In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De zaak betreft een tweede cassatie in het kader van een geschil tussen [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën. De kwestie draait om de vraag of een vermogenstoename bij belanghebbende kan worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting. Dit volgt uit de situatie waarin een zustervennootschap van belanghebbende aandelen verwerft in een schuldenaar en zich garant stelt voor de schulden van deze vennootschap aan belanghebbende.
De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 8 juli 2016, waarin de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. In het vervolg van de procedure heeft zowel belanghebbende als de Staatssecretaris beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van beide beroepen.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet de juiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de informele kapitaalstorting. De Hoge Raad benadrukt dat voor een informele kapitaalstorting vereist is dat het voordeel dat een concernvennootschap geniet, uitsluitend voortkomt uit de vennootschappelijke betrekkingen binnen het concern. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.