In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van een niet-uitgekeerd pensioen. De belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V., had recht op een jaarlijkse pensioenuitkering van € 57.327, maar ontving in 2013 geen uitkering. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar vermeldde hij geen pensioenuitkering. De Inspecteur nam echter een pensioenbedrag van € 38.218 in aanmerking als inkomen uit werk en woning, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de belanghebbende zijn aanspraak op pensioen in 2013 had prijsgegeven, omdat hij geen actie had ondernomen toen de BV de verschuldigde pensioentermijnen niet had betaald. De belanghebbende betwistte dit oordeel en stelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat zijn stilzitten als prijsgeven kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof terecht had geoordeeld dat de pensioentermijnen in 2013 vorderbaar en inbaar waren, en dat de mogelijkheid voor de BV om de pensioenaanspraak eenzijdig te verlagen niet van invloed was op de fiscale behandeling van de aanspraak.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde daarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Inspecteur. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van pensioenaanspraken en de voorwaarden waaronder deze als inkomen kunnen worden aangemerkt.