In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken na hun huwelijk. De man, die in cassatie is gegaan, verzocht de Hoge Raad om de verdeling van vijf onroerende zaken vast te stellen, terwijl de vrouw verzocht om het beroep te verwerpen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 14 december 2018 een beschikking gegeven waarin de verdeling van vier van de vijf onroerende zaken aan de man werd toegewezen, onder de voorwaarde dat de vrouw zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen. De vrouw had in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beschikking, maar het hof oordeelde dat de voorwaarden voor de verdeling niet waren vervuld, waardoor er nog geen daadwerkelijke verdeling had plaatsgevonden.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de verdeling van de onroerende zaken had vastgesteld, ondanks de opschortende voorwaarden. De datum van de uitspraak van de rechtbank geldt als de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen. De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de voorwaarden voor de uitvoering van de verdeling niet de vaststelling van de verdeling zelf beïnvloeden. De uitspraak van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de peilmomenten voor de waardering van gemeenschapsgoederen in het huwelijksvermogensrecht.