De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
‘’I. Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof ten onrechte en op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen, heeft verworpen het primaire standpunt van de Inspecteur dat de door belanghebbende aan [A] verstrekte gelden, gelet op het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder zij werden verstrekt niet als leningen kunnen worden beschouwd, doch als informeel kapitaal dienen te worden aangemerkt.
II. Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof, na te hebben beslist dat de in het geding zijnde geldverstrekking is aan te merken als een geldlening en niet als een kapitaalverstrekking, heeft nagelaten een beslissing te geven op de door de Inspecteur verdedigde stelling - ziende op het geval waarin de aanwezigheid van een geldlening buiten twijfel staat - dat belanghebbende de afwaardering op haar vordering ten laste van [A] niet op haar winst in mindering mag brengen, aangezien zij wist dat, toen zij de gelden aan [A] verstrekte, de op datzelfde moment ontstane vordering dubieus moest zijn.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Ad. I. Naar het oordeel van het Hof kan het primaire standpunt van de Inspecteur, zoals nader in het middel is omschreven, geen stand houden in het licht van de bij de parlementaire behandeling van artikel 9 - thans artikel 10 - van het ontwerp van de Wet op de vennootschapsbelasting gebleken bedoelingen van de wetgever. Voor 's Hofs overwegingen dienaangaande moge ik kortheidshalve verwijzen naar 's Hofs uitspraak. Op grond van dit een en ander komt het Hof tot de slotsom ‘’ ‘’dat derhalve - evenals onder het Besluit - voor de vraag of een geldverstrekking een geldlening of een kapitaalverstrekking is in eerste aanleg een formeel criterium dient te worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen'' ''. Het komt mij voor dat het Hof daarbij mede het oog zal hebben gehad op de arresten van de Hoge Raad van 18 mei 1949, B, nr. 8648 en 3 november 1954, BNB 1954/357. De vraag lijkt gerechtvaardigd of 's Hofs slotsom, zoals hiervoor is bedoeld, wel wordt gedragen door de door het Hof aangehaalde parlementaire behandeling, waarbij immers (en zulks was bij vorengenoemde arresten evenmin het geval) geenszins aan de orde was een verliesfinanciering van een in grote financiële nood verkerende dochtermaatschappij, als thans in geschil is. Hoe dit ook zij, het Hof overweegt vervolgens: ‘’ ‘’dat deze regel uitzondering lijdt ingeval, hetzij, alleen naar de uiterlijke schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen, hetzij, de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar'' ''. Dienaangaande beslist het Hof, kort gezegd, dat in casu geen sprake is van schijnhandelingen en dat in werkelijkheid geen kapitaalverstrekking is overeengekomen en voorts dat er geen abnormale of ongebruikelijke leningsvoorwaarden aanwezig zijn.
Ik ben van oordeel dat 's Hofs omschrijvingen van de toegelaten uitzonderingen blijk geven van een onjuiste (te beperkte) zienswijze. Voorts ben ik van mening dat het Hof bij de uitwerking daarvan en ook overigens tot een beslissing is gekomen, die niet wordt gedragen door de feiten en deswege onbegrijpelijk is. Dienaangaande merk ik het volgende op.
's Hofs overweging, voor zover inhoudende dat ‘’ ‘’deze regel slechts uitzondering lijdt ingeval, hetzij, alleen naar de uiterlijke schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen'' '' lijkt te zijn geënt op het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1954, BNB 1954/357 (Vgl. blz. 848, regels 21 t/m 24). Het Hof werkt deze uitzondering voor het onderhavige geval uit met het oordeel, dat niet is gesteld of gebleken dat de tussen de contracterende partijen gesloten leningovereenkomsten evenzovele schijnhandelingen zijn en in werkelijkheid een kapitaalverstrekking is overeengekomen. Inderdaad is zulks voor het Hof niet gesteld. Het ging slechts om de vraag of de door belanghebbende verleende geldverstrekking in de gegeven omstandigheden een kapitaalverstrekking was. Voor zover het Hof dan ook oordeelt dat van schijnhandelingen niet is gebleken mist zulks naar mijn oordeel voor het onderhavige geschil betekenis. Overigens heeft mij bevreemd 's Hofs oordeel, dat schijnhandelingen onaannemelijk zijn, nu ten tijde van de totstandkoming van de betrokken leningen nog 24% van het aandelenkapitaal in handen was van derden. Voor zover het Hof daarmede tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet aannemelijk is dat (ook) in zodanig geval een kapitaalverstrekking, die de uiterlijke kenmerken van een geldlening draagt, tot stand komt of zou kunnen komen, geeft zulks naar mijn oordeel blijk van een onjuiste opvatting.
In het licht van hetgeen ik hiervoor opmerkte omtrent de partijen verdeeld houdende vraag of en in hoeverre de geldverstrekking door belanghebbende als kapitaalverstrekking kan worden aangemerkt, acht ik van meer wezenlijke betekenis 's Hofs omschrijving van het tweede uitzonderingsgeval en de nadere uitwerking daarvan. Het Hof beperkt de bedoelde uitzondering tot de gevallen waarin ‘’ ‘’de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar'' ''. De Inspecteur heeft er in dit verband naar mijn oordeel terecht op gewezen dat het gaat om de ‘’inwendige betrekking'' tussen een belastingplichtige en de andere partij. Met de Inspecteur ben ik van mening dat het niet aangaat bij de beantwoording van de vraag of een schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar slechts betekenis toe te kennen aan de voorwaarden waaronder de lening feitelijk is verstrekt, doch dat daarbij in ruimer verband ook andere feiten en omstandigheden mede in aanmerking moeten worden genomen, zoals daar zijn het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder een lening is verstrekt. De door de Inspecteur voor deze zienswijze gegeven verdediging en de toepassing daarvan op het onderhavige geval komen mij volstrekt aanvaardbaar en begrijpelijk voor. Zijn afsluitende opmerking dat er gevallen zijn waarin voor de toepassing van het belastingrecht moet worden aangenomen dat inbreng van kapitaal in een N.V. heeft plaatsgevonden, niettegenstaande van een storting op de aandelen geen sprake is, acht ik juist en in overeenstemming met bij voorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 3 april 1957, BNB 1957/165 (blz. 431, regels 40 t/m 56).
Naar mijn oordeel heeft het Hof, door slechts te toetsen of en in hoeverre te dezen sprake is van abnormale of ongebruikelijke leningsvoorwaarden (daarbij derhalve voorbijgaand aan de overige feitelijke omstandigheden, die licht kunnen werpen op de inwendige betrekking tussen de crediteur en de debiteur) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat er overigens met betrekking tot het onderhavige geval genoegzaam feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen, die dwingen tot een andere beslissing dan waartoe het Hof is gekomen, moge reeds volgen uit de door de Inspecteur in zijn vertoogschrift gegeven opsomming. Ook elders in zijn vertoogschrift vermeldt de Inspecteur een aantal omstandigheden die het door hem ingenomen standpunt inderdaad ondersteunen. Ik noem daarbij (in willekeurige volgorde):