Uitspraak
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 21 december 2011, nr. BK-10/00253, betreffende een aan
[X1]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van successie.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in het recht van successie. De belanghebbende, erfgenaam van de overleden [A], had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag, die na behandeling door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de aanslag werd verminderd. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat erflater met zijn erfgenamen een mondelinge afspraak heeft gemaakt over de voortgezette bewoning van de woning door [B] na zijn overlijden. Dit werd aangemerkt als een derdenbeding, dat door [B] was aanvaard. De Hoge Raad bevestigt dat de last die voortvloeit uit dit derdenbeding moet worden aangemerkt als een last in de zin van artikel 5, lid 1, van de Successiewet 1956, die op de waarde van de verkrijging in mindering komt. De Hoge Raad oordeelt dat het middel van de Staatssecretaris faalt, omdat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld over de kwalificatie van het derdenbeding.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de klachten van de belanghebbende in het incidentele beroep gegrond zijn, omdat het Hof ten onrechte de Inspecteur niet heeft veroordeeld in de kosten die de belanghebbende heeft gemaakt in de bezwaarfase. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de kosten en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen op 12 juli 2013.