Voetnoten
1.Zie het arrest van het Hof Den Haag 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:736, AB 2023/195 m.nt. R. Stolk, M en R 2023/114 m.nt. B. Arentz, rov. 3.1. e.v. Vgl. voorts de uitgebreide feitenvaststelling in het eindarrest: Hof Den Haag 12 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2099, M en R 2025/12 m.nt. T.R. Bleeker, JM 2025/12 m.nt. W.Th. Douma, AA20250050 m.nt. S.M. Bartman, JA 2025/27 m.nt. R.E. Kautz, JOR 2025/81 m.nt. M.J. Faber, UDH:NTE/18590 m.nt. R. van der Hulle & L.A.J. Spaans, rov. 3.1 e.v. 2.Rb. Den Haag 26 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5337, JA 2021/93 m.nt. B.A. Kuiper-Slendebroek, JBPr 2021/43 m.nt. D.L. Barbiers & D.F.H. Stein, JOR 2021/208 m.nt. S.J.M. Biesmans, JM 2021/95 m.nt. W.Th. Douma, S&E FR 2021/26, FR/50608 m.nt. M. Hoekstra, M en R 2021/86 m.nt. B. Arentz, UDH:TAC/17167 m.nt. H.H. Voogsgeerd, AB 2022/258 m.nt. G.A. van der Veen. 3.Een incidenteel arrest is een tussenarrest. Op grond van art. 401a lid 2 Rv kan daartegen alleen cassatieberoep worden ingesteld tegelijk met het eindarrest, tenzij de rechter in de uitspraak tussentijds beroep daarvan heeft opengesteld. Dat is anders in het geval dat de vordering tot voeging wordt afgewezen. Voor de partij die voeging vordert, vormt de incidentele beslissing waarbij de vordering is afgewezen een einduitspraak, waartegen door haar aanstonds een rechtsmiddel kan worden aangewend. Zie hierover ook: G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 218 Rv, aant. 5; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2024/110, p. 154.
4.Op grond van art. 415 lid 1 Rv dient de incidentele vordering tot voeging in cassatie te worden ingesteld bij conclusie. Met betrekking tot het tijdstip van indiening van de incidentele conclusie bevat de Derde Afdeling van Titel 11 van Boek 1 Rv geen bepalingen. Hoewel art. 218 Rv niet uitdrukkelijk in art. 418a Rv van toepassing is verklaard in cassatie, kan deze bepaling (evenals art. 217 Rv) analogisch worden toegepast. Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/243. Art. 218 Rv bepaalt dat de vordering tot voeging moet worden ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen. Dit betekent dat de incidentele vordering tot voeging in cassatie moet worden ingediend vóór of op de roldatum waarop verweerder in cassatie een verweerschrift heeft ingediend. In dit geval is aan dit vereiste voldaan.
5.G. Snijders, GS Burgerlijke rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 2; N. Mirzojan, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 1.b.
6.HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791, NJ 2021/177 m.nt. H.B. Krans, JBPr 2020/2 m.nt. R.L. Bakels, rov. 3.3.2. 7.G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 5.
8.Vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388 m.nt. E.A. Alkema, AB 2010/190 m.nt. F.J. van Ommeren, JB 2010/115 m.nt. R.J.B. Schutgens, Gst. 2010/63 m.nt. J.L.W. Broeksteeg, JBPr 2010/32 m.nt. M.O.J. de Folter, NTM/NJCM-bull 2010, p. 485 m.nt. A.J.Th. Woltjer & R. Nehmelman, rov. 3.2-3.3; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0173, NJ 2013/203, rov. 4.1. Zie voorts A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2019:1008, onder 2.4; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/53; B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, ‘Ontvankelijkheid van en belang bij cassatieberoep’, in: B.T.M. van der Wiel (e.a.), Cassatie, 2019/179; G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 5. 9.Zie bijvoorbeeld anders in onteigeningszaken: HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5706, NJ 2010/375, rov. 2.2. 10.Aldus HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, JBPr 2008/26 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 3.3. 12.Zie voorts G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant. 8.
13.HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, NJ 2019/451, JBPr 2020/6 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 2.4.4; HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:43, NJ 2021/28, JBPr 2021/36 m.nt. M.O.J. de Folter, JIN 2021/30 m.nt. G.J. de Bock, rov. 3.3. 15.Vgl. G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, § 3. Voeging en tussenkomst, aant 5 , en art. 218, aant. 6.
16.Na invoering van de WAMCA recht lijkt voeging van een 3:305a-belangenorganisatie alleen nog mogelijk aan de zijde van de verwerende partij. Art. 1018b lid 2 Rv bepaalt dat de tweede titel van het Eerste Boek van Rv van toepassing is (waaronder dus art. 217 Rv), tenzij in Titel 14A anders is bepaald. Met betrekking tot de voeging van een belangenorganisatie aan de zijde van verweerder op de voet van art. 217 Rv is in Titel 14A niet anders bepaald. Voeging aan de zijde van de
17.Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie, Stb. 2019/130 en 447.
18.G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 2. R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Algemeenbelangacties bij de burgerlijke rechter’, in: A. Wirtgen (red.), Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland. Preadviezen 2020-2021, p. 190-191, spreken over een ‘rechtens relevant procesbelang’.
19.Vgl. m.b.t. een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347, NJ 2022/133, JIN 2022/68 m.nt. P.H. Bossema-de Greef, JBPr 2022/24 m.nt. D.L. Barbiers, rov. 3.1.3-3.1.4. 20.M&M verzoekt al hetgeen zij in hoger beroep in het voegingsincident heeft gesteld in dit incident in cassatie als herhaald en ingelast te beschouwen (incidentele conclusie tot voeging nr. 1.4). Milieudefensie c.s. wijzen er terecht op dat de Hoge Raad als feitenrechter opnieuw moet oordelen over het incident tot voeging (verweerschrift in incident tot voeging nr. 3). De processtukken in het incident tot voeging bij het hof zijn niet door M&M overgelegd en behoren ook niet tot de in cassatie door Milieudefensie c.s. overgelegde dossier.
21.De beperkingen van art. 419 Rv gelden niet, omdat het niet gaat om de beoordeling van een cassatiemiddel dat is gericht tegen het arrest in het incident tot voeging van het hof.
22.Vgl. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.5. A-G Vlas oordeelde dat in de omstandigheden van die zaak in cassatie tot uitgangspunt kan dienen dat aan het belangvereiste van art. 217 Rv is voldaan. 23.Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/43 en 251; B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, ‘Ontvankelijkheid van en belang bij cassatieberoep’, in: B.T.M. van der Wiel (e.a.), Cassatie, 2019/138.
24.In een WAMCA-procedure lijkt overigens uitgangspunt te zijn dat ten aanzien van de ontvankelijkheidseisen in beginsel een beoordeling door de rechtbank volstaat voor zover tegen deze beoordeling geen rechtsmiddel is ingesteld. Zie t.a.v. art. 1018c lid 1 en lid 2 Rv HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:321, rov. 3.3.2-3.3.5. Vgl. voorts A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2024:1074, onder 3.5. 25.De incidentele conclusie tot voeging is ingediend op de zitting van de Hoge Raad van 25 april 2025. Het gaat daarom in deze zaak om art. 3:305a BW in de versie die gold na inwerkingtreding op 25 juni 2023 van de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten (Stb. 2022/459). Zie art. 119a lid 3 Overgangswet Nieuw BW.
26.Art. 2 lid 1, eerste zin., luidt: “Deze richtlijn is van toepassing op representatieve vorderingen die worden ingesteld wegens inbreuken door handelaren op de in bijlage I bedoelde bepalingen van Unierecht, met inbegrip van de in nationaal recht omgezette bepalingen daarvan, die de collectieve belangen van consumenten schaden of kunnen schaden.”
27.Vgl. Kamerstukken II, 2021–2022, 36 034, nr. 3, p. 35.
28.Zie instemmend: A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 17.1, al stelt hij wel dat dit vereiste aan betekenis heeft ingeboet door de introductie van het overlegvereiste (aant. 17.2); C.J.J.M. Stolker, T&C BW, commentaar op art. 3:305a BW, onder 2b, die evenwel opmerkt dat bijkomende omstandigheden, zoals het feit dat bepaalde belangen zich niet lenen voor bescherming via individuele acties, reden kunnen zijn de enkele statutaire doelomschrijving toch voldoende te achten. Over deze onduidelijkheid ook: R. Stolk, Procederende belangenorganisaties in de polder: een interdisciplinair perspectief op de toegang tot de rechter (diss. Leiden), 2024, p. 106, voetnoot 99, die schrijft dat dit vereiste in de praktijk zelden een probleem oplevert, omdat met het bundelen veelal al wordt voldaan aan het vereiste. Ook Schutgens & Sillen schrijven dat algemeenbelangacties zelden op deze eis afstuiten, omdat de eis weinig om het lijf heeft, zie: R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Algemeenbelangacties bij de burgerlijke rechter’, in: A. Wirtgen (red.), Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland. Preadviezen 2020-2021, p. 173.
29.Vgl. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:BK5756, NJ 2011/473 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2010/30 m.nt. W.P. Wijers, rov. 4.2; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4547, JWB 2010/142, rov. 4.3.2. Zie ook Kamerstukken II 2017-2018, 34 608, nr. 6, p. 18 (Nota n.a.v. het verslag) en Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 24. 30.Zie bijvoorbeeld over collectieve acties tot schadevergoeding D. Barbiers, Beoordeling en afwikkeling van schade door de rechter in collectieve actie (diss. Nijmegen), 2025, par. 3.4.
31.Vgl. P.G.J. Wissink, ‘De preliminaire ontvankelijkheidsbeslissing onder de WAMCA: hoe “inhoudelijk” mag de voorfase zijn?’, TCR 2021/1, p. 4, voetnoot 24; R. Stolk, Procederende belangenorganisaties in de polder: een interdisciplinair perspectief op de toegang tot de rechter (diss. Leiden), 2024, p. 103-104.
32.Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 3 (MvT), p. 18-19.
33.Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 2 (Voorstel van wet), p. 2. Het representativiteitsvereiste van lid 2 is als gevolg van het amendement-Van Gent c.s. toch gedeeltelijk van toepassing verklaard op ideële acties. Zie ook: Kamerstukken II 2018/19, 34 608, nr. 14. Zie hierover ook: E. Bauw, ‘Vechten tegen windmolens. Het representativiteitsvereiste bij ideële vorderingen als idee-fixe’, AA20230434, p. 438 e.v.; R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Algemeenbelangacties bij de burgerlijke rechter’, in: A. Wirtgen (red.), Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland. Preadviezen 2020-2021, p. 175; R. Stolk, diss. 2024, p. 110 e.v.; E.R. de Jong, W.H. van Boom, T.M.C. Arons & E. Erken, ‘Rechtsvergelijking toegang tot de rechter van belangenorganisaties in algemeenbelangacties’, eindrapport WODC mei 2025, par. 2.2 en 2.5 (te raadplegen op rapport-rechtsvergelijking-toegang-tot-de-rechter-in-algemeenbelangacties.pdf).
34.Kamerstukken II 2023-2024, 36 169, nr. 40, p. 7-8, 10.
35.Kamerstukken II 2023-2024, 36 169, nr. 40, p. 13 e.v., met verwijzing naar feitenrechtspraak. Zie voorts de rechtspraakanalyses van T.M. Sweerts & J.F. Hacking, ‘Eén voor allen en allen door één: over representativiteit in het collectieve actierecht’, NTBR 2022/33, p. 287 e.v.; H.K. Schrama & M.J. Bosselaar, ‘Een jaar WAMCA; het eerste stof neergedaald?’, TOP 2021/2, p. 24; E.R. de Jong, W.H. van Boom, T.M.C. Arons & E. Erken, ‘Rechtsvergelijking toegang tot de rechter van belangenorganisaties in algemeenbelangacties’, eindrapport WODC mei 2025, par. 2.3.
36.R. Stolk, ‘De algemeenbelangactie in strijd met het algemeen belang?’, NJB 2023/970; J.J. van der Helm, ‘De representativiteitseis bij ideële acties’, O&A 2024/2, p. 9; R. van Gestel, ‘De representativiteitseis bij algemeenbelangacties’, NTBR 2024/3; R. Stolk, diss. 2024, par. 7.5; R. Stolk, ‘Representativiteitsvereiste bij belangenorganisaties: onnodige drempel of onmisbare waarborg?’, O&A 2024/39, p. 87; Kritisch over de kwantitatieve benadering bij algemeenbelangacties: Schutgens & Sillen, Preadvies 2020-2021, p. 184-185.
37.A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 15.4; M. Bosselaar, I. Bloemen & P. Sprietsma, ‘Public interest litigation in the Netherlands’, Mass Claims 2024/2, p. 128 onder verwijzing naar feitenrechtspraak. Zie ook: Kamerstukken II 2023-2024, 36 169, nr. 40, p. 8, 10-11.
38.F.M. Peters & A.J. van Wees, ‘Wachten op Godot – de problematische toepasbaarheid van de WAMCA op ideële zaken’, TOP 2022, afl. 4, p. 27 en 29 (par. 6.2.2, waarin de auteurs pleiten dat alleen het eerste lid van art. 3:305a BW van toepassing moet worden verklaard op ideële belangenorganisaties); R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Samenloop van ideële en collectieve belangenbehartiging: de ontvankelijkheidsbeslissing in FNV & CNV/Temper’, NTBR 2023/26, p. 259; R. van Gestel, ‘De representativiteitseis bij algemeenbelangacties’, NTBR 2024/3; M. Bosselaar, I. Bloemen & P. Sprietsma, ‘Public interest litigation in the Netherlands’, Mass Claims 2024/2, p. 129. E. Bauw, ‘Vechten tegen windmolens. Het representativiteitsvereiste bij ideële vorderingen als idee-fixe’, AA20230434.
39.Vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 22; A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 16.2.
40.Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 28; Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 3 (MvT), p. 28. Zie hierover ook: A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 26, 29.2 en 29.6 (over de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het overlegvereiste). Volgens Stolk (diss. 2024, p. 106) lijkt het overlegvereiste doorgaans geen obstakel te vormen en worden in de jurisprudentie geen hoge eisen gesteld aan het overleg.
41.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, JBPr 2015/64 m.nt. M.O.J. de Folter, NTE 2016/2.3 m.nt. C.H.R.M. van der Hoeven & L. Baljon, rov. 3.2; HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369, rov. 3.4; HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:306, NJ 2017/125, JBPr 2017/37 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 3.3; HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.3; HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1788, NJ 2019/450 m.nt. J.L. Legemaate, rov. 2.3; HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:43, NJ 2021/28, JBPr 2021/36 m.nt. M.O.J. de Folter, JIN 2021/30 m.nt. G.J. de Bock, rov. 3.2; HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750, NJ 2021/199, JBPr 2022/3 m.nt. Th.G. Lautenbach, rov. 2.4. 42.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, JBPr 2015/64 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 3.2; HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750, NJ 2021/199, JBPr 2022/3 m.nt. Th.G. Lautenbach, rov. 2.4. 43.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, rov. 4.1.4; HR 11 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369, rov. 3.5; HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:306, NJ 2017/125, JBPr 2017/37 m.nt. M.O.J. de Folter; concl. A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2021:154, onder 2.14, bij: HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750, JBPr 2022/3 m.nt. Th.G. Lautenbach; G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 4 (actueel t/m 15 januari 2024). 44.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206 m.nt. H.B. Krans, JIN 2014/93 m.nt. J. van Weerden, rov. 4.2.2.