ECLI:NL:HR:2019:1788

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
19/01544
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot voeging in cassatie over de uitleg van de Regeling zorgverzekering en het belang van het Zorginstituut

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin het Zorginstituut Nederland zich wilde voegen aan de zijde van de Staat der Nederlanden in een geschil met Biogen Idec Ltd. De zaak betreft de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door besluiten te nemen die invloed hebben op de opname van geneesmiddelen in het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). Het Zorginstituut, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Zorgverzekeringswet, heeft bij incidentele conclusie gevorderd zich te mogen voegen in het geding, omdat een ongunstige uitkomst voor de Staat ook nadelige gevolgen kan hebben voor het Zorginstituut. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de wettelijke taken van het Zorginstituut en de relevante artikelen van de Zorgverzekeringswet en het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelde dat het Zorginstituut belang heeft bij voeging, omdat de uitkomst van de procedure invloed kan hebben op zijn advisering en beleid met betrekking tot de opname en clustering van geneesmiddelen in het GVS. De Hoge Raad heeft de incidentele vordering tot voeging van het Zorginstituut toegewezen en Biogen veroordeeld in de kosten van het incident. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor voortprocederen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/01544
Datum15 november 2019
ARREST
In de zaak van
ZORGINSTITUUT NEDERLAND,
gevestigd te Diemen,
EISERES tot voeging,
hierna: het Zorginstituut,
advocaat: mr. K. Teuben,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport),
zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie, verweerder in het incident,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. K. Teuben,
en tegen
BIOGEN IDEC LTD.,
gevestigd te Maidenhead, Berkshire, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie en in het incident,
hierna: Biogen,
advocaat: mr. F.W.E. Eijsvogels.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/557164/KG ZA 18/766 van de voorzieningenrechter te Den Haag van 12 september 2018;
b. het arrest in de zaak 200.246.801/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2019.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het Zorginstituut heeft bij incidentele conclusie gevorderd zich in het geding tussen partijen aan de zijde van de Staat te mogen voegen.
De Staat heeft geconcludeerd tot toewijzing van de incidentele vordering tot voeging. Biogen heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot voeging van het Zorginstituut.
De advocaat van Biogen heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de incidentele vordering tot voeging

2.1
De hoofdzaak van deze procedure betreft een geschil tussen Biogen en de Staat over de vraag of laatstgenoemde onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Minister voor Medische Zorg bij regeling van 27 juni 2018 [1] (hierna: de Regeling van 27 juni 2018) besluiten heeft genomen die tot gevolg hebben dat:
(i) het geneesmiddel Skilarence (dat door de Spaanse onderneming Almirall wordt vervaardigd) met ingang van 1 juli 2018 wordt opgenomen in het geneesmiddelenvergoedingssysteem (hierna: GVS) en met het geneesmiddel Tecfidera (dat door Biogen in Nederland op de markt wordt gebracht) wordt geplaatst in een cluster op bijlage IA van de Regeling zorgverzekering [2] (hierna: Rzv), en
(ii) het cluster waarin Tecfidera met ingang van 1 september 2014 met het geneesmiddel Aubagio was geplaatst, wordt ontbonden en Aubagio wordt geplaatst op bijlage IB van de Rzv.
Het hof heeft geoordeeld dat de Staat onrechtmatig jegens Biogen heeft gehandeld door de Regeling van 27 juni 2018 uit te vaardigen en heeft, kort gezegd, de Regeling van 27 juni 2018 ten opzichte van Biogen buiten toepassing gesteld. Daartegen keert zich het middel van de Staat.
2.2
Het Zorginstituut vordert zich in dit geding in cassatie te mogen voegen aan de zijde van de Staat. Het Zorginstituut stelt hiertoe belang te hebben gelet op zijn wettelijke adviestaak bedoeld in art. 2.50 lid 4 Rzv over de opname en de clustering van geneesmiddelen in het GVS. Een voor de Staat ongunstige uitkomst van de procedure tussen Biogen en de Staat kan voor het Zorginstituut feitelijke en/of juridische nadelige gevolgen hebben als bedoeld in art. 217 Rv, aldus het Zorginstituut.
2.3
Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toedan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert. [3]
2.4
Op grond van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) beheert en administreert het Zorginstituut het Zorgverzekeringsfonds (art. 40 Zvw), bevordert het de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van het verzekerd pakket (art. 64 lid 1 Zvw) en adviseert het de minister daarover (art. 66 Zvw). De Hoge Raad heeft eerder beslist dat het Zorginstituut, gelet op die wettelijke taken, belang had bij voeging in een geding dat zag op de vraag of een bepaalde medische behandeling deel uitmaakt van de stand van wetenschap en praktijk als bedoeld in art. 2.1 lid 2 Besluit zorgverzekering [4] (hierna: Bzv) en daarom op grond van art. 11 Zvw behoort tot het verzekerd pakket. [5]
2.5.1
Art. 2.50 lid 4 Rzv bepaalt dat de minister het Zorginstituut hoort over de aanvraag van een zogeheten registratiehouder om een geneesmiddel aan te wijzen ingevolge art. 2.8 lid 1, onderdeel a, Bzv. Een aanwijzing op de voet van laatstgenoemde bepaling leidt tot opname en clustering van het desbetreffende geneesmiddel in het GVS en is vereist om dat geneesmiddel deel te laten uitmaken van het verzekerd pakket als bedoeld in art. 11 Zvw.
2.5.2
Het Zorginstituut heeft aangevoerd dat het in het kader van zijn wettelijke adviestaak uit hoofde van art. 2.50 lid 4 Rzv een beoordelingsmethodiek hanteert en beleid voert over de opname en clustering van geneesmiddelen in het GVS. In dit geval, dat heeft geleid tot de hiervoor in 2.1 genoemde Regeling van 27 juni 2018, heeft het Zorginstituut zijn beoordelingsmethodiek en beleid aangewend ter beantwoording van de vraag of de geneesmiddelen Tecfidera en Skilarence kunnen worden aangemerkt als “onderling vervangbaar” in de zin van art. 2.40 Rzv op de grond dat zij “bij een gelijksoortig indicatiegebied kunnen worden toegepast” (art. 2.40 lid 1, aanhef en onder a, Rzv), aldus het Zorginstituut.
2.5.3
De Hoge Raad gaat ervan uit dat het Zorginstituut, adviserend op de voet van art. 2.50 lid 4 Rzv, bij de toepassing van art. 2.40 Rzv en bij de beantwoording van de vraag of aan de daarin vermelde criteria is voldaan, een beoordelingsmethodiek en een zeker beleid toepast. Daarbij ligt het voor de hand dat het Zorginstituut zich bij zijn advisering uit hoofde van art. 2.50 lid 4 Rzv mede rekenschap geeft van het beleid dat het op grond van de hiervoor in 2.4 genoemde art. 64 lid 1 en art. 66 Zvw dient te ontwikkelen met betrekking tot de aard, inhoud en omvang van het verzekerd pakket. De adviestaak van het Zorginstituut op grond van art. 2.50 lid 4 Rzv kan daarom niet los worden gezien van de taken waarmee het Zorginstituut is belast op grond van de art. 64 lid 1 en 66 Zvw.
Een en ander brengt mee dat de beslissing van de Hoge Raad op het hiervoor in 2.1 genoemde geschilpunt ook kan raken aan de beoordelingsmethodiek en het beleid van het Zorginstituut met betrekking tot de aard, inhoud en omvang van het verzekerd pakket, en die methodiek en dat beleid kan doorkruisen. Het Zorginstituut heeft derhalve belang bij voeging.
2.6
De incidentele vordering tot voeging van het Zorginstituut is derhalve toewijsbaar.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- laat het Zorginstituut toe zich te voegen aan de zijde van de Staat;
- veroordeelt Biogen in de kosten van dit incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Zorginstituut begroot op 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, en aan de zijde van de Staat op nihil;
- verwijst de zaak naar de rol van 13 december 2019 voor voortprocederen.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren, M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
15 november 2019.

Voetnoten

1.Regeling van de Minister voor Medische Zorg van 27 juni 2018, kenmerk 1368641-178306-Z, houdende wijziging van de bijlagen 1 en 2 van de Regeling zorgverzekering in verband met de maandelijkse wijziging van de aanspraak op geregistreerde geneesmiddelen, Stcrt. 2018, 37278.
2.Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 september 2005, nr. Z/VV-2611957, houdende regels ter zake van de uitvoering van de Zorgverzekeringswet, Stcrt. 2005, 171, p. 15.
3.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:306.
4.Besluit van 28 juni 2005, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 11, 20, 22, 32, 34 en 89, van de Zorgverzekeringswet, Stb. 2005, 389.
5.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:306.