deze onderwerpen. Bij vergelijking van het arrest van het hof in het incident tot voeging en het debat dat M&M en Milieudefensie c.s. thans voeren, krijgt men de indruk dat (deels) sprake is van een herhaling van zetten.
Zie ik het goed, [20] dan worden thans wel enige nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die niet in het incident tot voeging in het hoger beroep zijn aangevoerd. [21] M&M heeft in haar incidentele conclusie tot voeging gewezen op de opening van het Noodfonds Energie (nr. 3.2; productie 3 van M&M), de aankondiging van Milieudefensie c.s. dat zij ING in rechte zullen aanspreken (nr. 3.6; productie 4 van M&M) en de publicatie van haar jaarverslag over 2023 (nr. 3.7; het jaarverslag is door Milieudefensie c.s. overgelegd als bijlage bij het verweerschrift in incident tot voeging). Voorts hebben Milieudefensie c.s. gewezen op het aantal volgers van M&M op X op 7 mei 2025 (verweerschrift in incident tot voeging nr. 14).
2.13
Het arrest van het hof in het incident tot voeging in hoger beroep staat thans niet ter discussie. De Hoge Raad dient zelf een oordeel te geven over de toewijsbaarheid van de incidentele vordering tot voeging in cassatie – dat wil zeggen of sprake is van een belang als bedoeld in art. 217 Rv en of vordering tot voeging moet worden afgewezen wegens strijd met de eisen van een goede procesorde of wegens misbruik van procesrecht [22] − en hij oordeelt daarbij als feitenrechter. [23]
2.14
Ik heb mij afgevraagd of dit meebrengt dat de Hoge Raad in dit verband ook een eigen oordeel moet geven over de vraag of M&M voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW. Ik denk dat dit het geval is, nu de vraag of M&M voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW in deze zaak een element vormt van de beoordeling op de voet van art. 217 Rv. Deze beoordeling betreft niet alleen de vraag of sprake is van (i) een belang (zie hiervoor bij 2.10), maar ook de vraag (ii) of M&M als belangenorganisatie in de zin van art. 3:305a BW daarvoor kan opkomen (zie hiervoor bij 2.11).
Hieraan zijn overigens wel bezwaren verbonden. Aan het onder (i) bedoelde element is tot op zekere hoogte inherent dat de beoordeling ervan, die
ex nuncplaatsvindt, kán verschillen afhankelijk van de fase (eerste aanleg, hoger beroep, cassatie) waarin de procedure zich bevindt. Dit geldt niet, of althans minder, voor de beoordeling van het onder (ii) bedoelde element. Die beoordeling staat in wezen los van de fase waarin de procedure zich bevindt en beoordeling ervan in één instantie zou in beginsel kunnen volstaan [24] (uiteraard behoudens de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel tegen die beoordeling). De procesefficiëntie zou daarmee gediend zijn.
Ook zou daarmee worden voorkómen dat het gerechtshof en de Hoge Raad, als feitenrechters, verschillend oordelen over de vraag of M&M voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW. Dit laatste kan in zoverre worden genuanceerd dat er wel enig verschil lijkt te bestaan tussen het debat in hoger beroep en het debat in cassatie over de vraag of is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW (zie hiervoor bij 2.12).
Ik bespreek hierna, wellicht ten overvloede, ook de vraag of is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW.
De toewijsbaarheid van de incidentele vordering tot voeging
Art. 3:305a BW
2.15
In navolging van M&M in haar incidentele conclusie tot voeging en Milieudefensie c.s. in hun verweerschrift in het incident tot voeging, bespreek ik eerst de vraag of M&M voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW.
2.16
Art. 3:305a BW luidt, voor zover thans van belang, als volgt: [25]
“1. Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd.
2. De belangen van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, zijn voldoende gewaarborgd, wanneer de rechtspersoon als bedoeld in lid 1, voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen en beschikt over: (...)
3. Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 is slechts ontvankelijk indien:
a. de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon, en hun opvolgers, geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben, dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd;
b. de rechtsvordering een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft. (…).
c. de rechtspersoon in de gegeven omstandigheden voldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de verweerder van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde, is daarvoor in elk geval voldoende.
(…)
5. Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 stelt een bestuursverslag en een jaarrekening op overeenkomstig het bepaalde voor verenigingen en stichtingen in respectievelijk de artikelen 49 en 300 en in Titel 9 van Boek 2. Onverminderd het in titel 9 bepaalde, wordt het bestuursverslag binnen acht dagen na vaststelling op de algemene toegankelijke internetpagina van de rechtspersoon gepubliceerd.
6. De rechter kan een rechtspersoon als bedoeld in lid 1, ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van lid 2, onderdelen a tot en met e, en lid 5 behoeft te zijn voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft. Bij toepassing van dit lid kan de rechtsvordering niet strekken tot schadevergoeding in geld. Voor de toepassing van dit lid op een rechtsvordering ter bescherming van een belang als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (PbEU 2020, L 409), moet wel zijn voldaan aan de vereisten van lid 2, onderdelen c en d, aanhef en onder 7° en 8°.”
2.17
Niet ter discussie staat dat M&M met haar incidentele conclusie tot voeging, kort gezegd, een ideëel doel nastreeft in de zin van art. 3:305a lid 6 BW, zodat niet behoeft te worden getoetst aan de eisen van art. 3:305a leden 2 en 5 (zie incidentele conclusie tot voeging nr. 3.1; verweerschrift in incident tot voeging nrs. 3 en 9; vgl. hofarrest rov. 5.11). De voeging betreft verder geen rechtsvordering ter bescherming van een belang als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2020/1828. [26] Wel moet zijn voldaan aan de eisen van art. 3:305a lid 1, lid 2 aanhef en lid 3 BW. [27] Voorts moet zijn voldaan aan art. 3:305a lid 5 BW indien de Hoge Raad oordeelt dat daartoe aanleiding bestaat (vgl. art. 3:305a lid 6 BW).
2.18.1
Uit art. 3:305a lid 1 BW volgt in de eerste plaats dat de voeging M&M moet strekken tot bescherming van belangen van andere personen die M&M ingevolge haar statuten behartigt,
2.18.2
M&M stelt dat zij streeft naar een democratisch tot stand gekomen klimaat- en energiebeleid, waarin zowel de belangen van het milieu en het klimaat als de belangen van de mensen en de bedrijven optimaal met elkaar in evenwicht worden gebracht. Zij streeft naar betaalbare energie en energiezekerheid voor alle inwoners van Nederland, en meent dat van belang is dat het milieu niet onnodig wordt belast door inefficiënte energieopwekking en -transport. Verder stelt M&M dat de vorderingen van Milieudefensie c.s. leiden tot hogere kosten van energie. Omdat energie in vrijwel elk productieproces wordt gebruikt, werkt dat door in prijzen van andere goederen en diensten. M&M vreest dat de Nederlandse inwoners als gevolg hiervan verarmen, waardoor ook het draagvlak voor klimaat- en energiebeleid afneemt (incidentele conclusie tot voeging nrs. 2.1-2.2 en 3.1).
2.18.3
M&M heeft hiermee voldoende duidelijk gemaakt dat zij opkomt voor het belang van alle Nederlandse inwoners dat, kort gezegd, energie betaalbaar en beschikbaar blijft. Dit strookt met haar statutaire doelstelling, zoals opgenomen in opgenomen art. 3 van haar statuten (de statuten zijn overgelegd bij de incidentele conclusie tot voeging; zie ook het hofarrest rov. 5.4). In het midden kan blijven of uit de term ‘behartigt’ volgt dat de belangenorganisatie ook daadwerkelijk activiteiten moet ontplooien. [28] Hetgeen daarover door M&M is aangevoerd wordt door Milieudefensie c.s. aan de orde gesteld in het kader van het hierna te bespreken representativiteitsvereiste.
2.19.1
Uit art. 3:305a lid 1 BW volgt in de tweede plaats dat het moet gaan om gelijksoortige belangen van andere personen. In het algemeen kan men zeggen dat aan het gelijksoortigheidsvereiste van art. 3:305a lid 1 BW is voldaan als de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Aldus kan in één procedure worden geoordeeld over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden hoeven te worden betrokken. [29] Dit speelt met name bij (typische) groepsacties. [30] Bij (typische) algemeenbelangacties zal het gelijksoortigheidsvereiste doorgaans geen obstakel vormen gezien de aard van het belang waarvoor wordt opgekomen. [31]
2.19.2
M&M stelt dat toewijzing van de vorderingen van Milieudefensie c.s. zal leiden tot hogere prijzen, dat het daarom in het belang is van de personen die M&M vertegenwoordigt dat deze vorderingen niet worden toegewezen, dat dit belang valt onder haar doelstelling de energiebelangen van inwoners in Nederland te beschermen en dat dit doel strekt tot bescherming van de gelijksoortige belangen van andere personen die M&M vertegenwoordigt (incidentele conclusie tot voeging nr. 3.3).
2.19.3
Naar mijn mening is voldoende duidelijk dat de door M&M gewenste voeging in cassatie strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (vgl. het hofarrest rov. 5.13).
Milieudefensie c.s. betogen dat M&M nader had moeten ingaan op (i) de bundelbaarheid van de belangen van haar achterban of op de mogelijkheid om te abstraheren van individuele omstandigheden, (ii) de wijze waarop de belangen van haar achterban geraakt zouden worden door een beperking van de uitstoot van Shell, en (iii) de onderbouwing van de stelling dat de energieprijzen zouden stijgen door klimaatprocedures (verweerschrift in incident tot voeging nrs. 19-21). Hiermee worden naar mijn mening te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van M&M in een geval als het onderhavige waarin een ideëel doel aan de orde is. Voorts betwisten Milieudefensie c.s. de door M&M gestelde gelijksoortigheid op de grond dat een fors deel van de inwoners van Nederland voorstander is van het voorkomen en beperken van gevaarlijke klimaatverandering ook als dat hun besteedbaar inkomen zou raken (verweerschrift in incident tot voeging nr. 22). Dit argument doet mijns inziens niet af aan de gelijksoortigheid van de belangen van degene waarvoor M&M stelt op te komen, ook als het daarbij niet zou gaan om een ‘fors deel’ van de inwoners van Nederland.
2.20.1
Uit art. 3:305a lid 1 BW volgt in de derde plaats dat de gelijksoortige belangen van andere personen voldoende moeten zijn gewaarborgd. Dit is volgens art. 3:305a lid 2, aanhef, BW het geval wanneer de rechtspersoon voldoende representatief is gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen.
2.20.2
Enerzijds is hierbij een meer kwantitatieve benadering denkbaar. Zo is in de memorie van toelichting op de WAMCA opgemerkt dat de belangenorganisatie nauwkeurig moet omschrijven voor welke groep van personen zij opkomt (al hoeft zij niet een lijst met namen en andere gegevens van de achterban over te leggen). Van belang is dat de belangenorganisatie “
kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt”; dit kan worden getoetst “
op basis van de bij een vereniging aangesloten leden of door middel van het aantal gedupeerden dat zich actief voor de vordering heeft aangemeld. [32] Aangezien ten tijde van de memorie van toelichting het representativiteitsvereiste van art. 3:305a lid 2 (aanhef) in het wetsvoorstel nog niet van toepassing was verklaard op belangenorganisaties met een ideëel doel, [33] is onduidelijk of deze kwantitatieve benadering ook van toepassing is op algemeenbelangacties en, indien dat het geval is, hoe deze kwantitatieve toetsing bij dergelijke acties dient plaats te vinden.|
2.20.3
Anderzijds is een meer kwalitatieve benadering denkbaar. De toenmalige Minister voor Rechtsbescherming heeft tijdens de parlementaire behandeling van een motie betreffende de representativiteit van belangenorganisaties opgemerkt dat in een ideële collectieve actie de representativiteit minder goed of niet kan worden bepaald op basis van de omvang van de vorderingen van de achterban, juist ook omdat het niet om een vordering tot schadevergoeding gaat. [34] De feitenrechtspraak laat op dit punt een wisselend beeld zien. [35] In de literatuur wordt verdedigd dat een kwalitatieve toetsing bij ideële acties meer op haar plaats is. [36] Kwalitatieve omstandigheden die in acht kunnen worden genomen, zijn onder meer: de overige werkzaamheden die de belangenorganisatie heeft verricht om zich in te zetten voor het algemeen belang, of de belangenorganisatie als spreekbuis in de media heeft gefungeerd voor het gestelde belang, of de vordering wordt gesteund door andere belangenorganisaties, door wie de vordering wordt gefinancierd, of het belang of de belangenorganisatie eerder ontvankelijk is verklaard in een collectieve actie. [37] Volgens sommigen zou dit (moeten) resulteren in een lichtere representativiteitseis voor ideële belangenorganisaties. [38]
2.21.1
Volgens de stellingen van M&M ontplooit zij verschillende activiteiten om het door haar gestelde belang te behartigen; zij organiseert regelmatig bijeenkomsten voor supporters en andere belangstellenden en neemt deel aan publieke debatten op internet en in podcasts (incidentele conclusie tot voeging nr. 1.3). Milieudefensie c.s. voeren aan dat M&M dit niet onderbouwt en dat het in de rede ligt dat M&M gezien haar advocaatkosten geen middelen voor deze activiteiten heeft (verweerschrift in het incident nr. 15), maar het hof heeft overwogen dat M&M tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een lijst met bijeenkomsten en activiteiten heeft overgelegd die zij sinds haar oprichting heeft georganiseerd, althans waaraan zij heeft deelgenomen (hofarrest rov. 5.5).
2.21.2
M&M heeft voorts gesteld dat zij duizenden steunbetuigingen en donaties (blijkens haar jaarverslag over 2023, p. 7, een bedrag van € 41.386,27) heeft ontvangen (incidentele conclusie tot voeging nr. 3.5). Milieudefensie c.s. betogen dat hiervoor geen bewijs is geleverd, dat het aantal van ‘vele duizenden steunbetuigingen’ verwaarloosbaar klein is en dat de donatie mogelijk van één partij is ontvangen (verweerschrift in het incident nrs 12-13). Het hof overwoog (i) dat niet is vast te stellen hoe groot de groep personen is die zich kan vinden in het door M&M behartigde belang en of M&M in dat verband beschikt over voldoende steunbetuigingen, maar dat voldoende is komen vast te staan dat M&M beschikt over een achterban, en (iii) en dat het bij de beoordeling van de ontvankelijkheid niet erom gaat of het standpunt van M&M juist is en dat evenmin doorslaggevend is of het door M&M behartigde belang slechts door een minderheid [39] van de Nederlandse bevolking wordt onderschreven. Het hof heeft geconcludeerd dat M&M voldoende representatief is (hofarrest rov. 5.17 en 5.18).
2.21.3
Ik sluit mij aan bij de overwegingen van het hof die ook opgaan voor de beoordeling van de vordering van M&M om zich in cassatie te mogen voegen aan de zijde van Shell.
2.22
Met betrekking tot de ontvankelijkheidsvereisten van art. 3:305a lid 3 BW geldt het volgende. M&M heeft onweersproken gesteld dat de bestuurders van haar stichting geen winstoogmerk hebben en geen vergoeding krijgen voor hun activiteiten (lid 3 onder a) en dat de rechtsvordering voldoende nauwe band met Nederland heeft (lid 3 onder b) (incidentele conclusie tot voeging nr. 3.7; zie ook hofarrest rov. 5.19).
2.23.1
Voorts is op grond van art. 3:305a lid 3 onder c BW vereist de rechtspersoon in de gegeven omstandigheden voldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. M&M stelt dat zij in de omstandigheden van dit geval voldoende overleg heeft gevoerd door bij haar oprichting en het instellen van de vordering tot voeging in hoger beroep contact te hebben gehad met Milieudefensie c.s. (incidentele conclusie tot voeging nr. 3.7). Milieudefensie c.s. stellen dat hiermee niet is voldaan aan het overlegvereiste, dat het schriftelijk contact niet zag op de voeging in cassatie en dat de omstandigheid dat het eerdere contact niet tot een oplossing heeft geleid, niet meebrengt dat elke toekomstige overleg per definitie vruchteloos zou zijn (verweerschrift in incident tot voeging nrs. 25-26). Het hof heeft geoordeeld dat aan het overlegvereiste is voldaan. Het overwoog dat gezien de aard van de vordering van M&M en het vergevorderde stadium van de procedure tussen Shell en Milieudefensie c.s. het nauwelijks denkbaar is dat het verschil van mening tussen M&M en Milieudefensie c.s. door middel van overleg had kunnen worden opgelost, en dat vaststaat dat M&M vlak na haar oprichting Milieudefensie c.s. heeft benaderd over de procedure tussen Shell en Milieudefensie c.s. en dat M&M nadat zij haar vordering tot voeging had ingediend zich bereid heeft getoond om in gesprek te gaan (hofarrest rov. 5.19).
2.23.2
Het overlegvereiste vormt naar mijn mening in dit geval geen struikelblok. Dit vereiste heeft tot doel het bevorderen van zelfregulering door partijen, het voorkomen dat de wederpartij wordt overvallen door een collectieve actie en het voorkomen van de toename van nodeloze collectieve procedures. [40] Nu M&M door het hof was toegelaten zich in de procedure te voegen aan de zijde van Shell, kan niet worden volgehouden dat Milieudefensie c.s. (die hun cassatieberoep alleen tegen Shell hebben gericht) worden overvallen door M&M’s vordering tot voeging in cassatie. Voorts geldt hetgeen het hof overwoog over de kans dat het verschil van mening tussen M&M en Milieudefensie c.s. door middel van overleg had kunnen worden opgelost, a fortiori nu de procedure in cassatie is beland.
2.24
M&M heeft voorts onweersproken gesteld dat (voor zover thans mogelijk) is voldaan aan art. 3:305a lid 5 BW (incidentele conclusie tot voeging nr. 3.7).
2.25
M&M voldoet aan de relevante ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW.
Art. 217 Rv
2.26
Voor het aannemen van een belang in de zin van art. 217 Rv is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Onder nadelige gevolgen worden in dit verband verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert. [41] De enkele mogelijke precedentwerking van die uitspraak levert geen voldoende belang op, ook niet wanneer sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen. [42] De partij die een vordering tot voeging instelt, dient gemotiveerd te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat zij een gerechtvaardigd belang heeft bij voeging. [43]
2.27
M&M heeft haar belang bij voeging als volgt toegelicht (incidentele conclusie tot voeging nr. 4.2). M&M stelt dat zij nadelige feitelijke en juridische gevolgen ondervindt als de vorderingen van Milieudefensie c.s. worden toegewezen. Zij is opgericht met het doel het nastreven van een optimale balans tussen klimaat- en energiebeleid en de belangenbehartiging van de inwoners van Nederland bij betaalbare energie en energiezekerheid. Deze doelstelling wordt door toewijzing van de vorderingen van Milieudefensie c.s. getroffen, omdat toewijzing van die vordering zal leiden tot prijsstijgingen waarvan de feitelijke gevolgen enorm zullen zijn, aldus M&M. Zij voert aan dat toewijzing van de vorderingen die zijn gebaseerd op de indirecte horizontale werking van grondrechten niet alleen gevolgen heeft voor Shell, maar voor de gehele oliesector. Daarnaast hebben Milieudefensie c.s. aangekondigd ING Bank op gelijke gronden als in deze procedure in rechte aan te zullen spreken. Toewijzing van de vorderingen van Milieudefensie c.s. zal leiden tot hogere kosten van de productie van fossiele brandstoffen en andere grondstoffen, hetgeen zal leiden tot prijsstijgingen van energie en van producten die gemaakt zijn van fossiele brandstoffen.
2.28
Ik meen dat M&M voldoende heeft toegelicht dat zij een belang heeft bij voeging in cassatie op de grond dat toewijzing van de vorderingen van Milieudefensie c.s. gevolgen kan hebben voor de betaalbaarheid van energie en van producten die zijn gemaakt van fossiele brandstoffen van Shell, wat volgens M&M nadelig zou zijn voor haar achterban en voor het verwezenlijken van haar doelstellingen. Anders dan Milieudefensie c.s. aanvoeren (verweerschrift in incident tot voeging nr. 34), is naar mijn mening geen sprake van een belang dat enkel is gelegen in het voorkómen van mogelijke precedentwerking van een uitspraak waarbij de vorderingen van Milieudefensie c.s. worden toegewezen. Vgl. ook hofarrest rov. 5.25-26.
2.29
De eisen van een goede procesorde kunnen aan toewijzing van de gevorderde voeging in de weg staan, bijvoorbeeld indien toewijzing tot een onredelijke vertraging van de hoofdzaak zou leiden (art. 20 Rv). [44] Naar mijn mening is daarvan in dit geval geen sprake.
2.3
M&M heeft een belang bij voeging als bedoeld in art. 217 Rv en deze voeging leidt niet tot strijd met de goede procesorde.
Slotsom
2.31
De slotsom is dat M&M kan worden toegelaten om zich in de cassatieprocedure tussen Milieudefensie c.s. en Shell te voegen aan de zijde van Shell.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot voeging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof Den Haag 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:736, AB 2023/195 m.nt. R. Stolk, M en R 2023/114 m.nt. B. Arentz, rov. 3.1. e.v. Vgl. voorts de uitgebreide feitenvaststelling in het eindarrest: Hof Den Haag 12 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2099, M en R 2025/12 m.nt. T.R. Bleeker, JM 2025/12 m.nt. W.Th. Douma, AA20250050 m.nt. S.M. Bartman, JA 2025/27 m.nt. R.E. Kautz, JOR 2025/81 m.nt. M.J. Faber, UDH:NTE/18590 m.nt. R. van der Hulle & L.A.J. Spaans, rov. 3.1 e.v.
2.Rb. Den Haag 26 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5337, JA 2021/93 m.nt. B.A. Kuiper-Slendebroek, JBPr 2021/43 m.nt. D.L. Barbiers & D.F.H. Stein, JOR 2021/208 m.nt. S.J.M. Biesmans, JM 2021/95 m.nt. W.Th. Douma, S&E FR 2021/26, FR/50608 m.nt. M. Hoekstra, M en R 2021/86 m.nt. B. Arentz, UDH:TAC/17167 m.nt. H.H. Voogsgeerd, AB 2022/258 m.nt. G.A. van der Veen.
3.Een incidenteel arrest is een tussenarrest. Op grond van art. 401a lid 2 Rv kan daartegen alleen cassatieberoep worden ingesteld tegelijk met het eindarrest, tenzij de rechter in de uitspraak tussentijds beroep daarvan heeft opengesteld. Dat is anders in het geval dat de vordering tot voeging wordt afgewezen. Voor de partij die voeging vordert, vormt de incidentele beslissing waarbij de vordering is afgewezen een einduitspraak, waartegen door haar aanstonds een rechtsmiddel kan worden aangewend. Zie hierover ook: G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 218 Rv, aant. 5; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2024/110, p. 154.
4.Op grond van art. 415 lid 1 Rv dient de incidentele vordering tot voeging in cassatie te worden ingesteld bij conclusie. Met betrekking tot het tijdstip van indiening van de incidentele conclusie bevat de Derde Afdeling van Titel 11 van Boek 1 Rv geen bepalingen. Hoewel art. 218 Rv niet uitdrukkelijk in art. 418a Rv van toepassing is verklaard in cassatie, kan deze bepaling (evenals art. 217 Rv) analogisch worden toegepast. Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/243. Art. 218 Rv bepaalt dat de vordering tot voeging moet worden ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen. Dit betekent dat de incidentele vordering tot voeging in cassatie moet worden ingediend vóór of op de roldatum waarop verweerder in cassatie een verweerschrift heeft ingediend. In dit geval is aan dit vereiste voldaan.
5.G. Snijders, GS Burgerlijke rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 2; N. Mirzojan, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 1.b.
6.HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791, NJ 2021/177 m.nt. H.B. Krans, JBPr 2020/2 m.nt. R.L. Bakels, rov. 3.3.2.
7.G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 5.
8.Vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388 m.nt. E.A. Alkema, AB 2010/190 m.nt. F.J. van Ommeren, JB 2010/115 m.nt. R.J.B. Schutgens, Gst. 2010/63 m.nt. J.L.W. Broeksteeg, JBPr 2010/32 m.nt. M.O.J. de Folter, NTM/NJCM-bull 2010, p. 485 m.nt. A.J.Th. Woltjer & R. Nehmelman, rov. 3.2-3.3; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0173, NJ 2013/203, rov. 4.1. Zie voorts A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2019:1008, onder 2.4; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/53; B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, ‘Ontvankelijkheid van en belang bij cassatieberoep’, in: B.T.M. van der Wiel (e.a.), Cassatie, 2019/179; G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 5.
9.Zie bijvoorbeeld anders in onteigeningszaken: HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5706, NJ 2010/375, rov. 2.2.
10.Aldus HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, JBPr 2008/26 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 3.3.
11.Vgl. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:178, NJ 2019/451, rov. 2.4.3.
12.Zie voorts G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 8.
13.HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, NJ 2019/451, JBPr 2020/6 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 2.4.4; HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:43, NJ 2021/28, JBPr 2021/36 m.nt. M.O.J. de Folter, JIN 2021/30 m.nt. G.J. de Bock, rov. 3.3.
14.HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.4.1-2.4.3. Zie voorts A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2022:1148, onder 3.10-3.12.
15.Vgl. G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant 5 , en art. 218, aant. 6.
16.Na invoering van de WAMCA recht lijkt voeging van een 3:305a-belangenorganisatie alleen nog mogelijk aan de zijde van de verwerende partij. Art. 1018b lid 2 Rv bepaalt dat de tweede titel van het Eerste Boek van Rv van toepassing is (waaronder dus art. 217 Rv), tenzij in Titel 14A anders is bepaald. Met betrekking tot de voeging van een belangenorganisatie aan de zijde van verweerder op de voet van art. 217 Rv is in Titel 14A niet anders bepaald. Voeging aan de zijde van de
17.Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie, Stb. 2019/130 en 447.
18.G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 2. R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Algemeenbelangacties bij de burgerlijke rechter’, in: A. Wirtgen (red.), Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland. Preadviezen 2020-2021, p. 190-191, spreken over een ‘rechtens relevant procesbelang’.
19.Vgl. m.b.t. een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347, NJ 2022/133, JIN 2022/68 m.nt. P.H. Bossema-de Greef, JBPr 2022/24 m.nt. D.L. Barbiers, rov. 3.1.3-3.1.4.
20.M&M verzoekt al hetgeen zij in hoger beroep in het voegingsincident heeft gesteld in dit incident in cassatie als herhaald en ingelast te beschouwen (incidentele conclusie tot voeging nr. 1.4). Milieudefensie c.s. wijzen er terecht op dat de Hoge Raad als feitenrechter opnieuw moet oordelen over het incident tot voeging (verweerschrift in incident tot voeging nr. 3). De processtukken in het incident tot voeging bij het hof zijn niet door M&M overgelegd en behoren ook niet tot de in cassatie door Milieudefensie c.s. overgelegde dossier.
21.De beperkingen van art. 419 Rv gelden niet, omdat het niet gaat om de beoordeling van een cassatiemiddel dat is gericht tegen het arrest in het incident tot voeging van het hof.
22.Vgl. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.5. A-G Vlas oordeelde dat in de omstandigheden van die zaak in cassatie tot uitgangspunt kan dienen dat aan het belangvereiste van art. 217 Rv is voldaan.
23.Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/43 en 251; B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, ‘Ontvankelijkheid van en belang bij cassatieberoep’, in: B.T.M. van der Wiel (e.a.), Cassatie, 2019/138.
24.In een WAMCA-procedure lijkt overigens uitgangspunt te zijn dat ten aanzien van de ontvankelijkheidseisen in beginsel een beoordeling door de rechtbank volstaat voor zover tegen deze beoordeling geen rechtsmiddel is ingesteld. Zie t.a.v. art. 1018c lid 1 en lid 2 Rv HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:321, rov. 3.3.2-3.3.5. Vgl. voorts A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2024:1074, onder 3.5.
25.De incidentele conclusie tot voeging is ingediend op de zitting van de Hoge Raad van 25 april 2025. Het gaat daarom in deze zaak om art. 3:305a BW in de versie die gold na inwerkingtreding op 25 juni 2023 van de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten (Stb. 2022/459). Zie art. 119a lid 3 Overgangswet Nieuw BW.
26.Art. 2 lid 1, eerste zin., luidt: “Deze richtlijn is van toepassing op representatieve vorderingen die worden ingesteld wegens inbreuken door handelaren op de in bijlage I bedoelde bepalingen van Unierecht, met inbegrip van de in nationaal recht omgezette bepalingen daarvan, die de collectieve belangen van consumenten schaden of kunnen schaden.”
27.Vgl. Kamerstukken II, 2021–2022, 36 034, nr. 3, p. 35.
28.Zie instemmend: A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 17.1, al stelt hij wel dat dit vereiste aan betekenis heeft ingeboet door de introductie van het overlegvereiste (aant. 17.2); C.J.J.M. Stolker, T&C BW, commentaar op art. 3:305a BW, onder 2b, die evenwel opmerkt dat bijkomende omstandigheden, zoals het feit dat bepaalde belangen zich niet lenen voor bescherming via individuele acties, reden kunnen zijn de enkele statutaire doelomschrijving toch voldoende te achten. Over deze onduidelijkheid ook: R. Stolk, Procederende belangenorganisaties in de polder: een interdisciplinair perspectief op de toegang tot de rechter (diss. Leiden), 2024, p. 106, voetnoot 99, die schrijft dat dit vereiste in de praktijk zelden een probleem oplevert, omdat met het bundelen veelal al wordt voldaan aan het vereiste. Ook Schutgens & Sillen schrijven dat algemeenbelangacties zelden op deze eis afstuiten, omdat de eis weinig om het lijf heeft, zie: R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Algemeenbelangacties bij de burgerlijke rechter’, in: A. Wirtgen (red.), Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland. Preadviezen 2020-2021, p. 173.
29.Vgl. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:BK5756, NJ 2011/473 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2010/30 m.nt. W.P. Wijers, rov. 4.2; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4547, JWB 2010/142, rov. 4.3.2. Zie ook Kamerstukken II 2017-2018, 34 608, nr. 6, p. 18 (Nota n.a.v. het verslag) en Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 24.
30.Zie bijvoorbeeld over collectieve acties tot schadevergoeding D. Barbiers, Beoordeling en afwikkeling van schade door de rechter in collectieve actie (diss. Nijmegen), 2025, par. 3.4.
31.Vgl. P.G.J. Wissink, ‘De preliminaire ontvankelijkheidsbeslissing onder de WAMCA: hoe “inhoudelijk” mag de voorfase zijn?’, TCR 2021/1, p. 4, voetnoot 24; R. Stolk, Procederende belangenorganisaties in de polder: een interdisciplinair perspectief op de toegang tot de rechter (diss. Leiden), 2024, p. 103-104.
32.Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 3 (MvT), p. 18-19.
33.Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 2 (Voorstel van wet), p. 2. Het representativiteitsvereiste van lid 2 is als gevolg van het amendement-Van Gent c.s. toch gedeeltelijk van toepassing verklaard op ideële acties. Zie ook: Kamerstukken II 2018/19, 34 608, nr. 14. Zie hierover ook: E. Bauw, ‘Vechten tegen windmolens. Het representativiteitsvereiste bij ideële vorderingen als idee-fixe’, AA20230434, p. 438 e.v.; R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Algemeenbelangacties bij de burgerlijke rechter’, in: A. Wirtgen (red.), Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland. Preadviezen 2020-2021, p. 175; R. Stolk, diss. 2024, p. 110 e.v.; E.R. de Jong, W.H. van Boom, T.M.C. Arons & E. Erken, ‘Rechtsvergelijking toegang tot de rechter van belangenorganisaties in algemeenbelangacties’, eindrapport WODC mei 2025, par. 2.2 en 2.5 (te raadplegen op rapport-rechtsvergelijking-toegang-tot-de-rechter-in-algemeenbelangacties.pdf).
34.Kamerstukken II 2023-2024, 36 169, nr. 40, p. 7-8, 10.
35.Kamerstukken II 2023-2024, 36 169, nr. 40, p. 13 e.v., met verwijzing naar feitenrechtspraak. Zie voorts de rechtspraakanalyses van T.M. Sweerts & J.F. Hacking, ‘Eén voor allen en allen door één: over representativiteit in het collectieve actierecht’, NTBR 2022/33, p. 287 e.v.; H.K. Schrama & M.J. Bosselaar, ‘Een jaar WAMCA; het eerste stof neergedaald?’, TOP 2021/2, p. 24; E.R. de Jong, W.H. van Boom, T.M.C. Arons & E. Erken, ‘Rechtsvergelijking toegang tot de rechter van belangenorganisaties in algemeenbelangacties’, eindrapport WODC mei 2025, par. 2.3.
36.R. Stolk, ‘De algemeenbelangactie in strijd met het algemeen belang?’, NJB 2023/970; J.J. van der Helm, ‘De representativiteitseis bij ideële acties’, O&A 2024/2, p. 9; R. van Gestel, ‘De representativiteitseis bij algemeenbelangacties’, NTBR 2024/3; R. Stolk, diss. 2024, par. 7.5; R. Stolk, ‘Representativiteitsvereiste bij belangenorganisaties: onnodige drempel of onmisbare waarborg?’, O&A 2024/39, p. 87; Kritisch over de kwantitatieve benadering bij algemeenbelangacties: Schutgens & Sillen, Preadvies 2020-2021, p. 184-185.
37.A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 15.4; M. Bosselaar, I. Bloemen & P. Sprietsma, ‘Public interest litigation in the Netherlands’, Mass Claims 2024/2, p. 128 onder verwijzing naar feitenrechtspraak. Zie ook: Kamerstukken II 2023-2024, 36 169, nr. 40, p. 8, 10-11.
38.F.M. Peters & A.J. van Wees, ‘Wachten op Godot – de problematische toepasbaarheid van de WAMCA op ideële zaken’, TOP 2022, afl. 4, p. 27 en 29 (par. 6.2.2, waarin de auteurs pleiten dat alleen het eerste lid van art. 3:305a BW van toepassing moet worden verklaard op ideële belangenorganisaties); R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Samenloop van ideële en collectieve belangenbehartiging: de ontvankelijkheidsbeslissing in FNV & CNV/Temper’, NTBR 2023/26, p. 259; R. van Gestel, ‘De representativiteitseis bij algemeenbelangacties’, NTBR 2024/3; M. Bosselaar, I. Bloemen & P. Sprietsma, ‘Public interest litigation in the Netherlands’, Mass Claims 2024/2, p. 129. E. Bauw, ‘Vechten tegen windmolens. Het representativiteitsvereiste bij ideële vorderingen als idee-fixe’, AA20230434.
39.Vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 22; A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 16.2.
40.Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 28; Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 3 (MvT), p. 28. Zie hierover ook: A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 26, 29.2 en 29.6 (over de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het overlegvereiste). Volgens Stolk (diss. 2024, p. 106) lijkt het overlegvereiste doorgaans geen obstakel te vormen en worden in de jurisprudentie geen hoge eisen gesteld aan het overleg.
41.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, JBPr 2015/64 m.nt. M.O.J. de Folter, NTE 2016/2.3 m.nt. C.H.R.M. van der Hoeven & L. Baljon, rov. 3.2; HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369, rov. 3.4; HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:306, NJ 2017/125, JBPr 2017/37 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 3.3; HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.3; HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1788, NJ 2019/450 m.nt. J.L. Legemaate, rov. 2.3; HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:43, NJ 2021/28, JBPr 2021/36 m.nt. M.O.J. de Folter, JIN 2021/30 m.nt. G.J. de Bock, rov. 3.2; HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750, NJ 2021/199, JBPr 2022/3 m.nt. Th.G. Lautenbach, rov. 2.4.
42.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, JBPr 2015/64 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 3.2; HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750, NJ 2021/199, JBPr 2022/3 m.nt. Th.G. Lautenbach, rov. 2.4.
43.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, rov. 4.1.4; HR 11 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369, rov. 3.5; HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:306, NJ 2017/125, JBPr 2017/37 m.nt. M.O.J. de Folter; concl. A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2021:154, onder 2.14, bij: HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750, JBPr 2022/3 m.nt. Th.G. Lautenbach; G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 4 (actueel t/m 15 januari 2024).
44.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206 m.nt. H.B. Krans, JIN 2014/93 m.nt. J. van Weerden, rov. 4.2.2.