ECLI:NL:HR:2023:1722

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/03882
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verdeling van eenvoudige gemeenschappen in cassatie

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken na hun huwelijk. De man, die in cassatie is gegaan, verzocht de Hoge Raad om de verdeling van vijf onroerende zaken vast te stellen, terwijl de vrouw verzocht om het beroep te verwerpen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 14 december 2018 een beschikking gegeven waarin de verdeling van vier van de vijf onroerende zaken aan de man werd toegewezen, onder de voorwaarde dat de vrouw zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen. De vrouw had in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beschikking, maar het hof oordeelde dat de voorwaarden voor de verdeling niet waren vervuld, waardoor er nog geen daadwerkelijke verdeling had plaatsgevonden.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de verdeling van de onroerende zaken had vastgesteld, ondanks de opschortende voorwaarden. De datum van de uitspraak van de rechtbank geldt als de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen. De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de voorwaarden voor de uitvoering van de verdeling niet de vaststelling van de verdeling zelf beïnvloeden. De uitspraak van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de peilmomenten voor de waardering van gemeenschapsgoederen in het huwelijksvermogensrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03882
Datum8 december 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.E. Bruning.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138 van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2018, 14 december 2018 en 21 augustus 2019;
b. de beschikkingen in de zaken 200.256.167 en 200.257.524 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 oktober 2019, 22 september 2020, 23 februari 2021, 15 juli 2021 en 19 juli 2022.
De man heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is elke gemeenschap van goederen uitgesloten.
(ii) De man heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, verzocht de verdeling van de vijf eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken tussen partijen vast te stellen overeenkomstig het voorstel van de man.
2.2
Bij beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank met betrekking tot vier van de vijf eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken (hierna: de vier onroerende zaken) als volgt geoordeeld:
“4.2.1. deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [de vakantiewoning] ;
- [het bedrijfspand 2] ;
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw een bedrag gelijk aan de helft van de waarde, die wordt gevormd door het verschil tussen de door de makelaar bindend getaxeerde waarde van de onroerende zaken en de hoogte van de hypothecaire geldleningen per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling,
waarbij de kosten verbonden aan de toedeling van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte,
(…)”
2.3
De man en de vrouw hebben ieder hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.
2.4
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft het hof [1] met betrekking tot de verdeling van de vier onroerende zaken het volgende overwogen:
“3.2 (…) Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank – kort gezegd – de eenvoudige gemeenschappen (gezamenlijke bankrekeningen en onroerende zaken) van partijen verdeeld (…).
(…)
4.1
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief 1 ziet op de verdeling van de onroerende zaken (…).
Hij verzoekt het hof – na vermeerdering van zijn verzoeken en verkort weergegeven – de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad:
- ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde zowel de hypothecaire als de overige geldleningen in mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van het door de man ter beschikking gestelde - van Krebeco Invest B.V. geleende - bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld;
(…)
4.4
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief I ziet op de partneralimentatie, grief II op (de wijziging van) de huwelijkse voorwaarden, grief III op de verdeling van de onroerende zaken (…).
Zij verzoekt het hof (…):
(…)
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken te gelasten in die zin dat aan de man wordt toegedeeld [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 1] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 2] , onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de (over)waarde;
(…)”
2.5
Bij beschikking van 22 september 2020 heeft het hof [2] met betrekking tot de verdeling van de vier onroerende zaken overwogen:
“4.20 De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank echter de hierboven genoemde onroerende zaken aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan heeft er nog geen verdeling plaatsgevonden, zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een
andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).
4.21
Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijkeafspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man. Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden. Nu nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en partijen ook geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over de datum waartegen de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd, zal het hof bepalen dat bindende taxaties worden verricht.”
2.6
Het hof heeft voorts bij beschikking van 23 februari 2021 [3] overwogen:
“2.5 De man voert in zijn akte nog aan dat het hof in punt 4.20 van de beschikking van 22 september 2020 een kennelijke vergissing maakt door te oordelen dat er nog geen verdeling heeft plaatsgevonden van de panden nu niet aan de voorwaarden is voldaan. Volgens de man is dit voor herstel of voor aanvulling vatbaar. In hoger beroep is slechts de waarde van de panden in geschil en niet de toedeling; dan heeft de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden als datum van de verdeling. Hij beroept zich op het arrest van de HR van 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176.
2.6
Het hof verwijst naar overweging 4.20 en 4.21 van zijn beschikking van 22 september 2020, het hof blijft bij die overwegingen en voegt voor zover nodig aan overweging 4.20 nog het volgende toe. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 december 2018 in 4.2 van het dictum
de wijze van verdeling gelasttussen partijen, waarna de vier panden onder de daar genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld. Tot dusver is niet gesteld of gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan, zodat verdeling niet heeft plaatsgevonden. Daarom is niet de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank bepalend voor de waarde van de panden maar de datum van taxatie.”
2.7
Bij beschikking van 19 juli 2022 heeft het hof [4] met betrekking tot de verdeling van de vier onroerende zaken het volgende overwogen:
“2.3. Aan het hof liggen nog ter beoordeling voor de verzoeken over:
- de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen;
(…)
de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse
vermogen
2.4.
Het hof heeft in zijn eerdere tussenbeschikkingen op een aantal punten al deelbeslissingen genomen. Op dit moment liggen nog aan het hof voor de verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen, te weten:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [het bedrijfspand 2] ; en
- [de vakantiewoning] .
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat bovengenoemde onroerende zaken aan de man kunnen worden toegedeeld. De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.
(…)
2.7.
Het hof zal hierna per onroerende zaak de (over)waarde bepalen.”
2.8
Het hof heeft vervolgens, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank onder 4.2.1. vernietigd en als volgt geoordeeld:
“4.2. stelt de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen als volgt
vast:
deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [de vakantiewoning] ;
- [het bedrijfspand 2] ;
- (…);
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen, waarbij de kosten verbonden aan de toedeling en levering van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte;
4.3.
bepaalt dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van deze verdeling ten overstaan van een notaris;
4.4.
bepaalt dat de kosten van de notaris ten aanzien van de uiteindelijke toedeling/levering van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken ten laste van partijen samen komen, ieder voor de helft;
4.5.
bepaalt dat deze uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken en de uitvoering daarvan, in de plaats zal treden van de medewerking van de man/vrouw aan de notariële akte van levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- de notaris die met de levering is belast heeft partijen uitgenodigd de akte van levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
- de man/vrouw heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- het door de man wegens overbedeling verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris;
4.6.
bepaalt dat de man een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw voldoet;
(…)”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.6 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de door de rechtbank verbonden opschortende voorwaarden aan de vaststelling van de verdeling niet eraan afdoen dat de rechtbank de verdeling van de vier onroerende zaken heeft vastgesteld. Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het hof met zijn oordeel dat het de vier onroerende zaken toedeelt aan de man buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank bij beschikking van 14 december 2018 de verdeling van de vier onroerende zaken vastgesteld en heeft geen van partijen deze vaststelling van de verdeling in hoger beroep aan de orde gesteld.
3.2
Als de rechter op de voet van art. 3:185 BW de verdeling van een gemeenschap vaststelt, verplicht die verdeling de gezamenlijke deelgenoten tot levering. [5]
3.3
Als de rechter op de voet van art. 3:185 BW de verdeling heeft vastgesteld, geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. [6]
3.4
Als de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde is gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw is beslist, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling. [7] Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.5
Heeft de rechter in eerste aanleg de verdeling vastgesteld en hebben partijen in hoger beroep deze verdeling niet aan de orde gesteld, dan heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als de datum van de verdeling. [8]
3.6
Indien in hoger beroep een grief is gericht tegen het oordeel van het door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen maar niet tegen de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde verdeling, heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg dus te gelden als de datum van de verdeling.
3.7
In het onderhavige geval heeft de rechtbank op verzoek van de man bij beschikking van 14 december 2018 (dictum onder 4.2.1.) de vier onroerende zaken toegedeeld aan de man. Die beslissing kan, ondanks de daaraan direct voorafgaande vermelding dat de rechtbank de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken, niet anders worden begrepen dan dat de rechtbank zelf de verdeling heeft vastgesteld. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw weliswaar het hof heeft verzocht de verdeling te gelasten, maar dat geen van partijen een grief heeft gericht tegen de vaststelling van de verdeling door de rechtbank. De datum van de uitspraak van de rechtbank geldt derhalve als de datum van de verdeling van de vier onroerende zaken.
3.8
De omstandigheid dat de rechtbank de vier onroerende zaken aan de man heeft toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de vier onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en dit ontslag ten tijde van de beslissing in hoger beroep nog niet had plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders. Deze voorwaarde betreft naar haar aard niet de vaststelling van de verdeling als zodanig, maar is een bij de uitvoering van de verdeling door de man ten behoeve van de vrouw te bewerkstelligen prestatie.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen en dat de beslissingen van het hof die op de onjuiste rechtsopvatting voortbouwen evenmin in stand kunnen blijven. De hiertegen gerichte klachten uit onderdeel 6 behoeven daarom geen verdere behandeling.
3.1
De overige klachten van de onderdelen 1 en 3 en de klachten van de onderdelen 2, 4 en 5 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.11
Na vernietiging en verwijzing is slechts het peilmoment voor de waardering van de vier onroerende zaken aan de orde. Nu in cassatie tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel van het hof dat partijen hierover geen bindende afspraak hebben gemaakt (zie hiervoor in 3.10), is het onderzoek na verwijzing beperkt tot een beoordeling van de voldoende kenbare grief van de vrouw die ertoe strekt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat van een ander dan het door de rechtbank gehanteerde peilmoment voor de waardering moet worden uitgegaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2020, 23 februari 2021 en 19 juli 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
8 december 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9387.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9508.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1722.
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6218.
5.Vgl. HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, rov. 3.4.2.
6.HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.1; vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, rov. 3.1.2.
7.Vgl. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106, rov. 5.2.
8.Vgl. HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, rov. 3.3.