In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een incident tot voeging in een cassatieprocedure. De eiseressen tot voeging, Alstom c.s., hebben verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van ABB c.s. in het cassatiegeding dat door TenneT c.s. was ingesteld. De achtergrond van de zaak betreft schadevergoedingsvorderingen van TenneT c.s. tegen ABB c.s. en Alstom c.s. naar aanleiding van een beschikking van de Europese Commissie, waarin werd vastgesteld dat deze partijen zich schuldig hadden gemaakt aan een inbreuk op het kartelverbod. Alstom c.s. stelden dat zij belang hadden bij de voeging, omdat de uitkomst van het cassatieberoep van TenneT c.s. bepalend zou kunnen zijn voor hun eigen procedure tegen TenneT c.s.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor het aannemen van een belang bij voeging voldoende is dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een ongunstige uitkomst van de procedure. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat het door Alstom c.s. gestelde belang uitsluitend betrekking had op de mogelijke precedentwerking van het arrest in deze zaak. Dit werd niet als een voldoende belang beschouwd voor de voeging. De Hoge Raad heeft daarom de vordering tot voeging afgewezen en Alstom c.s. veroordeeld in de kosten van het incident.
De uitspraak benadrukt het belang van een concreet belang bij voeging in cassatieprocedures en dat enkel de mogelijkheid van precedentwerking niet voldoende is om een vordering tot voeging te rechtvaardigen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waar meerdere partijen betrokken zijn en waar de uitkomst van een procedure invloed kan hebben op andere aanhangige zaken.