ECLI:NL:PHR:2025:60

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
24/00312
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap met betrekking tot een langhuisboerderij en de waardebepaling daarvan

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een erflaatster, waarbij de langhuisboerderij, die feitelijk is gesplitst in meerdere woningen, centraal staat. De rechtbank heeft in eerste aanleg de boerderij met werkplaats en zomerhuis toebedeeld aan de verweerder, die een van de woningen bewoont en de werkplaats gebruikt. De waarde van de boerderij werd vastgesteld op € 615.000, gebaseerd op een deskundigenrapport. De eisers, die ook deelgenoten zijn, waren het niet eens met deze waardebepaling en stelden dat de boerderij opnieuw getaxeerd moest worden op basis van de actuele waarde 'leeg en vrij van verhuur'. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met toevoeging van een meerwaardeclausule voor een termijn van vijf jaar. In cassatie hebben de eisers diverse klachten ingediend, onder andere over de waardebepaling en de beslissing van het hof om de pleitaantekeningen niet integraal toe te laten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van de eisers geen doel treffen, en heeft het cassatieberoep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00312
Zitting17 januari 2025
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. [eiser 1] ,
2. [eiser 2] ,
3. [eiseres 3] ,
eisers tot cassatie
advocaat: mr. M.E. Bruning
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
Partijen worden hierna verkort aangeduid als
[eisers]respectievelijk
[verweerder].

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Het gaat in deze zaak om de verdeling van een nalatenschap, in het bijzonder de daartoe behorende langhuisboerderij (feitelijk gesplitst in een aantal woningen) met werkplaats en bijbehorend zomerhuis. Deelgenoot [verweerder] bewoont één van de woningen en gebruikt de werkplaats; de andere woningen en het zomerhuis zijn verhuurd aan derden. Bij eindvonnis heeft de rechtbank de langhuisboerderij met werkplaats en zomerhuis toegedeeld aan [verweerder] op basis van een bij deskundigenbericht getaxeerde waarde in verhuurde staat van € 615.000. In het hoger beroep van [eisers] – de overige deelgenoten – verwerpt het hof hun standpunt dat de langhuisboerderij opnieuw moet worden getaxeerd op basis van de actuele waarde ‘leeg en vrij van verhuur’. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank met toevoeging van een meerwaardeclausule voor een termijn van vijf jaar. In cassatie komen [eisers] met diverse klachten op tegen de oordelen van het hof met betrekking tot de waardebepaling, de waardepeildatum en de meerwaardeclausule. Voorts wordt in cassatie geklaagd over de beslissing van het hof ter zitting om met het oog op de spreektijd de pleitaantekeningen niet integraal toe te laten. Ik meen dat de klachten geen doel treffen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) Partijen zijn de kinderen van [erflaatster] (hierna:
erflaatster), overleden te [plaats] op 1 juli 2014, en ieder voor een gelijk (1/4) aandeel erfgenaam in haar nalatenschap.
(ii) Tot de nalatenschap behoort, voor zover in cassatie van belang, een onroerende zaak, te weten een zogeheten langhuisboerderij, gesplitst in een aantal woningen, plaatselijk bekend als [a-straat] nummers [1] , [2] , [3] en [4] met werkplaats (kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [001] ) en het bijbehorende zomerhuis (kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] nummer [002] ) (hierna tezamen:
de langhuisboerderij c.a.).
(iii) [verweerder] bewoont met zijn gezin de woning met nummer [4] . Verder gebruikt [verweerder] de werkplaats bedrijfsmatig. Zowel het zomerhuis als de nummers [1] , [2] en [3] zijn verhuurd aan derden.
Eerste aanleg
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 12 augustus 2019 heeft [verweerder] gevorderd – samengevat en voor zover van belang – dat de rechtbank Noord-Holland (hierna:
de rechtbank) bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
primair:[eisers] veroordeelt medewerking te verlenen aan de verdeling van de gemeenschap waarin de erven deelgenoot zijn, met benoeming van [notaris 1] ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden, en bepaalt dat de nalatenschap verdeeld moet worden conform het in de dagvaarding onder punt 15 (en productie 15) uitgewerkte verdelingsvoorstel [2] ;
subsidiair:op de voet van art. 3:185 BW de wijze van verdeling vaststelt of zelf de verdeling vaststelt.
2.3
[eisers] hebben in conventie verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vorderingen.
In
reconventiehebben zij – na wijziging van eis [3] en voor zover thans van belang – gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar verklaard vonnis:
primair: de verdeling van de goederen van de nalatenschap vaststelt;
subsidiair:de wijze van verdeling gelast;
op de volgende wijze:
I. bepaalt dat partijen ieder een makelaar aanwijzen, die op hun beurt gezamenlijk een derde makelaar aanwijzen die de opdracht krijgt de langhuisboerderij c.a. te taxeren, leeg en vrij van huur en overigens met inachtneming van de uitgangspunten zoals neergelegd in het taxatierapport van taxateurs P. van Schelven, P.A.L. Vuister en J.F.P. Stuivenberg van 12 juli 2016;
II. voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat [verweerder] aantoont dat hij financieel in staat is de langhuisboerderij c.a. voor de onder I bepaalde waarde te verwerven, de langhuisboerderij c.a. toedeelt aan [verweerder] tegen de door de aangewezen makelaar bepaalde taxatieprijs. [4]
2.4
[verweerder] heeft in reconventie verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vorderingen.
2.5
Op 12 maart 2020 heeft een comparitie plaatsgevonden [5] , waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Namens [eisers] zijn spreekaantekeningen overlegd.
Ter zitting heeft de rechtbank met partijen besproken dat zij wat de waarde betreft behoefte heeft aan deskundige voorlichting. De rechtbank heeft de zaak ter comparitie met instemming van partijen verwezen naar de rol voor het nemen van een akte aan beider zijde, uitsluitend met als doel een – bij voorkeur gezamenlijk – voorstel voor een te benoemen deskundige voor de waardering van de langhuisboerderij c.a.
2.6
Partijen hebben ieder een akte houdende uitlating deskundigenbenoeming genomen. Zij zijn eensgezind over de persoon van de door hen voorgestane driemanstaxatie.
2.7
Bij tussenvonnis van 26 augustus 2020 [6] heeft de rechtbank wat betreft de vraagstelling overwogen zonder enige nadere toelichting van de zijde van [eisers] geen aanleiding te zien om de bestaande huurverhoudingen met betrekking tot afzonderlijke onderdelen van langhuisboerderij c.a. in het kader van de waardering buiten beschouwing te laten, temeer nu eventuele verkoop van (onderdelen van) de langhuisboerderij c.a. in beginsel geen gevolgen heeft voor bestaande huurovereenkomsten (rov. 4.5).
Daarop heeft zij Vuister, Stuivenberg en Van Schelven benoemd tot deskundigen (hierna:
de deskundigen) en een onderzoek bevolen ter beantwoording van de volgende vragen:
“1.Op welk bedrag waardeert u – met inachtneming van de vigerende huurovereenkomsten – per datum van de taxatie de waarde in het economisch verkeer van de langhuisboerderij, plaatselijk bekend als [a-straat] nummers [1] , [2] , [3] en [4] met werkplaats (kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] nummer [001] ) en het bijbehorende zomerhuis (kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] nummer [002] ) (hierna tezamen aangeduid als langhuisboerderij c.a).;
2. Kunt u daarbij aangeven welke waarde aan het geheel kan worden toegekend en welke waarde aan de afzonderlijke wooneenheden, het zomerhuis en de werkplaats?
3. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn? [7]
2.8
In hun deskundigenbericht van 29 januari 2021 [8] (hierna:
het deskundigenbericht) hebben de deskundigen de marktwaarde van de langhuisboerderij c.a. op basis van actuele huur getaxeerd op € 615.000; tevens hebben zij de marktwaarde op basis van marktconforme huur getaxeerd op € 730.000.
2.9
Ieder van partijen heeft een conclusie na deskundigenbericht genomen.
2.1
Bij eindvonnis van 9 juni 2021 [9] heeft de rechtbank vastgesteld dat [verweerder] zich kan vinden in de op basis van de vigerende huurovereenkomsten getaxeerde waarde van € 615.000, waarvoor hij de boerderij toebedeeld wil krijgen. De rechtbank volgt [eisers] niet in hun standpunt dat waardering dient plaats te vinden op grond van een marktconforme huur en dus moet worden uitgegaan van de getaxeerde waarde van € 730.000, omdat de rechtbank op dit punt een bindende eindbeslissing heeft gegeven en geen stellingen zijn betrokken waaruit volgt dat die berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Nu het deskundigenbericht ook op ander vlak niet inhoudelijk is bestreden, zal de langhuisboerderij c.a. worden toebedeeld aan [verweerder] tegen een waarde van € 615.000 (rov. 2.6). Voor het vaststellen van de verdeling heeft de rechtbank – behoudens ten aanzien van de langhuisboerderij c.a. – onvoldoende gegevens voorhanden (rov. 2.14), zodat zij de wijze van verdeling zal gelasten, te weten verdere afwikkeling ten overstaan van [notaris 1] , uitgaande van de door [verweerder] (prod. 15) en [eisers] (prod. 39) in het geding gebrachte overzichten (rov. 2.15).
In het dictum heeft de rechtbank, beslissend in conventie en in reconventie:
- het aandeel van [eisers] in de langhuisboerderij c.a. toegedeeld aan [verweerder] , onder de verplichting om wegens overbedeling de (over)waarde van het aandeel van [eisers] aan hen te vergoeden, uitgaande van een aan de langhuisboerderij c.a. toe te kennen waarde van € 615.000;
- de verdeling van de nalatenschap ook ten aanzien van de overige boedelbestanddelen ten overstaan van [notaris 1] gelast, een ander met inachtneming van hetgeen in het vonnis is overwogen en beslist;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [10]
Hoger Beroep
2.11
Bij appeldagvaarding van 18 juni 2021 zijn [eisers] van het tussenvonnis van 26 augustus 2020 en het eindvonnis van 9 juni 2021 in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam (hierna:
het hof). Na wijziging van eis hebben zij gevorderd dat het hof de vonnissen zal vernietigen en – samengevat en voor zover thans van belang – opnieuw rechtdoende:
I. de verdeling van de nalatenschap
primairzal vaststellen,
subsidiairzal gelasten op de navolgende wijze,
meer subsidiairzal vaststellen/gelasten zoals het hof vermeent te behoren, hieronder begrepen het vaststellen van de waarde van de langhuisboerderij c.a.;
II. een deskundige zal aanwijzen, bestaande uit de makelaars Van Schelven, Vuister en Stuivenberg, die de opdracht zal krijgen de langhuisboerderij c.a. te taxeren, leeg en vrij van huur, met als peildatum de datum van taxatie en voor het overige met inachtneming van de uitgangspunten zoals neergelegd in hun deskundigenbericht van 29 januari 2021;
III. voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat [verweerder] heeft aangetoond financieel in staat te zijn de langhuisboerderij c.a. voor de in het taxatierapport bepaalde waarde te verwerven, de langhuisboerderij c.a. voor die waarde zal toedelen aan [verweerder] ;
IV. voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat [verweerder] de langhuisboerderij krijgt toebedeeld en hij binnen vijftien jaar, althans binnen een door het hof te bepalen periode, na dit arrest de langhuisboerderij c.a. verkoopt aan een derde, [verweerder] zal gelasten tot nadere verrekening met [eisers] van het verschil tussen de door het hof bij arrest bepaalde waarde waarvoor [verweerder] het goed krijgt toebedeeld en de door [verweerder] gerealiseerde verkoopprijs. [11]
2.12
Bij memorie van antwoord heeft [verweerder] geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, al dan niet onder verbetering van gronden.
2.13
Ter zitting van 17 november 2022 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun respectieve advocaten. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Namens [eisers] heeft mr. Leijs de zaak bepleit overeenkomstig zijn pleitaantekeningen, die hij heeft overlegd, met uitzondering van de randnummers 1, 3 t/m 5, 8, 11, 18 t/m 20, 22 t/m 26 en 28.
2.14
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindarrest van 31 oktober 2023 [12] heeft het hof Amsterdam het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en in aanvulling daarop bepaald dat, indien [verweerder] binnen vijf jaar de langhuisboerderij c.a. verkoopt aan een derde tegen een waarde hoger dan € 615.000,-, [eisers] alsdan ieder recht hebben op een vierde (1/4e) deel van het meerdere boven dit bedrag, waarbij heeft te gelden dat van de verkoopprijs eerst nog worden afgetrokken de eventuele investeringen die [verweerder] in de langhuisboerderij c.a. (anders dan regulier onderhoud) vanaf de toedeling aan hem tot aan de datum verkoop en transport heeft gedaan. Het Hof heeft de proceskosten zowel in het incident als in het hoger beroep gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.15
Voor zover in cassatie van belang heeft het Hof daartoe overwogen:
“3.5. Het hof zal de grieven II en III van [eisers] gezamenlijk bespreken. Grief II van [eisers] richt zich tegen het tussenvonnis van 26 augustus 2020 waarin de rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om de bestaande huurverhoudingen met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen van de langhuisboerderij c.a. in het kader van de waardering buiten beschouwing te laten. Grief III richt zich tegen de toedeling van de langhuisboerderij c.a. aan [verweerder] tegen een waarde van € 615.000,-.
3.6.
[eisers] stellen (in de toelichting op grief III) dat in algemene zin de waarde van de langhuisboerderij c.a. in verhuurde staat kan worden aangenomen, maar dat er in dit geval feiten en omstandigheden zijn die maken dat een waarde in verhuurde staat strijd oplevert met de redelijkheid en billijkheid die de deelgenoten jegens elkaar in acht hebben te nemen. Kern van het betoog van [eisers] is dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat als waarde van de langhuisboerderij c.a. tussen hen gold de waarde leeg en vrij van huur, waarmee [verweerder] het eens was. Volgens [eisers] heeft [verweerder] in het verleden voorgesteld om het zomerhuis dat bij de langhuisboerderij c.a. hoort op te knappen, zodat erflaatster daarheen kon verhuizen en [verweerder] kon verhuizen van nummer [5] naar nummer [4] . [verweerder] zou respectievelijk € 400,- en € 250,- per maand huur blijven betalen voor de woning en werkplaats en te zijner tijd, na het overlijden van erflaatster, zou hij in de gelegenheid zijn het geheel voor de waarde leeg en vrij van huur te verwerven. In de loop der jaren zijn verschillende - uiteenlopende - taxaties uitgevoerd, mede in verband met de aangifte erfbelasting. [notaris 2] , die in 2009 de nalatenschap van de vader van partijen had begeleid, heeft vervolgens partijen begeleid als onpartijdig deskundige. Een en ander resulteerde in een taxatie op 12 juli 2016 die uitkwam op een bedrag van € 680.000,-, leeg en vrij van huur. [eisers] stellen zich op het standpunt dat zij destijds op het punt van toedeling van de langhuisboerderij c.a. in
onverhuurdestaat aan [verweerder] overeenstemming hebben bereikt, althans wanneer [verweerder] de financiering rond kon krijgen.
3.7.
[verweerder] betwist de stellingen van [eisers] Hij ontkent dat partijen destijds overeenstemming hebben bereikt over taxatie in onverhuurde staat. Volgens [verweerder] heeft hij in 2016 hiertegen bezwaar gemaakt, maar is hij om een doorbraak te forceren in de afwikkeling van de nalatenschap, akkoord gegaan met de - vervolgens gelaste - driemans-taxatie. Die taxatie kwam uit op € 680.000,-, met welke waarde [eisers] niet akkoord waren. Partijen hebben (voorts) onderhandeld over welke bedragen met de koopprijs zouden moeten worden verrekend. [verweerder] heeft in 2016 geschreven dat juridisch gezien de waarde in bewoonde staat had moeten worden opgenomen in het taxatierapport, maar dat hij als genereus aanbod bereid was het pand in onbewoonde staat over te nemen, waarbij hij eenmalig aanbood het onroerend goed te kopen op basis van de onbewoonde staat, vrij van schulden maar met verrekening van de door hem gemaakte en gespecificeerde kosten. [eisers] zijn op dat voorstel niet ingegaan, zodat er geen overeenstemming was, aldus [verweerder] .
3.8.
[eisers] hebben de door [verweerder] geschetste gang van zaken onvoldoende gemotiveerd betwist. Partijen hebben vanaf medio 2016 tot november 2016 onder begeleiding van de [notaris 2] geprobeerd in onderling overleg tot een regeling te komen. Daarbij was een taxatie op basis van onbewoonde staat een onderdeel waarop [verweerder] wilde toegeven, maar is het partijen uiteindelijk toch niet gelukt er uit te komen. De feitelijke gang van zaken blijkt uit de producties 9, 10 en 11 bij dagvaarding en de reactie op deze feitelijke gang van zaken als door [verweerder] geschetst bij conclusie van antwoord onder 30 tot en met 36, onder verwijzing naar de daarbij gevoegde producties 13 tot en met 22. Gelet op de stellingen van partijen en de overgelegde producties over dit onderwerp concludeert het hof dat - anders dan [eisers] stellen - in 2016 geen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden en de prijs waartegen [verweerder] de langhuisboerderij c.a. toegedeeld zou krijgen. Onder de geschetste omstandigheden kunnen [eisers] [verweerder] dan ook niet houden aan overname tegen een waarde leeg en vrij van huur.
3.9.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 26 augustus 2020 overwogen geen aanleiding te zien om de bestaande huurverhoudingen met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen van de langhuisboerderij c.a. in het kader van de waardering buiten beschouwing te laten. Dit geldt, aldus de rechtbank, eens te meer nu eventuele verkoop van (onderdelen van) de langhuisboerderij c.a. in beginsel geen gevolgen heeft voor bestaande huurovereenkomsten. In het eindvonnis van 9 juni 2021 heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de deskundigen ook een taxatie hebben uitgevoerd op basis van een meer marktconforme huur, geen steun vindt in de aan hen in het tussenvonnis voorgelegde vraagstelling. Omdat partijen ook op ander vlak de bevindingen van de deskundigen niet inhoudelijk hebben bestreden, heeft de rechtbank de langhuisboerderij c.a. in de beoordeling betrokken voor een waarde van € 615.000,-.
3.10.
Ook voor het hof is de feitelijke situatie uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag voor welke waarde de langhuisboerderij c.a. in de verdeling dient te worden betrokken. De feitelijke situatie is zo dat onderdelen van de langhuisboerderij al jaren worden verhuurd en dat de huurders huurbescherming genieten. Onder die omstandigheden is er voor het hof geen aanleiding uit te gaan van hogere huren dan die daadwerkelijk worden ontvangen en dus ook niet van een andere waarde dan die de rechtbank in aanmerking heeft genomen. Evenmin ziet het hof aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid uit te gaan van een andere, hogere waarde dan door de deskundigen in verhuurde staat aangegeven. [eisers] hebben onvoldoende gesteld om het beroep op de redelijkheid en billijkheid die de deelgenoten in acht hebben te nemen te doen slagen. In 2016 hadden partijen de overname door [verweerder] kunnen bezegelen tegen een waarde van € 680.000,-, waarbij [verweerder] zou worden gecompenseerd voor het opknappen van delen van de onroerende zaken. [eisers] hebben daarmee niet ingestemd. Het hof is van oordeel dat zij zich thans, zeker nu duidelijk is dat de diverse onderdelen van de langhuisboerderij c.a. niet afzonderlijk zijn te verkopen, niet kunnen beroepen op een andere hogere waarde dan is vastgesteld op basis van de feitelijke situatie. Het hof ziet verder geen aanleiding te twijfelen aan het deskundigenrapport als zodanig en de grieven richten zich ook niet tegen het rapport of de deskundigheid van de deskundigen als zodanig. De door [eisers] uitgewerkte rekenvoorbeelden in de memorie van grieven zijn dan ook niet relevant. De grieven II en III falen.
(…)
3.13.
In grief V stellen [eisers] dat de rechtbank ten onrechte hun bewijsaanbod heeft afgewezen. In hoger beroep doen [eiser 1] opnieuw een bewijsaanbod, evenals [verweerder] .
3.14.
Het hof overweegt dat, gelet op het falen van alle grieven van [eisers] als besproken in het voorgaande, geen aanleiding bestaat tot het horen van getuigen. De meest relevante vraag die in hoger beroep beantwoord diende te worden, is die naar de (wijze van) waarde(ring) van de langhuisboerderij. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de door partijen aangedragen standpunten. Nu partijen in 2016 geen overeenstemming hebben bereikt, gaat het over de huidige feitelijke situatie die na de taxatie bij wege van deskundigenbericht, uitgevoerd door de drie taxateurs die [eisers] nota bene hebben aangedragen, duidelijk is. Het bewijsaanbod van beide partijen wordt derhalve gepasseerd. Ook grief V faalt.
3.15.
[eisers] vorderen ten slotte nog - kort gezegd - te bepalen dat [verweerder] met [eisers] alsnog een bedrag dient af te rekenen, indien hij de langhuisboerderij c.a. verkoopt binnen 15 jaar, althans een door het hof te bepalen termijn.
3.16.
Met betrekking tot de gevorderde meerwaardeclausule overweegt het hof als volgt. De huurverhouding van [verweerder] met het onroerend goed is, naast de andere verhuurde onderdelen, (mede) bepalend geweest als waardedrukkende factor van de langhuisboerderij c.a. Met andere woorden, met de toedeling tegen de waarde in verhuurde staat profiteert [verweerder] (nogmaals) van het voordeel dat hij al geniet, omdat hij als huurder voor een relatief gering bedrag een deel van de onroerende zaken kan gebruiken. Bovendien kan een verhoging van de huur van de aan derden verhuurde onroerende zaken van grote invloed zijn op de waarde. Onder die omstandigheid acht het hof het redelijk dat, indien [verweerder] de langhuisboerderij c.a. verkoopt tegen een waarde hoger dan € 615.000,- binnen vijf jaar na heden, aanleiding bestaat [eisers] ieder voor één vierde (1/4e) deel te laten meedelen in die hogere waarde, waarbij dan wel nog geldt dat van de verkoopprijs eerst nog afgetrokken worden de eventuele investeringen in de onroerende zaken (anders dan regulier onderhoud), die [verweerder] na de toedeling aan hem heeft gedaan.
Slotsom
3.17.
De slotsom van het voorgaande is dat alle grieven van [eisers] falen, zodat de toedeling van de langhuisboerderij c.a. aan [verweerder] tegen een waarde van € 615.000,- in stand blijft. De vorderingen van [eisers] die zien op een andere (wijze van) verdeling worden dan ook afgewezen. Het hof is van oordeel dat de vordering strekkende tot het opnemen van een zogenaamd meerwaardebeding in de gegeven omstandigheden - onder een nader aangegeven voorwaarde en voor een duur van vijf jaren - dient te worden toegewezen.”
Cassatie
2.16
Bij procesinleiding van 31 januari 2024 hebben [eisers] – tijdig – cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en een schriftelijke toelichting gegeven. [eisers] hebben gerepliceerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De onderdelen 1 tot en met 3 hebben alle betrekking op de waardebepaling. Onderdeel 4 ziet op de door het hof aan de advocaat van [eisers] toegestane spreektijd tijdens de mondelinge behandeling.
Onderdeel 1: onjuiste en onbegrijpelijke waardebepaling langhuisboerderij c.a.
3.2
Onderdeel 1keert zich, samengevat, tegen de wijze waarop het hof in rov. 3.8 tot het oordeel komt dat [eisers] [verweerder] niet kunnen houden aan overname tegen een waarde leeg en vrij van huur. Het valt uiteen in een vijftal subonderdelen (1.1 t/m 1.5).
3.3
Subonderdeel 1.1klaagt dat de in rov. 3.8 door het hof gebezigde gronden getuigen van het miskennen van de stelplicht- en bewijslastverdeling met betrekking tot de stelling van [eisers] dat partijen in 2016 zijn overeengekomen dat tussen hen als deelgenoten als waarde van de langhuisboerderij c.a. gold ‘de waarde leeg en vrij van huur’ (rov. 3.6). In het verlengde daarvan klaagt het subonderdeel dat het hof in rov. 3.14 ten onrechte het bewijsaanbod van [eisers] ter zake heeft gepasseerd (art. 166 lid 1 Rv).
Daartoe wordt aangevoerd dat genoemde stelling van [eisers] kwalificeert als een bevrijdend verweer, waarvoor zij de bewijslast dragen (art. 150 Rv). Nu het hof kennelijk van oordeel was dat [verweerder] die stelling gemotiveerd had betwist (rov. 3.7), had het hof [eisers] dienen toe te laten tot bewijslevering op grond van het voldoende concrete en gespecificeerde bewijsaanbod om oud- [notaris 2] als getuige te horen over die stelling. [13] In plaats daarvan heeft het hof rechtens onjuist uitsluitend aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat [eisers] de door [verweerder] geschetste gang van zaken (rov. 3.7) onvoldoende gemotiveerd hebben betwist.
3.4
Bij de beoordeling van deze klachten kan het volgende worden vooropgesteld.
3.5
Art. 3:185 lid 1 BW bepaalt dat de rechter, voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. In lid 2 worden, enuntiatief, [14] enkele wijzen van verdeling aangedragen.
3.6
De rechter geniet daarbij in beginsel een grote vrijheid. [15] De parlementaire geschiedenis vermeldt dat in het stelsel van art. 3:185 BW besloten ligt dat ieder van partijen naar voren kan brengen hoe naar haar zienswijze de goederen moeten worden verdeeld, zonder dat de rechter aan de voorgestelde wijze van verdeling gebonden is. [16] Ook volgens vaste rechtspraak van uw Raad is de rechter bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd. Gelet op die vrijheid hoeft de rechter bij zijn oordeel niet – expliciet – in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd, aldus uw Raad. [17] In de literatuur wordt het wel aldus uitgedrukt dat het bij de rechterlijke verdeling niet gaat om toe- of afwijzing van een ingestelde vordering op basis van de stellingen en het verweer van partijen, maar om een zelfstandige beslissing waarvoor de beperking van art. 24 Rv niet geldt. [18] Mijns inziens gaat dit laatste alleen op voor de argumenten die pleiten voor of tegen een bepaalde verdeling (kavelindeling, toedeling) als zodanig. Art. 24 Rv geldt in ieder geval wel voor de vaststelling van de omvang van de te verdelen boedel. [19]
3.7
De vraag is of de vrijheid van de verdelingsrechter zover gaat dat hij (zonder meer) voorbij kan gaan aan facetten van de verdeling waarover tussen partijen overeenstemming bestaat.
3.8
In dit verband is van belang dat volgens de wettekst van art. 3:185 lid 1 BW de rechter de verdeling gelast of vaststelt voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming komen. Daarmee wordt aangegeven dat de rechter slechts bevoegd is c.q. rechtsmacht tot verdeling heeft indien (vaststaat dat) partijen niet zelf tot overeenstemming hebben kunnen komen. [20] In het verlengde hiervan zou kunnen worden betoogd dat de verdelingsrechter, terecht tot een verdeling geroepen, geen beslissingsruimte heeft op punten waarover tussen partijen overeenstemming bestaat. Het is kennelijk op die grond dat subonderdeel 1.1 het beroep van [eisers] op een afspraak omtrent de waarderingsmaatstaf kwalificeert als ‘bevrijdend verweer’. [21] Dit primaat van de partijwil is door Kleijn aldus verwoord dat de rechter bij de toepassing van de adiucatio mede het standpunt van de deelgenoten moet verwerken voor zover dit eensgezind is, omdat de adiucatio slechts in zoverre wilsvervanging c.q. delegatie is. [22]
3.9
Daar staat tegenover dat voorstelbaar is dat de rechter, met name indien hij een complexe boedel moet verdelen, behoefte heeft aan de mogelijkheid om die verdeling tot stand te brengen met voorbijgaan aan een gemeenschappelijke wens van partijen. Te denken valt aan een toedeling die, hoewel zij ingaat tegen de gemeenschappelijke wens van partijen, door de rechter noodzakelijk wordt geacht uit een oogpunt van het door hem te behartigen algemeen belang. [23] In de literatuur wordt door Breederveld betoogd dat, hoewel het voor de hand ligt dat de rechter bij het vaststellen van de verdeling zoveel mogelijk aansluit bij de (gelijke) wensen van de deelgenoten, uit de genoemde rechtspraak van uw Raad volgt dat hij daartoe niet gehouden is. [24]
3.1
Wat er zij van de vraag of de verdelingsrechter al dan niet gehouden is om het gemeenschappelijk partijstandpunt te volgen, het staat hem in ieder geval vrij om dat wel te doen. [25]
3.11
Indien dan de ene partij een beroep doet op het bestaan van onderlinge overeenstemming over een bepaald aspect van de verdeling, hetgeen de andere betwist, zullen de stelplicht en eventuele bewijslast van dat feit op eerstgenoemde partij rusten. In zoverre neemt subonderdeel 1.1 terecht tot uitgangspunt dat op [eisers] de stelplicht en bewijslast rusten van het door hen aangevoerde en door [verweerder] betwiste feit dat partijen in 2016 met elkaar als taxatiewaarde de waarde ‘leeg en vrij van huur’ overeengekomen zijn. Anders dan subonderdeel 1.1 betoogt, heeft het hof – zijn oordeel baserend op de door partijen aangedragen standpunten ter zake de wijze van waardering (rov. 3.14) – dat echter niet miskend. Blijkens rov. 3.6 t/m 3.8 en rov. 3.14 is het hof kennelijk van oordeel dat [eisers] hun stelling (rov. 3.6) in het licht van de gemotiveerde betwisting van [verweerder] – aan de hand van een geschetste gang van zaken (rov. 3.7) die blijkt uit de overgelegde producties en door [eisers] onvoldoende gemotiveerd is betwist (rov. 3.8) – onvoldoende (nader) hebben onderbouwd om tot bewijslevering te worden toegelaten.
3.12
Daarmee faalt mijns inziens de rechtsklacht van subonderdeel 1.1.
3.13
Subonderdeel 1.2klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.8 onbegrijpelijk is in het licht van de (met taxaties onderbouwde) stellingen van [eisers] dat, samengevat, vanaf de dood van moeder partijen, naar aanleiding van de aangifte erfbelasting, als deelgenoten steeds ervan zijn uitgegaan ‘
dat als waarde van de langhuisboerderij c s tussen hen gold de waarde leeg en vrij van huur’, en dat
,
wanneer de langhuisboerderij c.a. aan één van hen zal worden toebedeeld, dit naar de waarde leeg en vrij van huur zou zijn', zoals geschied in de op instigatie van oud- [notaris 2] uitgevoerde driemanstaxatie van 12 juli 2016. [26] Daartoe wordt aangevoerd dat de door [eisers] aangevoerde feiten en taxaties geen andere conclusie wettigen dan dat allen het eens waren over '
taxatie op basis van onbewoonde staat’ maar het partijen niet met de daarmee uitgevoerde taxaties is gelukt om eruit te komen.
3.14
Deze motiveringsklacht faalt. Het hof heeft – overeenkomstig het betoog van subonderdeel 1.2 – vastgesteld dat [eisers] hebben aangevoerd dat ‘partijen met elkaar zijn overeengekomen dat als waarde van de langhuisboerderij c s tussen hen gold de waarde leeg en vrij van huur’ (rov. 3.6) ofwel dat ‘partijen destijds overeenstemming hebben bereikt over taxatie in onverhuurde staat’ (rov. 3.7). [27] Het hof heeft die stelling beoordeeld en vervolgens verworpen. In het licht van de met producties geadstrueerde stellingen van [verweerder] – onder meer inhoudend dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen taxatie in onverhuurde staat maar om een doorbraak te forceren in de afwikkeling van de nalatenschap akkoord is gegaan met de vervolgens gelaste driemanstaxatie van 12 juli 2016, waarna hij bij wijze van genereus gebaar eenmalig heeft aangeboden het pand te kopen op basis van de daarin getaxeerde waarde in onbewoonde staat [28] – is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
3.15
Subonderdeel 1.3klaagt dat het hof in rov. 3.8 heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin een erfgenaam de woning van de erflater ten tijde van diens overlijden bewoont en deze woning in het kader van de verdeling aan hem wordt toegedeeld, de woning moet worden gewaardeerd als een woning die bij verkoop leeg en vrij van huur wordt opgeleverd. Deze (rechtssfeer)waardebepaling strookt met c.q. sluit aan bij de hier toepasselijke regeling van art. 21, lid 5-8, Successiewet 1956 op grond waarvan bij waardebepaling van de woning van erflater niet rekening wordt gehouden met de bewoning ervan door een erfgenaam die niet berust op een huurrecht, een beperkt recht en geen situatie bestaat die feitelijk met bewoning krachtens zo'n recht overeenkomt (zie o.m. HR 7 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4053,
BNB1989/239 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:25,
BNB2013/196). Dit heeft het hof miskend door bij de waarde van de langhuisboerderij c.a. niet uit te gaan van de economische waarde '
leeg en vrij van huur’, althans voor het door [verweerder] bewoonde en gebruikte deel daarvan, aldus de klacht.
3.16
Bij de beoordeling van deze klacht staat voorop dat in de wettelijke regeling van de verdeling niet is voorzien in maatstaven voor de waardebepaling van het te verdelen goed. [29] Art. 3:185 lid 1 BW geeft slechts als algemene instructie dat de rechter bij het vaststellen of het gelasten van de (wijze van) verdeling rekening houdt naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
3.17
De wetsgeschiedenis vermeldt dat dit voor de waardebepaling meebrengt dat de verdelingsrechter rekening houdt met de omstandigheid dat een goed een bijzondere waarde voor een deelgenoot heeft en dat het aan zijn oordeel overgelaten is of het billijk zou zijn om deze deelgenoot het goed toe te delen tegen een hogere waarde dan het, afgezien van deze omstandigheid, in het economisch verkeer heeft.” [30]
3.18
In de literatuur wordt, in navolging van Van Mourik [31] , in het algemeen aangenomen dat voor de bepaling van de waarderingsmaatstaf en de waardering mede betekenis toekomt aan de zogenoemde ‘rechtssfeer’ van de verdeling. Dit kan ertoe leiden dat in het kader van de verdeling wordt afgeweken – hetzij naar boven, hetzij naar beneden – van de waarde in het economisch verkeer. [32]
3.19
Volgens de rechtspraak van uw Raad brengt de te betrachten redelijkheid mee dat voor de waardering moet worden gelet op alle factoren die de waarde van de toedeling van het goed aan een der deelgenoten voor deze bepalen. In het betreffende geval – het ging om de toedeling van land – moest niet alleen worden gedacht aan de prijs die op het waarderingstijdstip bij overdracht aan derden zou kunnen worden bedongen, maar ook aan hetgeen te dien aanzien voor de toekomst kon worden verwacht, terwijl als waarderingsfactor ook in aanmerking kwam de waarde die voor de verkrijgende deelgenoot zou voortvloeien uit het gebruik van het land. [33]
3.2
Uw Raad heeft enkele keren geoordeeld dat een door de erflater aan een erfgenaam verpachte en aan deze toe te delen onroerende zaak in het kader van de verdeling moet worden gewaardeerd in verpachte staat. [34] Aan te nemen valt dat dit ook geldt bij toedeling aan de erfgenaam van een door erflater aan deze verhuurde zaak. Perrick wijst er echter op dat de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de bij toedeling aan de huurder of de pachter in aanmerking te nemen waarde hoger is dan de waarde in verhuurde/verpachte staat, bijvoorbeeld indien het aannemelijk is dat de huurder/pachter kort na de toedeling van het ‘bloot’ eigendomsrecht de volle eigendom zal verkopen. [35]
3.21
Erfgenamen zijn in het kader van de verdeling in beginsel niet gebonden aan een waardering waarover zij het in het kader van de aangifte voor de erfbelasting eens zijn geworden. Zij zijn derhalve niet verplicht om bij de waardering in het kader van de verdeling dezelfde grondslagen te hanteren als die met hun instemming zijn gebruikt voor de aangifte voor de erfbelasting. Daarbij speelt ook een rol dat de redelijkheid en billijkheid die bij de vaststelling van de waarde in het kader van de verdeling van groot belang zijn, bij de waarde volgens de Successiewet 1956 niet aan de orde zijn. [36]
3.22
Subonderdeel 1.3 wil als rechtsregel ingang doen vinden dat in een geval als het onderhavige – toedeling aan een erfgenaam van een door deze bewoonde woning – de woning moet worden gewaardeerd op basis van leegwaarde. Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat deze regel geen steun vindt in het recht. Zij ontneemt de verdelingsrechter de vrijheid om naar billijkheid rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat beginsel staat er ook aan in de weg om voor de waardebepaling in het kader van de verdeling zonder meer aan te sluiten bij de fiscale maatstaven aangaande bewoning.
3.23
Voor zover de klacht – gelet op de verwijzing naar de fiscale rechtspraak – ervan uitgaat dat de bewoning door [verweerder] en zijn gezin van woning nr. [4] niet berust op een huurrecht, mist zij feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat die bewoning plaatsvindt op grond van een huurverhouding (rov. 3.16), welk oordeel in cassatie tevergeefs wordt bestreden (zie subonderdeel 1.4).
3.24
Subonderdeel 1.3 is mijns inziens tevergeefs voorgesteld.
3.25
Subonderdeel 1.4berust op de lezing dat het hof bij zijn oordeelsvorming in rov. 3.8 e.v. ervan is uitgegaan dat, zoals uit rov. 3.16 volgt, [verweerder] in een '
huurverhouding' staat met het onroerend goed en hij '
als huurder' (met zijn gezin) een deel van de onroerende zaken gebruikt. Geklaagd wordt dat deze (kennelijke) vaststelling c.q. aanname onder art. 149 lid 1 Rv rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van [eisers] [37]
3.26
De klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. In de met het onderhavige onderdeel 1 (uitsluitend) bestreden rov. 3.5 t/m 3.8 [38] heeft het hof slechts geoordeeld over de vraag of, zoals [eisers] hebben gesteld – hetgeen [verweerder] heeft betwist –, partijen overeenstemming hebben bereikt over taxatie op basis van de waarde leeg en vrij van huur.
Ook in de (eveneens op de grieven II en III responderende) oordeelsvorming in rov. 3.9-3.10 heeft het al of niet bestaan – naast de andere huurverhoudingen – van een huurverhouding tussen [verweerder] en het door hem gebruikte deel van de langhuisboerderij c.a. geen rol gespeeld.
3.27
Overigens is het onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof de rechtsverhouding tussen [verweerder] en de door hem bewoonde en gebruikte delen van de langhuisboerterij c.a. in rov. 3.16 kwalificeert als een huurverhouding. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [verweerder] de woning nr. [4] bewoonde en de werkplaats gebruikte en daarvoor bedragen van € 400 resp. € 250 betaalde. [39] Bij zijn kwalificatie van deze rechtsverhouding was het hof niet gebonden aan de beweerdelijke bedoeling van [verweerder] en zijn ouders dat (sinds [verweerder] bewoning in 1990 van nr. 29) nooit sprake is geweest van een huurovereenkomst. [40]
3.28
Terzijde merk ik nog op dat niet alleen [verweerder] [41] maar – naar ’s hofs onbestreden vaststelling [42] – ook [eisers] zelf [43] deze situatie hebben gekwalificeerd als een huurverhouding. Op de overige in het subonderdeel genoemde vindplaatsen [44] wordt geen betwisting van de kwalificatie ‘huur’ aangetroffen.
3.29
Ook subonderdeel 1.4 faalt derhalve.
3.3
Subonderdeel 1.5bevat een voortbouwklacht. Deze faalt in het voetspoor van de subonderdelen waarop zij voortbouwt.
3.31
De slotsom is dat de klachten van
onderdeel 1falen.
Onderdeel 2: huurinkomsten na toedeling aan [verweerder] ten onrechte niet (mede) in aanmerking genomen
3.32
Onderdeel 2is, volgens zijn inleiding, met een rechts- en motiveringsklacht gericht tegen de oordelen van het hof in rov. 3.10 dat (i) er geen aanleiding is uit te gaan van hogere huren dan die daadwerkelijk worden ontvangen en dus ook niet van een andere waarde dan die welke de rechtbank in aanmerking heeft genomen, en (ii) er evenmin aanleiding is om op grond van de redelijkheid en billijkheid uit te gaan van een andere, hogere waarde dan in het deskundigenbericht in verhuurde staat aangegeven. De klachten worden uitgewerkt in twee subonderdelen (2.1 en 2.2).
3.33
Subonderdeel 2.1klaagt dat het hof in rov. 3.10 heeft miskend dat volgens vaste rechtspraak van uw Raad de te betrachten redelijkheid en billijkheid meebrengt dat voor de waardering moet worden gelet op
alle factorendie de waarde van de toedeling aan één der deelgenoten voor deze bepalen (zie o.m. HR 23 december 1965, ECLI:NL:HR:AC4615,
NJ1967/44). Daartoe wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte de na toedeling aan [verweerder] door deze te ontvangen huuropbrengsten, als toekomstige inkomstenbron, niet bij de waardebepaling van de hem toegedeelde langhuisboerderij c.a. heeft betrokken, zoals [eisers] betoogden. [45] Aldus heeft het hof een verkeerde, namelijk te beperkte, (waarderings)maatstaf aangelegd.
3.34
De bestreden overweging geeft er geen blijk van dat het hof de in het subonderdeel – terecht – vooropgestelde waarderingsmaatstaf heeft miskend. [46] In rov. 3.10, tweede gedeelte (vanaf “Evenmin ziet het hof aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid uit te gaan van een andere, hogere waarde dan door de deskundigen in verhuurde staat aangegeven”) respondeert het hof klaarblijkelijk op het betoog onder grief III, onder het kopje “Redelijkheid en billijkheid” (MvG nr. 41 e.v.), inhoudende dat op de daar genoemde gronden (MvG, nr. 43) en gegeven de daar genoemde uitgangspunten – waaronder een door [verweerder] te ontvangen jaarhuur van € 32.208 (MvG, nr. 44) – een waardering in verhuurde staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Het hof heeft geoordeeld dat hetgeen [eisers] hebben gesteld onvoldoende is om het beroep op redelijkheid en billijkheid te doen slagen (rov. 3.10). Daarin ligt besloten dat het hof het argument van de toekomstige huurinkomsten heeft gewogen en te licht bevonden c.q. verworpen. Dat stond het hof vrij en is niet onbegrijpelijk. [47] Voorts heeft het hof in een eventuele toekomstige huurverhoging mede reden gezien om aan de verdeling een meerwaardeclausule te verbinden (rov. 3.16).
3.35
De slotsom is dat de rechtsklacht van subonderdeel 2.1 faalt.
3.36
Subonderdeel 2.2komt er in de kern op neer dat het hof in rov. 3.10 kennelijk en ten onrechte is uitgegaan van de door de rechtbank in eerste aanleg betrokken waarde van de landhuisboerderij c.a. ad € 615.000 (peildatum 2021) en niet, zoals door [eisers] in appel is gevorderd, een nieuwe taxatie heeft opgedragen op basis van de waarde op de datum van zijn arrest (MvG, nr. 51). [48] Daartoe wordt aangevoerd dat [eisers] in hoger beroep de verdeling
opnieuwaan de orde hebben gesteld, zodat het hof opnieuw daarover diende te beslissen, de datum van zijn uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling diende te gelden en als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap (nalatenschap) behorende goederen (langhuisboerderij c.a.) geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep, nu het hof niet vaststelt dat partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760,
NJ2006/660 en HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722,
RvdW2024/1). Het Hof heeft bij de beoordeling in hoger beroep ten onrechte, in strijd met art. 23 Rv, niet geoordeeld en beslist op het door [eisers] gevorderde (MvG, nr. 51 [49] ) en ging uit van een verkeerd peilmoment voor de waardering van de langhuisboerderij c s althans de verkeerde datum van de verdeling van de nalatenschap in hoger beroep.
3.37
Mijns inziens dienen de klachten van subonderdeel 2.2 te falen. Ik licht dit als volgt toe.
3.38
In zijn beschikking van 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722,
NJ2024/199 heeft uw Raad zijn rechtspraak omtrent het peilmoment voor de waardering als volgt samengevat:
“3.3 Als de rechter op de voet van art. 3:185 BW de verdeling heeft vastgesteld, geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.1; vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, rov. 3.1.2).
3.4
Als de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw is beslist, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling (vgl. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106, rov. 5.2). Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.5
Heeft de rechter in eerste aanleg de verdeling vastgesteld en hebben partijen in hoger beroep deze verdeling niet aan de orde gesteld, dan heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als de datum van de verdeling (vgl. HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, rov. 3.3).
3.6
Indien in hoger beroep een grief is gericht tegen het oordeel van het door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen maar niet tegen de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde verdeling, heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg dus te gelden als de datum van de verdeling.”
3.39
Anders dan waar het subonderdeel van uitgaat, hebben [eisers] in hoger beroep niet opnieuw de verdeling aan de orde gesteld. Weliswaar hebben zij (andermaal) gevorderd de verdeling vast te stellen [50] , maar zij hebben, ook naar de kennelijke vaststelling van het hof, geen grieven gericht tegen de
toedeling [51] van de langhuisboerderij c.a. aan [verweerder] , doch slechts tegen de waardering. [52] Daarmee bleef de datum van de uitspraak van de rechtbank gelden als de datum van de verdeling en de waardepeildatum. [53] Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de in appel gevorderde taxatie (terecht) afgewezen; van een verzuim om te beslissen is geen sprake.
3.4
Anders dan de inleiding van onderdeel 2 lijkt te suggereren, zie ik geen klacht tegen het hiervoor in alinea 3.32 onder (i) samengevatte oordeel in het eerste gedeelte van rov. 3.10.
3.41
Uit het voorgaande volgt dat ook alle klachten van
onderdeel 2falen.
Onderdeel 3: meerwaardebepaling beperkt tot een termijn van 5 jaar
3.42
Volgens
onderdeel 3beperkt het hof in rov. 3.16 ten onrechte en onbegrijpelijk de meerwaardebepaling bij verkoop tot een termijn van vijf jaar. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in twee subonderdelen (3.1 en 3.2).
3.43
Subonderdeel 3.1betoogt dat het hof in rov. 3.16 niet kenbaar heeft geoordeeld en beslist op de door [eisers] gevorderde en door hen onderbouwde [54] termijn van '
vijftien jaar', welke termijn als zodanig niet door [verweerder] zou zijn betwist. [55] Daarmee heeft het Hof ten onrechte deze (gemotiveerd) gevorderde, onbestreden, termijn van vijftien jaar niet toegewezen.
Subonderdeel 3.2klaagt dat het oordeel van het hof dat een termijn van vijf jaar als redelijk moet worden aangemerkt, in het licht van de stellingen van [eisers] zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.44
Het opnemen van een meerwaardeclausule kan dienstig zijn om eventuele onwenselijke gevolgen van een bepaalde waardering te voorkomen, bijvoorbeeld indien de waardering afwijkt van de waarde in het economisch verkeer en het goed na toedeling binnen een bepaalde periode toch op de markt wordt gebracht. [56] Als zodanig maakt een meerwaardeclausule deel uit van de naar redelijkheid tot stand te brengen verdeling ex art. 3:185 BW. [57] Daarom geldt ook voor (de vordering tot c.q. het beroep op) een meerwaardeclausule hetgeen hiervoor onder 3.5 e.v. is opgemerkt over de vrijheid van de verdelingsrechter en de daarmee samenhangende beperkte motiveringseisen. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 3 af.
3.45
Verder valt nog op te merken dat subonderdeel 3.1 feitelijke grondslag ontbeert voor zover het betoogt dat [verweerder] de termijn van vijftien jaar niet heeft betwist. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is namens [verweerder] ter zitting verklaard dat over een meerwaardeclausule te praten valt, waarbij het om een periode van vijf jaar gaat. [58]
3.46
De klachten van
onderdeel 3falen.
Onderdeel 4: beperking spreektijd (art. 6 EVRM)
3.47
Onderdeel 4heeft betrekking op hetgeen in het proces-verbaal van 17 november 2022 als volgt is opgetekend (p. 1):
“De voorzitter schorst daarop de behandeling, zodat mr. Leijs zijn pleitaantekeningen kan beperken tot de tien minuten spreektijd volgens het rolreglement.
Mr. Leijsbepleit de zaak overeenkomstig zijn pleitaantekeningen, die hij aan het hof heeft overgelegd, met uitzondering van de randnummers 1, 3 t/m 5, 8, 11,18 t/m 20, 22 t/m 26 en 28.”
3.48
Het onderdeel klaagt, samengevat, dat blijkens het proces-verbaal het hof ten onrechte reeds op voorhand de omvang van de spreekaantekeningen van de advocaat van [eisers] (mr. Leijs) c.q. de daarmee gemoeide spreektijd heeft ingeperkt tot de in het procesreglement toegestane tien minuten. Daardoor is sprake van schending van de door art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde beginselen van behoorlijke rechtspleging, waaronder het fundamenteel recht op rechterlijk gehoor ('oral hearing') c.q. een eerlijk proces ('fair trial'). Nu er in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat de zitting in totaal twee uren heeft geduurd, is het recht van [eisers] om, overeenkomstig het onmiddellijkheidsbeginsel, hun standpunt ten overstaan van de rechter mondeling toe te lichten, onevenredig gefrustreerd. Het hof liet handhaving van spreektijd onder het procesreglement ten onrechte zwaarder wegen (‘excessive formalism’) dan het fundamenteel recht op rechterlijk gehoor, waardoor de advocaat de geschrapte passages niet kon voordragen, aldus de klacht.
3.49
Ik meen dat de klacht van onderdeel 4 dient te falen. Dat laat zich als volgt toelichten.
3.5
De voorzitter van het hof heeft kennelijk, overeenkomstig het toepasselijke procesreglement, de spreektijd van de advocaat
in eerste termijnwillen beperken tot tien minuten. [59] In het verlengde daarvan heeft de voorzitter de advocaat gelegenheid gegeven om zijn pleitaantekeningen – als zijnde de schriftelijke neerslag van zijn betoog in eerste termijn – met dat betoog in overeenstemming te brengen.
3.51
Art. 6 lid 1 EVRM behelst, kort gezegd, het recht op een eerlijk proces. Het recht op ‘oral hearing’, dat wil zeggen het recht op rechterlijk gehoor, is daar een onderdeel van. [60] Dit recht om gehoord te worden betreft meer specifiek het – niet onbegrensde – recht van partijen om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. [61]
3.52
Voor zover aan onderdeel 4 de opvatting ten grondslag ligt dat het handhaven van de beschikbare spreektijd in eerste termijn onder het toepasselijke procesreglement in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, faalt het onderdeel omdat deze opvatting – in zijn algemeenheid – onjuist is. Een begrenzing van de beschikbare spreektijd in eerste termijn brengt immers niet zonder meer mee dat de door art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde beginselen van een eerlijk proces onevenredig worden gefrustreerd. De beslissing om die spreektijd te beperken is een procedurele ordemaatregel. Zij ontneemt de betreffende partij niet de mogelijkheid om haar standpunt naar voren te brengen; zij stroomlijnt deze slechts in het belang van een goed verloop van de zitting. [62] Het niet (geheel) accepteren van pleitaantekeningen is slechts een sequeel daarvan.
3.53
Ik wijs er nog op dat in een verwante context – die van de omvang van processtukken – uw Raad heeft geoordeeld dat de rechter bevoegd is om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en dat ook in een procesreglement aan die omvang beperkingen mogen worden gesteld, “mits de essentie van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op hoor en wederhoor niet wordt aangetast en de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn.” [63]
3.54
De beslissing van het hof in dit geval om mr. Leijs in de gelegenheid te stellen zijn pleitaantekeningen ingekort voor te dragen teneinde de spreektijd in eerste termijn te beperken tot tien minuten diende de goede procesorde. Die beslissing is naar mijn mening legitiem en niet disproportioneel. Zij ontnam [eisers] niet de mogelijkheid hun standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. Van strijd met art. 6 lid 1 EVRM (of enig daaruit voortvloeiend beginsel of recht) is daarom geen sprake.
Voortbouwklacht
3.55
De procesinleiding (p. 7) bevat nog een (ongenummerde) voortbouwklacht. Deze faalt in het voetspoor van de middelonderdelen waarop zij voortbouwt.
Slotsom
3.56
De slotsom is dat alle onderdelen falen.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Ontleend aan Hof Amsterdam 31 oktober 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2605 (hierna ook:
2.Dit voorstel houdt o.m. in: toedeling van de langhuisboerderij c.a. aan [verweerder] tegen een waarde van € 680.000 (prod. 15), zijnde het bedrag van de driemans-taxatie van P. van Schelven, P.A.L. Vuistert en J.F.P. Stuivenberg van 12 juli 2016 (op basis van leegwaarde) (dagvaarding, nr. 15 jo. nr. 9, onder verwijzing naar het daarbij als prod. 6 overgelegde rapport van 12 juli 2016).
3.Zie akte houdende wijziging eis in reconventie van 12 maart 2020.
4.Vgl. het petitum in voormelde akte. Anders de weergave in het tussenvonnis van 26 augustus 2020, rov. 3.4.
5.Bevolen bij tussenvonnis van 27 november 2019.
6.Rb. Noord-Holland 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11716.
7.[eisers] hebben tegen het tussenvonnis van 26 augustus 2020 hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 20 april 2021 (zaaknr. 200.286.496/01) heeft het Hof Amsterdam [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
8.Blijkens het Taxatierapport is het concept opgemaakt op 29 januari 2021 (p. 4) en is vervolgens – naar aanleiding van de opmerkingen van partijen – het van reacties van deskundigen voorziene definitieve rapport opgemaakt op 1 maart 2021 (p. 9). In navolging van het hof hanteer ik 29 januari 2021 als datum van het deskundigenbericht.
9.Rb. Noord-Holland 9 juni 2021, zaak-/rolnr. C/15/292603 / HA ZA 19-541.
10.Bij vonnis in kort geding van 25 januari 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland [eisers] op straffe van een dwangsom veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verdeling zoals deze is gelast bij het vonnis van 9 juni 2021, waaronder het tekenen van de door de notaris opgestelde verdelingsakte en het ontvangen van gelden op de door hen op te geven rekeningnummers binnen één week na daartoe te zijn opgeroepen door de notaris. Zie bestreden arrest, rov. 2.7.
11.[eisers] hebben voorts een incident tot (primair) schorsing van de tenuitvoerlegging (art. 351 Rv) en (subsidiair) zekerheidstelling (art. 235 Rv) opgeworpen. Bij tussenarrest van 26 oktober 2021 (200.297.040/01) heeft het hof de incidentele vorderingen afgewezen.
12.Hof Amsterdam 31 oktober 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2605.
13.Verwezen wordt naar MvG, nrs. 55, 57-59, en p-v van 17 november 2022, p. 1 (verklaring mr. Leijs).
14.HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746,
15.Zie daarover nader mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:349) voor HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:874 (art. 81 RO), nr. 2.11-2.14.
16.
17.HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631,
18.B. Breederveld,
19.HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1492,
20.Asser/Perrick
21.Zie repliek, nr. 2.
22.W.M. Kleijn,
23.Vgl. Asser/Perrick
24.B. Breederveld,
25.In die zin bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4347, rov. 4.6.
26.Het subonderdeel verwijst naar MvG, nrs. 22-24 en de daarin vermelde verwijzing naar CvA, nrs. 30-36, het (lees: in CvA, nr. 44, p. 12) aangevoerde ‘Ad 7 t/m ad 10’ (lees: van de dagvaarding) en CvA 55-57; alsmede MvG, nrs. 28- 37 .
27.Zie ook het incidenteel arrest van 26 oktober 2021, waarin het hof vaststelt dat [eisers] zich beroepen op de afspraak dat de waarde van de langhuisboerderij c.a. leeg en vrij van huur zou zijn indien [verweerder] deze wilde verwerven (rov. 2.2), welke stelling, gelet op de uitdrukkelijke betwisting van [verweerder] , nader onderzoek vergt (rov. 2.5).
28.Zie prod. 20 bij CvA.
29.Zie over de cassatietoets HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382,
30.Zie
31.M.J.A. van Mourik, ‘Het begrip ‘waarde’ in het privaatrecht en enige fiscale wetten’,
32.Zie o.m. M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols,
33.HR 23 december 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4615,
34.HR 20 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5600,
35.Asser/Perrick
36.Asser/Perrick
37.Het subonderdeel verwijst naar CvA, nrs. 6, 19 t/m 24; MvG, nrs. 4, 28; p-v van 17 november 2022, p. 3 ( [eiser 1] ).
38.Zie procesinleiding, p. 2, onder 1.
39.Zie de stellingen van [eisers] in CvA, nr. 19 jo. 24, en nr. 54; MvG, nr. 29.
40.Aldus MvG, nr. 28. Zie ook p-v van 17 november 2022, p. 3, verklaring [eiser 1] : “(...) er is nooit een huurovereenkomst afgesloten. Wij hebben [verweerder] gedoogd daar te wonen toen onze vader overleed, niet wetende dat onze moeder kort daarna zou overlijden”.
41.Inl. dagv., nr. 16; MvA, nrs. 3, 19, 22.
42.Zie ’s hofs vaststelling (in rov. 3.6) dat [eisers] hebben gesteld dat [verweerder] € 400 resp. € 250 per maand
43.Zie Aantekeningen ter zitting van 12 maart 2020, p. 2, waar wordt opgemerkt dat in de driemanstaxatie van 12 juli 2016 is uitgegaan van de leegwaarde, zulks ter compensatie van de huuropbrengsten en ‘de jarenlang betaalde extreem lage
44.CvA, nr. 6, 19 t/m 24; MvG nr. 4.
45.Het subonderdeel verwijst naar MvG, nrs. 39 t/m 51; p-v 17 november 2022, p. 3 (verklaring [eiser 1] ).
46.Zie hiervoor onder 3.19.
47.Het deskundigenbericht is opgesteld mede op basis van de opgegeven huurinkomsten (rapport, p. 2). Aan de hand daarvan hebben de deskundigen o.m. een bruto en netto ‘markthuurwaarde’ o.b.v. actuele huur vastgesteld (bijlage 1). Datzelfde hebben zij gedaan o.b.v. de naar hun mening hogere, marktconforme huur (bijlage 2). In zoverre zijn de toekomstige huurinkomsten verdisconteerd in het deskundigenbericht, zoals dat door het hof is overgenomen.
48.In het petitum wordt als peildatum genoemd: de datum van taxatie (MvG, nr. 15, sub II).
49.Zie repliek, nr. 6.
50.MvG, nr. 15 (petitum).
51.Vgl. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106,
52.Zie MvG, nr. 51.
53.Vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722,
54.Het subonderdeel verwijst naar MvG, nr. 13; p-v van 17 november 2022, p. 3 onderaan.
55.Het subonderdeel verwijst naar MvA, nr. 6.
56.Zie over het meerwaardebeding nader Van Mourik & Schols,
57.Vgl. Van Mourik, Verstappen & Burgerhart,
58.P-v van 17 november 2022, p. 4 (mr. Leenhouts).
59.Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven,
60.Asser Procesrecht/Giesen
61.Zie o.m. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076,
62.Vgl. mijn conclusie voor HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP1402 (art. 81 RO), nr. 2.8.
63.Zie HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824,