Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
Art. 140 Rv bepaalt:
4.Beslissing
24 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de toepasselijkheid van artikel 140 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in een verstekprocedure waarin een derde partij zich had gevoegd. De eiser, die in cassatie ging, had eerder in een kort geding te maken gehad met een vordering tot ontruiming van een chalet dat hij huurde. De kantonrechter had in een vonnis van 20 juni 2016 verstek verleend tegen de eiser en hem veroordeeld tot ontruiming. De eiser had verzet aangetekend, maar werd niet-ontvankelijk verklaard. Het hof bekrachtigde deze beslissing, wat leidde tot het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke uitleg van artikel 140 Rv meebrengt dat het vonnis van de kantonrechter als een vonnis op tegenspraak moet worden beschouwd, ook al was de eiser niet verschenen. Dit betekent dat de eiser, ondanks zijn eerdere niet-ontvankelijkheid, alsnog de mogelijkheid moet krijgen om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter. De Hoge Raad benadrukte dat de derde partij die zich in het geding heeft gevoegd, procespartij is geworden en dat de niet verschenen gedaagde op de hoogte moet worden gesteld van deze voeging om tijdig de juiste rechtsmiddelen te kunnen aanwenden.
De Hoge Raad besloot het cassatieberoep te verwerpen, maar gaf de eiser de gelegenheid om binnen veertien dagen hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter. Tevens werden de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.