Conclusie
1.Overzicht
BNB2023/40 (zie 5.3 hieronder) miskend, waarin u overwoog dat een aanvankelijk als geldlening aangemerkte geldverstrekking aan een dga door ‘zijn’ BV later alsnog een onttrekking kan worden. In dat arrest maakt u onderscheid tussen (i) een onttrekking op het moment van geldverstrekking en (ii) een onttrekking op het latere moment waarop de aanspraak op terugbetaling wordt prijsgeven. Het Hof heeft dat onderscheid mijns inziens niet miskend, nu hij heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het ontstaan van de vordering
dan wel op een later momentzou zijn komen vast te staan of zo goed als zeker zou zijn geworden dat de vordering niet afgelost zou kunnen worden. Ik zie ook niet hoe het Hof dit verder had moeten onderzoeken, nu uit de gedingstukken in hoger beroep niet blijkt dat de belanghebbende deze stelling (prijsgeven) met zoveel woorden heeft ingenomen, laat staan dat zij daarvoor steun biedende specifieke feiten en omstandigheden heeft gesteld. De stelling dat niet geïnd zou zijn, is in zoverre onjuist dat wel degelijk USD 1,8 miljoen is afgelost. Pas in cassatie stelt de belanghebbende dat een onttrekking zich “bijvoorbeeld” heeft voorgedaan bij de opstelling en indiening van de aangifte Vpb 2014/2015, waarin zij, zo stelt zij, “bewust haar rechten ten aanzien van de verkoopopbrengst heeft prijsgegeven.” Eenzijdig innemen van een fiscaalrechtelijk standpunt in een Vpb-aangifte is echter geen bewijs van civielrechtelijk prijsgeven van een koopsom, nog daargelaten dat deze pas in cassatie ingenomen feitelijke stelling in cassatie niet onderzocht kan worden.
BNB2023/40 oordeelde u dat een onttrekking onder bepaalde omstandigheden een winstuitdeling is. Daaruit volgt dat zich pas een winstuitdeling kan voordoen als een onttrekking wordt geconstateerd. Anders dan de belanghebbende betoogt, hoefde het Hof dus na zijn – voldoende gemotiveerde – oordeel dat zich geen onttrekking heeft voorgedaan, niet meer in te gaan op de vraag of zich een winstuitdeling had voorgedaan. Wel rijst de vraag hoe de begrippen ‘onttrekking’ en ‘winstuitdeling’ zoals door u omschreven in HR BNB 2023/40 zich in concernverhoudingen tot elkaar verhouden, nu dat arrest de verhouding tussen een directeur/grootaandeelhouder (dga) en ‘zijn’ BV betrof, en hoe dat arrest zich verhoudt tot het renpaardenarrest HR BNB 2002/290, maar belanghebbendes zaak is wellicht niet de geschiktste om daar opheldering over te geven omdat de bedoelingen van de betrokken groepsvennootschappen onduidelijk zijn gebleven en ’s Hofs oordeel wezenlijk op de bewijslastverdeling berust.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
corporate treeboven de belanghebbende bestaat uit:
Assignor, [D] als
Borroweren [A] als
Assigneeeen driepartijenovereenkomst gesloten tot overdracht (
assignment) van [E] ’ vordering op [D] ad USD 61.305.964 aan [A] tegen vergoeding van een gelijk bedrag, met als datum van overdracht 31 januari 2017. Deze overeenkomst vermeldt onder meer: [7]
assignmentschuldig gebleven aan [E] . Op 28 februari 2017 heeft [E] haar vordering ad USD 61.305.964 op [A] als dividend overgedragen aan de belanghebbende, die die vordering op dezelfde dag aan haar ‘aandeelhouder’ heeft overgedragen als ‘dividend’ en ‘terugbetaling van agio’. [8] Ik neem aan dat bedoeld zijn een winstuitdeling en een terugbetaling van inleggelden aan [C] , gegeven dat de belanghebbende een coöperatie is. Ter zitting in hoger beroep kon de belanghebbende deze ondanks de in 2.2 genoemde bancaire beperking gedane uitkeringen net zo min verklaren als de in 2.5 genoemde aflossing. [9]
nietuit te delen. Dat mogelijk geen inningshandelingen zijn verricht en geen leningovereenkomsten zijn opgemaakt en dat de aangiften Vpb al in oktober 2016 overeenkomstig belanghebbendes standpunt waren ingediend, maakten het volgens de Rechtbank niet anders (r.o. 23).
NLF2023/1418) was kritisch op het oordeel van de Rechtbank dat de lening geen schijn was. Volgens hem hoeft een terugbetalingsverplichting niet in de weg te staan aan de kwalificatie ‘schijnlening’:
dat de aflossing van een obligatie(JvS: cursivering) in werkelijkheid een uitdeling van NV A is (…)’. De Hoge Raad volgde deze beslissing. Ook in de zaak bij Hof Amsterdam van 25 januari 1973 [21] was er naar de vorm ontegenzeggelijk sprake van een lening. Desalniettemin oordeelde het Hof dat fiscaalrechtelijk sprake was van kapitaal. Het Hof achtte aannemelijk ‘dat om (…) deviezentechnische redenen (…) de financiering geschiedde via een renteloze lening in plaats van via een kapitaalvergroting van T; (…) dat mitsdien de meergenoemde lening die renteloos werd verstrekt ter financiering van een kapitaaldeelneming, in wezen aangemerkt moet worden als een kapitaalstorting door belanghebbende (…)’. Op basis van de mij ter beschikking staande gegevens vind ik het oordeel van de Rechtbank op dit punt daarom enigszins kort door de bocht.”
assignmenteen vordering van [E] op [A] produceerde. Mocht rente-imputatie terecht zijn, dan was haar hoogte niet in geschil.
griffier: bladzijde 2, punt 7] en of deze wel in geschil is; deze vordering is eveneens in geschil omdat de inspecteur ook bij die vordering de rente heeft geïmputeerd.
assignmentaan [A] op 31 januari 2017. Het ontbreken van een leningovereenkomst, de verklaringen van de oud-directeur en de Vpb-aangiften maken dat volgens het Hof niet anders. Hij achtte niet aannemelijk gemaakt dat de partijen zouden hebben bedoeld dat nooit zou worden betaald. Ook de
assignmentdeed volgens het Hof civielrechtelijk een vordering ontstaan (r.o. 5.15), nl. van [E] op [A] , die bestond tussen 31 januari 2017 (datum
assignment) en 28 februari 2017 (datum (interim)dividenduitkering).
NLF2024/1469) verwachtte weinig van een eventueel cassatieberoep, nu het Hof zijns inziens terecht de bewijslast dat het om een schijnlening of een onttrekking ging bij de belanghebbende had gelegd en zij niet in dat bewijs geslaagd was.
NTFR2024/1427) kon zich in ’s Hofs oordeel vinden:
3.Het geding in cassatie
nietzijn: geen leningsovereenkomsten, geen afspraken over rente, aflossing en zekerheden, geen inningsmaatregelen en geen terugbetalingen. Volgens haar komt aan de terminologie in de overeenkomsten en de jaarrekeningen geen waarde toe.
Unilever-arrest [28] volgt dat de civielrechtelijke vorm van een geldverstrekking in beginsel fiscaal beslissend is, maar dat als aanstonds duidelijk is dat het geleende bedrag niet (volledig) zal worden terugbetaald, dat bedrag geacht wordt definitief het vermogen van de crediteur te hebben verlaten. Dat niet zou worden terugbetaald volgt uit de door haar genoemde omstandigheden, aldus de belanghebbende.
BNB2023/40 en een dergelijk prijsgeven is in casu niet vast komen te staan. Dat oordeel is volgens de Staatssecretaris niet onbegrijpelijk of in strijd met het recht. Aangifte doen is geen prijsgeven en dus geen onttrekking; het is een eenzijdige handeling waaruit niet blijkt van de voor een onttrekking vereiste dubbele bewustheid. Ten tijde van de aangifte had de belanghebbende volgens de Staatssecretaris ook onvoldoende middelen voor de gestelde uitdeling. Die stelling is bovendien onverenigbaar met de stelling dat van meet af aan duidelijk was dat de koopsommen nooit zouden worden betaald: dat was immers al veel eerder. Als de aangifte al een onttrekking zou inhouden, is het gevolg daarvan slechts dat de rente-imputatie vanaf dat moment stopt, maar de Staatssecretaris meent dat het Hof ook belanghebbendes standpunt dat zich een onttrekking heeft voorgedaan kon verwerpen op basis van zijn keuze en waardering van bewijsmiddelen.
4.Middel 1: schijnlening?
5.Middel 2: posterieure onttrekking of uitdeling?
BNB2023/40 (zie 5.3 hieronder) heeft miskend. In die zaak overwoog u dat een aanvankelijk als lening aan te merken geldverstrekking later alsnog een onttrekking kan worden. Ik begrijp belanghebbendes betoog aldus dat zij stelt dat het hof, als wél een vordering is ontstaan bij de verkoop van de deelnemingen, beter had moeten onderzoeken of de belanghebbende c.q. [E] die vordering bij de indiening van de aangiften Vpb 2014/2015 heeft prijsgegeven.
BNB2023/40 heeft voorlopers. HR
BNB1995/15 [30] betrof een BV met twee aandeelhouders/directeuren. De reis- en verblijfkostenvergoeding door de BV aan één van de dga’s was volgens het Hof onzakelijk, maar toch aftrekbaar omdat de inspecteur niet had bewezen dat die dga als aandeelhouder was bevoordeeld. U oordeelde echter dat de vaststelling dat de uitgaven geen zakelijk karakter hadden, tot de conclusie dwongen dat zij niet ten laste van de winst van de BV kwamen,
BNB1995/16 [31] betrof betalingen aan een Antilliaanse vennootschap waarvan niet kon worden vastgesteld of zij gelieerd was met de belanghebbende, maar wel dat zij geen tegenprestatie had geleverd. De Inspecteur weigerde daarom aftrek. U overwoog:
BNB2002/290 [32] overwoog u echter:
BNB2023/40 lijkt die denkbaarheid te bevestigen.
BNB2023/40 was in geschil of de inspecteur de geldverstrekkingen door een vennootschap aan haar directeur-grootaandeelhouder (dga; de belanghebbende) terecht had aangemerkt als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (art. 4.12(a) Wet IB). Het Hof Arnhem-Leeuwarden had die vraag bevestigend beantwoord: de dga had weliswaar aanvankelijk de bedoeling en de mogelijkheid terug te betalen, maar niet meer in het geschiljaar 2010. [33] Tegen dat oordeel ging de dga in cassatie. U stelde de volgende criteria voor het aannemen van een onttrekking:
BNB2023/40:
curs. PJW) dat:
dan wel op een later momentzou vaststaan of zo goed als zeker zou zijn dat [E] [bedoeld zal zijn: [D] ; PJW] respectievelijk [A] de vorderingen niet zouden hebben kunnen aflossen (…).”
BNB2023/40 voorziene mogelijkheid van posterieure onttrekking door latere prijsgeving.
BNB2023/40 lijkt daarmee in strijd, maar die zaak betrof een dga en ‘zijn’ BV, waar de wil van de dga samenvalt met de wil van de immers uitsluitend door die dga vertegenwoordigde BV, net zoals de natuurlijke persoon/ondernemer samenvalt met de natuurlijke persoon die pindakaas onttrekt aan zijn kruidenierswinkel.
BNB2019/67 [40] betrof een dga die geen aanstalten maakte om zijn aanspraak op pensioen ten laste van ‘zijn’ BV te realiseren. Het Hof zag daarin grond om aan te nemen dat de dga die aanspraak had prijsgegeven. U oordeelde echter:
onzakelijknalaten of stilzitten door de dga/crediteur onder omstandigheden wel als “prijsgeven” kan worden aangemerkt en stellen de vraag of het onderscheid tussen onttrekkingen en winstuitdelingen in HR BNB 2023/40 toegespitst is op de verhouding tussen een dga en ‘zijn’ BV of ook op concernverhoudingen ziet:
4. Leidt slechts een uitdrukkelijke formele kwijtschelding tot een onttrekking (winstuitdeling)?
BNB2023/40; PJW] wordt de vraag opgeroepen of in een voorkomend geval (…) heffing ter zake van de – geheel of gedeeltelijk – oninbaar geworden vordering [42] van de BV op de dga oneindig kan worden uitgesteld door het prijsgeven van de vordering achterwege te laten en de BV in een comateuze toestand te laten voortbestaan. Uit HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:189, BNB 2019/67 zou kunnen worden afgeleid dat het enkele stilzitten door een crediteur onvoldoende is om van prijsgeven te spreken. Echter indien sprake is van onzakelijk stilzitten door de crediteur is er meer aan de hand dan “het enkele stilzitten”. [43] Indien een onafhankelijke derde/crediteur allerlei pogingen zou hebben ondernomen om zijn rechten veilig te stellen, dan moet het stilzitten door de crediteur/BV worden geplaatst in de vennootschappelijke betrekkingen tussen BV en haar aandeelhouder. Daarvan kan sprake zijn indien, zodra het moment aanbreekt dat de dga de lening geheel of gedeeltelijk moet aflossen, de crediteur bij de dga – zulks in tegenstelling tot hetgeen een derde zou doen – niet aandringt op het uitkeren van dividend ter (gedeeltelijke) aflossing van de schuld. Vervolgens rijst de vraag welke fiscale gevolgen aan het onzakelijk stilzitten door de crediteur/BV moeten worden verbonden.
6.Verhouding tussen onttrekking en winstuitdeling in concernverhoudingen
BNB2002/290), [45] in welk arrest de Hoge Raad overweegt:
BNB1995/15, wel is afgeleid, ontberen door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter – en kunnen zij derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht – indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s).”
bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s)” een bevoordelingsbedoeling (en bewustheid daarvan) impliceert, spoort het een en ander niet met het Renpaardenarrest. Anderzijds kan ook verdedigd worden dat voor het “
ontberen (…) een zakelijk karakter” slechts vereist is dat het voordeel van de niet (geheel) doorbelaste kosten de aandeelhouder(s) is ten goede gekomen, zonder dat sprake behoeft te zijn van een bewustheid van een bevoordeling. Wij neigen naar die laatste benadering.”
De begrippen prijsgeven en vrijwillig prijsgeven
BNB2023/40; PJW] de begrippen “prijsgeven” (r.o. 3.4.3) en “vrijwillig prijsgeven” (r.o. 3.5.1). De Hoge Raad geeft geen nadere invulling aan deze begrippen. Afhankelijk van feiten en omstandigheden geldt in grote lijnen het volgende:
Het stond verweerder vrij de oplopende rekening-courantvordering aan de orde te stellen en daarbij het standpunt in te nemen dat die geldverstrekkingen ofwel direct ofwel door het achterwege laten van invorderings-maatregelen geheel of ten dele als verkapte winstuitdelingen van winst moeten worden aangemerkt. Daartoe bestond ook alle aanleiding, omdat de vordering al jarenlang opliep, inmiddels zeer hoog was, geen zekerheden waren gesteld, geen schriftelijke vastlegging had plaatsgevonden en eerdere afspraken met verweerder niet waren nagekomen.””
BNB2023/40 (zie 5.2 hierboven) gaf u omstandigheden aan waaronder een onttrekking een winstuitdeling is. Ik meen dat uit dat arrest volgt dat van een uitdeling pas sprake kan zijn als een onttrekking is geconstateerd. Elke uitdeling is een onttrekking, maar kennelijk is niet elke onttrekking ook een uitdeling. Anders dan de belanghebbende betoogt, hoefde het Hof dus niet in te gaan op de vraag of via de belanghebbende winst is uitgedeeld aan [A] . Het Hof heeft immers geoordeeld – en kon op basis van de bewijsmiddelen ook oordelen – dat zich geen onttrekking heeft voorgedaan. Als een onttrekking ontbreekt, is er ook geen winstuitdeling.
BNB2023/40 zich in concernverhoudingen tot elkaar verhouden, nu dat arrest de verhouding tussen een directeur/grootaandeelhouder (dga) en ‘zijn’ BV betrof, en hoe dat arrest zich verhoudt tot het renpaardenarrest HR
BNB2002/290, maar deze zaak is wellicht niet de geschiktste om daar opheldering over te geven omdat de bedoelingen van de betrokken groepsvennootschappen onduidelijk zijn gebleven en ’s Hofs oordeel wezenlijk op de bewijslastverdeling berust.