ECLI:NL:PHR:2025:425

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
24/01964
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging arbitrale vonnissen van de Russische Federatie tegen Hulley Enterprises Limited, Veteran Petroleum Limited en Yukos Universal Limited

In deze zaak heeft de Russische Federatie cassatie ingesteld tegen een arrest van het hof Amsterdam, waarin de vordering tot vernietiging van arbitrale vonnissen is afgewezen. De arbitrale vonnissen zijn uitgesproken in een geschil tussen de Russische Federatie en drie voormalige aandeelhouders van Yukos Oil Company, die schadevergoeding vorderden op basis van schending van het Verdrag inzake het Energiehandvest. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de Russische Federatie een beroep op bedrog in de arbitrageprocedure niet tijdig had gedaan. Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 20 februari 2024 geoordeeld dat de Russische Federatie het beroep op bedrog niet tijdig heeft ingediend en dat dit in strijd is met de goede procesorde. De Russische Federatie heeft in cassatie betoogd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op bedrog niet tijdig was en dat het hof niet ambtshalve had moeten toetsen of de arbitrale vonnissen in strijd met de openbare orde tot stand zijn gekomen. De Hoge Raad heeft de bestreden arresten vernietigd voor zover het betreft het oordeel dat het beweerde bedrog alleen in een herroepingsprocedure aan de orde kan worden gesteld, en de zaak verwezen naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Het hof Amsterdam heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep op bedrog in de vernietigingsprocedure niet tijdig is gedaan, en dat de Russische Federatie niet heeft aangetoond dat zij niet in staat was om het beroep eerder te doen. De Russische Federatie heeft cassatie ingesteld tegen dit oordeel, maar de Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01964
Zitting11 april 2025
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
De Russische Federatie, zetelend te Moskou, Rusland
tegen
1. Hulley Enterprises Limited,
(hierna HEL),
2. Veteran Petroleum Limited,
(hierna VPL)
3. Yukos Universal Limited,
(hierna YUL),
(hierna alle gezamenlijk: HVY)

1.Inleiding

1.1
De Russische Federatie is in arbitrale vonnissen veroordeeld schadevergoeding te betalen aan drie (voormalige) aandeelhouders van de in de Russische Federatie gevestigde oliemaatschappij Yukos Oil Company (hierna: Yukos) wegens schending van haar verplichtingen uit het Verdrag inzake het Energiehandvest (The Energy Charter Treaty, hierna: ECT). [1] Nu de desbetreffende arbitrage in Nederland heeft plaatsgevonden, heeft de Russische Federatie bij de Nederlandse rechter vernietiging van de arbitrale vonnissen gevorderd. Het hof Den Haag heeft bij arresten van 25 september 2018 en 18 februari 2020 de vordering tot vernietiging afgewezen. [2] De Russische Federatie heeft daartegen cassatieberoep ingesteld.
1.2
Bij arrest van 5 november 2021 [3] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat slechts onderdeel 1 van het cassatiemiddel van de Russische Federatie slaagt. De Hoge Raad heeft de bestreden arresten vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Amsterdam. Na verwijzing heeft het hof Amsterdam slechts te beslissen of de arbitrale vonnissen moeten worden vernietigd vanwege door HVY in de arbitrageprocedure gepleegd bedrog.
1.3
Bij arrest van 20 februari 2024 [4] heeft het hof Amsterdam geoordeeld, kort gezegd, dat de Russische Federatie een ontijdig beroep op bedrog heeft gedaan en dat daarom de arbitrale vonnissen niet vanwege bedrog behoren te worden vernietigd. Het hof is vervolgens ten overvloede ingegaan op de vraag of de arbitrale vonnissen zouden moeten worden vernietigd indien de Russische Federatie wel tijdig een beroep op bedrog had gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en de vorderingen van de Russische Federatie afgewezen. Daartegen richt zich het onderhavige cassatieberoep.
1.4
De advocaten die de Russische Federatie in deze zaak bijstaan, zijn daartoe op de voet van art. 13 Advocatenwet aangewezen door de deken van de Orde van Advocaten.
1.5
Ik roep in herinnering dat op deze procedure tot vernietiging van arbitrale vonnissen van toepassing is het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dit heeft gegolden tot 1 januari 2015. [5] In deze conclusie wordt naar de bepalingen van dat Vierde Boek verwezen met de aanduiding ‘(oud) Rv’, ook indien wordt verwezen naar bepalingen die gelijkluidend zijn aan bepalingen met hetzelfde nummer in de thans geldende tekst van het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Het hof neemt in rov. 3.1 van het thans bestreden arrest tot uitgangspunt de feiten die de Hoge Raad heeft vermeld in onderdeel 3 van zijn arrest van 5 november 2021. [6] Deze feiten zijn de volgende.
(i) HVY zijn, althans waren, aandeelhouder in Yukos, een in de Russische Federatie gevestigde oliemaatschappij. Yukos is op 1 augustus 2006 failliet verklaard en op 21 november 2007 uit het Russische handelsregister geschrapt.
(ii) HVY hebben in 2004 op de voet van art. 26 ECT arbitrageprocedures aanhangig gemaakt tegen de Russische Federatie. HVY vorderden in de arbitrageprocedures dat de Russische Federatie veroordeeld zou worden om aan hen schadevergoeding te betalen. Zij legden daaraan ten grondslag dat de Russische Federatie in strijd met de ECT hun investeringen in Yukos had onteigend en had nagelaten deze investeringen te beschermen. De plaats van de arbitrages was Den Haag.
(iii) Het ingevolge het UNCITRAL-arbitragereglement benoemde scheidsgerecht (hierna: het scheidsgerecht) heeft in drie afzonderlijke
interim awards [7] geoordeeld over een aantal preliminaire verweren die de Russische Federatie had opgeworpen, onder meer met betrekking tot de bevoegdheid van het scheidsgerecht. In de
interim awardsheeft het scheidsgerecht bepaalde bevoegdheids- en ontvankelijkheidsverweren verworpen en ten aanzien van andere preliminaire verweren beslist dat het oordeel daarover zou worden aangehouden tot de inhoudelijke fase (de
merits phase) van het geding.
(iv) In drie afzonderlijke
final awards [8] heeft het scheidsgerecht de nog resterende bevoegdheids- en ontvankelijkheidsverweren van de Russische Federatie verworpen, geoordeeld dat de Russische Federatie haar verplichtingen onder art. 13 lid 1 ECT heeft geschonden en de Russische Federatie veroordeeld aan HVY schadevergoeding te betalen ten bedrage van USD 8.203.032.751 (aan VPL), USD 1.846.000.687 (aan YUL) en USD 39.971.834.360 (aan HEL). Het scheidsgerecht oordeelde, kort gezegd, dat de Russische Federatie met een aantal belasting- en invorderingsmaatregelen jegens Yukos had aangestuurd op het faillissement van Yukos met geen ander doel dan de uitschakeling van [betrokkene 1] (de
chairmanvan Yukos en een van haar aandeelhouders) als potentiële politieke tegenstander van president Poetin, en het verwerven van de activa van Yukos.
2.2
Over het procesverloop kan, voor zover thans in cassatie van belang, het volgende worden vermeld. De Russische Federatie heeft bij de Nederlandse rechter de vernietiging van de arbitrale vonnissen (de
interim awardsen de
final awards) gevorderd en daartoe een beroep gedaan op diverse vernietigingsgronden, waaronder de grond dat de arbitrale vonnissen in strijd met de openbare orde tot stand zijn gekomen (art. 1065 lid 1, onder e, (oud) Rv). De rechtbank Den Haag heeft de vordering toegewezen wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst. [9] HVY hebben tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.3
In hoger beroep heeft de Russische Federatie bij memorie van antwoord onder meer gesteld dat de arbitrale vonnissen ook in strijd zijn met de openbare orde omdat HVY in de arbitrageprocedures bedrog hebben gepleegd, onder meer door valse verklaringen in te dienen, door documenten achter te houden die relevant zijn voor cruciale geschilpunten in de arbitrages en door geheime betalingen te doen aan een van HVY’s voornaamste getuigen. HVY hebben vervolgens bezwaar gemaakt tegen het toelaten van (nieuwe) stellingen. Bij tussenarrest van 25 september 2018 heeft het hof Den Haag dit bezwaar gegrond geoordeeld voor zover het betrekking heeft op door de Russische Federatie aangevoerde stellingen over beweerdelijk door HVY gepleegd bedrog in de arbitrageprocedures, omdat tijdens de arbitrageprocedure gepleegd bedrog alleen in een herroepingsprocedure aan de orde kan worden gesteld. [10]
2.4
In het eindarrest van 18 februari 2020 heeft het hof Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de Russische Federatie afgewezen. [11]
2.5
De Russische Federatie heeft tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof Den Haag cassatieberoep ingesteld. In cassatie heeft de Russische Federatie in onderdeel 1 van het cassatiemiddel onder meer de vraag aan de orde gesteld of, zoals het hof Den Haag heeft geoordeeld, bedrog in de arbitrageprocedures alleen in een herroepingsprocedure aan de orde kan worden gesteld. De Hoge Raad heeft bij het reeds genoemde arrest van 5 november 2021 deze vraag ontkennend beantwoord, de desbetreffende cassatieklacht doen slagen en het cassatieberoep voor het overige verworpen. De Hoge Raad heeft nog het volgende overwogen:
‘5.1.14 Ingevolge art. 1064 lid 5 (oud) Rv moeten de gronden die eiser aan de vordering tot vernietiging ten grondslag wil leggen, op straffe van verval van het recht daartoe in de inleidende dagvaarding worden opgenomen. In het arrest
[…] / […]heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 1064 lid 5 (oud) Rv zich op zichzelf niet ertegen verzet dat, naar aanleiding van het gevoerde verweer in het verdere verloop van het geding, of naar aanleiding van de beslissing van de eerste rechter, in hoger beroep een nadere uitwerking wordt gegeven van de bij inleidende dagvaarding aangevoerde gronden, en zo nodig een omissie wordt hersteld. De mogelijkheid om reeds bij dagvaarding aangevoerde gronden in hoger beroep nader uit te werken, of nieuwe feitelijke stellingen aan te voeren, is evenwel niet onbeperkt. Deze mogelijkheid wordt onder meer begrensd door de gewone regels geldend voor het hoger beroep, zoals art. 130 Rv. Daarnaast wordt die mogelijkheid begrensd door specifieke bepalingen die voorschrijven wanneer een bepaalde vernietigingsgrond (voor het eerst) moet worden ingeroepen, op straffe van verval van het recht daarop later alsnog een beroep te doen. Indien een dergelijke bepaling aan de orde is, zal telkens in een concreet geval beoordeeld moeten worden of een in de loop van de vernietigingsprocedure aangevoerde nieuwe feitelijke of juridische stelling, mede gelet op de eisen van een goede procesorde, met de strekking van een dergelijke bepaling in strijd komt.
5.1.15
Uit hetgeen hiervoor in 5.1.7-5.1.10 is overwogen, volgt dat de herroepingsprocedure aan degene die meent dat het arbitrale vonnis op bedrog berust, een extra mogelijkheid geeft op die grond het vonnis in rechte aan te tasten, hetgeen in het bijzonder van belang is als de andere rechtsmiddelen, zoals de vordering tot vernietiging, reeds zijn uitgeput of de termijnen voor het instellen daarvan ongebruikt zijn verstreken op het moment dat het bedrog wordt ontdekt. Dat die mogelijkheid in de tijd wordt beperkt door de termijn van drie maanden nadat het bedrog bekend is geworden (art. 1068 lid 2, eerste volzin, (oud) Rv), strekt ertoe dat de wederpartij na het ongebruikt verstrijken van die termijn ervan mag uitgaan dat het arbitrale vonnis niet langer blootstaat aan vernietiging als gevolg van herroeping. Deze termijn dient dus de rechtszekerheid. Indien evenwel reeds een vernietigingsprocedure aanhangig is waarin in de dagvaarding is betoogd dat het vonnis, of de wijze waarop het tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde, kan de wederpartij rekening houden met de mogelijkheid dat het arbitrale vonnis op die grond niet in stand zal blijven, en wordt het belang van de rechtszekerheid niet geschaad wanneer het beroep op de openbare orde in de loop van de vernietigingsprocedure nader wordt uitgewerkt met een beroep op bedrog. De strekking van art. 1068 lid 2, eerste volzin, (oud) Rv brengt dan ook niet mee dat ook in een vernietigingsprocedure een beroep op bedrog binnen de in die bepaling genoemde termijn moet zijn gedaan, op straffe van verval van het recht daarop later alsnog een beroep te doen. Of in een vernietigingsprocedure in een later stadium alsnog een beroep op bedrog gedaan kan worden, moet voor het overige beoordeeld worden aan de hand van de hiervoor in 5.1.14 weergegeven regels.
5.1.16
Ten aanzien van de toepassing van art. 130 lid 1 Rv geldt dat telkens in een concreet geval beoordeeld moet worden of het aanvoeren van een nieuwe stelling ter onderbouwing van een reeds bij dagvaarding aangevoerde vernietigingsgrond, in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Daarbij kan onder meer van belang zijn wat de reden is voor het niet eerder aanvoeren van de nieuwe stelling. Van de in art. 130 lid 1 Rv bedoelde strijd met de eisen van een goede procesorde kan onder meer sprake zijn indien in een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat het arbitrale vonnis onder invloed van bedrog tot stand is gekomen, de hiervoor bedoelde nadere uitwerking later wordt gegeven dan in de eerstvolgende conclusie of akte nadat het bedrog bekend is geworden.’ (voetnoten weggelaten, A-G)
2.6
De Hoge Raad heeft de bestreden arresten vernietigd voor zover het het oordeel betreft dat het beweerde bedrog alleen in een herroepingsprocedure aan de orde kan worden gesteld, en de zaak verwezen naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
2.7
Bij het thans in cassatie bestreden arrest heeft het hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2016 vernietigd en de vorderingen van de Russische Federatie tot vernietiging van de arbitrale vonnissen afgewezen. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat het beroep op bedrog in de vernietigingsprocedure niet tijdig is gedaan. Volgens het hof is het in strijd met de goede procesorde om de uitwerking van de aangevoerde vernietigingsgrond dat HVY frauduleus zouden hebben gehandeld pas bij memorie van antwoord in hoger beroep te geven, terwijl de Russische Federatie in eerste aanleg al bekend was of is geworden met het beweerde bedrog. De Russische Federatie heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij daartoe niet in staat was of dat anderszins een toereikende reden vormt voor het achterwege laten daarvan. De uitwerking van de in de inleidende dagvaarding opgenomen vernietigingsgrond dat de arbitrale vonnissen tot stand zijn gekomen in strijd met de openbare orde, omdat HVY frauduleus zouden hebben gehandeld, was daarom in eerste aanleg al mogelijk en daarmee volgens het hof ook geboden (rov. 6.4 t/m rov. 6.10).
2.8
Het hof oordeelt voorts dat als het beroep op bedrog in hoger beroep wel toelaatbaar was geweest, de twee documenten die met betrekking tot de zeggenschap over HVY zijn ingebracht, namelijk de aandeelhoudersovereenkomst van 5 april 2000 en de toetredingsakte van 3 april 2003, te laat in het geding zijn gebracht. Volgens de Russische Federatie zijn deze documenten op 18 september 2018 verkregen, toen het hoger beroep bij het hof Den Haag aanhangig was waarin het debat over de zeggenschap over HVY een grote rol speelde, onder meer in de discussie over de ‘
unclean hands’. Bij diverse akten heeft de Russische Federatie stukken ingediend die betrekking hadden op de zeggenschap over HVY, zoals op 12 augustus 2019. Volgens het hof is het in strijd met de goede procesorde om deze documenten voor het eerst, na cassatie en verwijzing, in het geding te brengen alleen ten behoeve van het beroep op bedrog, terwijl over het debat over de zeggenschap al is beslist (rov. 6.11 t/m rov. 6.20).
2.9
Daarnaast was volgens het hof de zeggenschapskwestie over HVY niet van belang voor het oordeel van de arbiters. In de
interim awardshebben de arbiters in de eerste plaats geoordeeld dat HVY kwalificeren als investeerders in de zin van art. 1(7) (a) (ii) ECT en dat het gaat om een investering in de zin van art. 1(6) ECT, ongeacht wie eigenaar is of zeggenschap heeft. Bij de behandeling van art. 17 ECT is geoordeeld dat de Russische Federatie geen toepassing heeft gegeven aan art. 17 ECT en dat de zeggenschap in dat kader niet relevant is. De Hoge Raad heeft dit oordeel vervolgens in zijn arrest van 5 november 2021 in rov. 5.3.8-5.3.10 bevestigd (rov. 6.21 t/m rov. 6.25).
2.1
Voor zover de zeggenschap nog relevant zou worden in de inhoudelijke fase van de arbitrages, hebben de arbiters geoordeeld dat Group Menatep Limited (hierna: GML) en/of de trusts eigenaar zijn van HVY en zeggenschap hebben over HVY (rov. 6.24). In de
final awardszijn de arbiters evenwel niet meer teruggekomen op de zeggenschapskwestie. Voor zover de Russische Federatie betoogt dat ‘
an entity and persons seperate from the Claimants’in nr. 1370 van de
final awardszo moet worden uitgelegd dat het oordeel van de arbiters over de zeggenschapskwestie toch relevant was voor het oordeel over het
unclean hands-verweer, valt volgens het hof niet kenbaar op te maken dat die uitleg, als al niet tardief, juist is. Die uitleg is al verworpen door het hof Den Haag en dat oordeel is in cassatie niet met succes bestreden (rov. 6.26 en rov. 6.27). Volgens het hof blijkt evenmin dat de zeggenschapskwestie relevant was voor het oordeel van de arbiters over de eigen schuld van HVY (rov. 6.28).
2.11
Aangezien de zeggenschapskwestie niet relevant was voor de uitkomst van de arbitrages, kan niet worden gezegd dat de arbitrale vonnissen als gevolg van bedrog of fraude van HVY tot stand zijn gekomen (rov. 6.29). De overige documenten die de zeggenschapskwestie betreffen, behoeven bij deze stand van zaken volgens het hof geen nadere bespreking (rov. 6.30).
2.12
Voorts heeft de Russische Federatie gesteld dat haar na de arbitrages door een verklaring van [betrokkene 2] in een Amerikaanse procedure bekend is geworden dat ‘de Russische Oligarchen’ de getuige [betrokkene 3] , heimelijk betalingen hebben gedaan. Het gaat om een betaling van USD 200.000 in maart 2013 door Yukos-stichtingen aan het Cato Institute, waaraan [betrokkene 3] destijds was verbonden (rov. 6.31). Het hof is van oordeel dat ter zake van het oordeel van de arbiters over ‘
The Tax Assessments Starting in December 2003’de verklaring van [betrokkene 3] niet tot het bewijsmateriaal behoort dat de arbiters in beschouwing hebben genomen en van cruciaal belang was (rov. 6.33). Ter zake van het oordeel inzake ‘
Harassment, Intimidation and Arrests’zijn de verwijzingen naar de verklaring van [betrokkene 3] volgens het hof van ondergeschikte betekenis in het grotere geheel van voorgevallen feiten. Volgens het hof is de verklaring van [betrokkene 3] over de speciale unit die de Russische Federatie zou hebben opgezet om Yukos ten val te brengen een stukje in het bewijs over de campagne van lastig vallen en intimidatie, en ziet het hof gelet op het overige bewijs niet in hoe de arbitrale beslissing anders had kunnen uitvallen, hetgeen de Russische Federatie ook niet heeft toegelicht. De arbiters zijn in dit kader niet, althans niet in overwegende mate, afgegaan op alleen de verklaringen van [betrokkene 3] over de speciale unit of anderszins (rov. 6.34 en rov. 6.35). Met betrekking tot het oordeel inzake de veiling van Yukos en de veilingprijs kan volgens het hof in geen enkel opzicht uit de overwegingen van de arbiters worden afgeleid dat de verklaringen van [betrokkene 3] van enige, laat staan van wezenlijke invloed zijn geweest (rov. 6.36 en rov. 6.37). Voor zover het gaat om het oordeel over de overlevingskansen van Yukos zonder Yuganskneftegaz (hierna YNG), is de verklaring van [betrokkene 3] volgens het hof weinig méér dan een mening over feiten die de arbiters als vaststaand hebben aangenomen. Dat de verkoop van YNG de fatale klap voor Yukos was, werd al duidelijk uit de wijze waarop het verlies van YNG in die periode werd omschreven en is al vermeld in uitspraken van het EHRM en de Quasar-arbitrage, waarnaar de arbiters (in nr. 1043) verwijzen (rov. 6.38).
2.13
Uit de
final awardsblijkt voor het overige niet dat de verklaringen van [betrokkene 3] verder van enige betekenis zijn geweest voor de beslissingen van de arbiters. Deze verklaringen zijn in het grote geheel van bewijs en vaststaande feiten volgens het hof van zo ondergeschikte betekenis, dat niet aannemelijk is dat de uitkomst van die arbitrages anders zou zijn zonder die verklaringen. Er is in dat licht bezien onvoldoende naar voren gebracht dat de wetenschap van de betaling door Yukos-stichtingen aan het Cato Institute in verband met het optreden van [betrokkene 3] als getuige, de arbiters tot een andere uitkomst van de arbitrages zou hebben gebracht (rov. 6.40).
2.14
Het hof concludeert dat als de Russische Federatie tijdig een beroep zou hebben gedaan op bedrog bij wijze van het uitwerken van de vernietigingsgrond van de openbare orde, de arbitrale vonnissen niet zouden zijn vernietigd (rov. 6.41).
2.15
De Russische Federatie heeft tegen het arrest van het hof Amsterdam (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. HVY hebben geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. De Russische Federatie heeft gerepliceerd en HVY hebben gedupliceerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit negen onderdelen. De
onderdelen 1, 2 en 9zijn onvoorwaardelijk ingesteld, terwijl de
onderdelen 3 t/m 8zijn ingesteld onder de voorwaarde en uitsluitend voor het geval dat een of meer van de klachten van de onderdelen 1 en/of 2 zouden slagen. [12]
3.2
Onderdeel 1valt uiteen in twee subonderdelen (1.a. en 1.b.). Het onderdeel vraagt in de kern om opheldering over de statutaire zetelverplaatsing van HEL en VPL op 3 november 2023 van Cyprus naar Isle of Man. Voor zover HEL en VPL door ontbinding op Cyprus zijn opgehouden te bestaan, hadden deze rechtspersonen volgens het onderdeel geen belang meer bij voortzetting van hun hoger beroep en is het cassatieberoep evenmin tegen de juiste partijen ingesteld.
Onderdeel 1.a.betoogt dat het hof HEL en VPL niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat zij als gevolg van de statutaire zetelverplaatsing zijn opgehouden te bestaan. Volgens
onderdeel 1.b.is, voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat HEL en VPL nog wel een zelfstandig belang hebben, dat oordeel onbegrijpelijk nu stellingen van de zijde van HVY waaruit dat belang zou blijken, ontbreken en het hof dergelijke stellingen niet heeft beoordeeld.
3.3
Over dit onderdeel merk ik het volgende op. In hun schriftelijke toelichting hebben HVY erop gewezen dat zij in hoger beroep op 6 en 21 november 2023 hebben laten weten dat HEL en VPL sinds 3 november 2023 niet meer zijn gevestigd op Cyprus, maar op Isle of Man. [13] Het gaat volgens HVY om een statutaire zetelverplaatsing van beide rechtspersonen, waarbij de rechtspersonen zijn blijven voortbestaan. De statutaire zetelverplaatsing levert dan ook geen grond op voor een schorsing van het geding op de voet van art. 225 Rv, aldus HVY.
3.4
Bij de beantwoording van de vraag of HEL en VPL zijn opgehouden te bestaan is van belang of HEL en VPL na de statutaire zetelverplaatsing zijn blijven voortbestaan als dezelfde rechtspersonen zonder ontbinding en vereffening. Het gaat hier om een verplaatsing van HEL en VPL van Cyprus, een EU-lidstaat, naar Isle of Man, een derde staat, met behoud van de naam en de identiteit van de beide rechtspersonen.
3.5
In dit geval is sprake van een zetelverplaatsing buiten Nederland om, dat wil zeggen een verplaatsing van de statutaire zetel van een rechtspersoon van het ene vreemde land naar het andere vreemde land. De vraag of een dergelijke zetelverplaatsing naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt erkend, is geregeld in art. 10:120 BW. Op grond van art. 10:120 BW wordt, indien een rechtspersoonlijkheid bezittende corporatie haar statutaire zetel verplaatst naar een ander land en het recht van de staat van de oorspronkelijke zetel en dat van de staat van de nieuwe zetel op het tijdstip van de zetelverplaatsing het voortbestaan van de corporatie als rechtspersoon erkennen, haar voortbestaan als rechtspersoon ook naar Nederlands recht erkend. [14] Op grond van zowel het recht van Cyprus, het emigratieland, als het recht van Isle of Man, het immigratieland, blijven HEL en VPL na de zetelverplaatsing als rechtspersoon voortbestaan zonder dat van ontbinding sprake is. [15] Krachtens art. 10:120 BW wordt dit voortbestaan in Nederland erkend. De continuïteit van de rechtspersoonlijkheid van HEL en VPL is met de statutaire zetelverplaatsing dus niet doorbroken. HEL en VPL zijn dezelfde rechtspersonen gebleven en daarmee dezelfde procespartijen met een zelfstandig procesbelang in deze procedure. Schorsing van het geding, facultatief of van rechtswege, is hier niet aan de orde. Onderdeel 1 stuit op het voorgaande geheel af.
3.6
Onderdeel 2valt uiteen in negen subonderdelen en is gericht tegen rov. 6.5 t/m rov. 6.9 van het bestreden arrest waarin het hof heeft geoordeeld dat de Russische Federatie in deze vernietigingsprocedure het beroep op bedrog als uitwerking van de in de inleidende dagvaarding opgenomen vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1, onder e, (oud) Rv niet tijdig heeft gedaan. Het hof heeft in rov. 6.9 het volgende geoordeeld:
‘6.9. Het hof kan uit deze eigen stellingen van de Russische Federatie niet anders opmaken dan dat de Russische Federatie het beweerde bedrog reeds in eerste aanleg bekend was of is geworden. Daaraan doet niet af of de Russische Federatie later de beschikking heeft gekregen over aanvullende documenten en verklaringen die de stelling kunnen ondersteunen dat sprake is van bedrog. Desondanks heeft de Russische Federatie in eerste aanleg daarop geen beroep gedaan bij het uitwerken van de aangevoerde vernietigingsgronden. De Russische Federatie heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij daartoe niet in staat was of dat anderszins een toereikende reden vormt voor het achterwege laten daarvan. Naar het oordeel van het hof is het in strijd met de goede procesorde om deze uitwerking pas te geven bij memorie van antwoord in hoger beroep, hoewel dit al in eerste aanleg mogelijk - en daarmee geboden - was. De herstelfunctie van het hoger beroep houdt niet in dat een ontijdig beroep op bedrog alsnog als tijdig moet worden aangemerkt. Het beroep op bedrog behoort daarom buiten beschouwing te blijven.’
3.7
In hun schriftelijke toelichting hebben HVY ten aanzien van onderdeel 2 onder meer het verweer gevoerd dat de Russische Federatie in cassatie niet-ontvankelijk is, omdat het bestreden oordeel een op de voet van art. 130 lid 1 Rv genomen beslissing is en hiertegen ingevolge art. 130 lid 2 Rv geen rechtsmiddel openstaat. Dit wettelijk rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet worden doorbroken. Volgens HVY brengt de niet-ontvankelijkheid met zich dat het cassatieberoep voor het overige moet worden verworpen wegens gebrek aan belang. Het oordeel dat het beroep op het gestelde procesbedrog als eiswijziging buiten beschouwing wordt gelaten omdat het in strijd is met de eisen van een goede procesorde, is een zelfstandig dragende grond voor de beslissing van het hof om het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2016 te vernietigen en de vorderingen van de Russische Federatie in deze vernietigingsprocedure, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, af te wijzen.
3.8
Ik merk over dit ontvankelijkheidsverweer het volgende op. Een wijziging van de juridische of feitelijke grondslag van het gevorderde is te kwalificeren als een eiswijziging. In hoger beroep is een eiswijziging op grond van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 130 lid 1 Rv toegestaan, tenzij de wijziging volgens de rechter in strijd is met de eisen van een goede procesorde. [16] De ratio hiervan is met name gelegen in het bieden van bescherming aan gedaagden die in persoon procederen en daarnaast is deze bevoegdheid van de rechter een uitwerking van de verplichting van de rechter om te waken tegen onredelijke vertraging van het geding, zoals neergelegd in art. 20 lid 1 Rv. [17] Ingevolge art. 130 lid 2 Rv staat tegen de beslissingen van de rechter als bedoeld in art. 130 lid 1 Rv geen hogere voorziening open. [18] Het wettelijk rechtsmiddelenverbod geldt zowel bij een positieve of negatieve beslissing naar aanleiding van bezwaar van de wederpartij tegen een eiswijziging, als bij een ambtshalve weigering. [19]
3.9
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de doorbrekingsjurisprudentie ten aanzien van dit wettelijk rechtsmiddelenverbod niet van toepassing is. [20] De doorbrekingsjurisprudentie houdt in dat een partij in een hogere voorziening tegen een beslissing waarvoor een rechtsmiddelenverbod geldt toch ontvankelijk is, indien en voor zover daarin een van de volgende klachten wordt aangevoerd: (a) de rechter is buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel getreden; (b) de rechter heeft het artikel ten onrechte buiten toepassing gelaten; (c) de rechter heeft het artikel met verzuim van essentiële stellingen toegepast. Bij de laatste grond gaat het om schending van fundamentele rechtsbeginselen, zoals hoor en wederhoor, zodat geen sprake meer is van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. [21]
3.1
In het verwijzingsarrest van de Hoge Raad van 5 november 2021 is uitdrukkelijk overwogen dat telkens in een concreet geval moet worden beoordeeld of het aanvoeren van een nieuwe stelling ter onderbouwing van een reeds bij dagvaarding aangevoerde vernietigingsgrond in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Daarvan kan, zo overwoog de Hoge Raad, onder meer sprake zijn ‘indien in een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat het arbitrale vonnis onder invloed van bedrog tot stand is gekomen, de hiervoor bedoelde nadere uitwerking later wordt gegeven dan in de eerstvolgende conclusie of akte nadat het bedrog bekend is geworden’ (rov. 5.1.16).
3.11
Het hof heeft in rov. 6.4 t/m 6.10 geoordeeld over de vraag of de Russische Federatie tijdig een beroep op bedrog heeft gedaan. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de Russische Federatie reeds in eerste aanleg met het beweerde bedrog bekend was of is geworden en desondanks daarop geen beroep heeft gedaan bij het uitwerken van de aangevoerde vernietigingsgronden en ook niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij niet in staat was om daarop een beroep te doen. De Russische Federatie heeft ook geen andere reden aangevoerd waarom zij geen beroep op het beweerde bedrog heeft gedaan. Het hof heeft het daarom in strijd met de goede procesorde geacht dat de Russische Federatie deze uitwerking pas bij memorie van antwoord in hoger beroep heeft gegeven, hoewel dit dus al in eerste aanleg mogelijk en geboden was. In rov. 6.9 heeft het hof terecht overwogen dat de herstelfunctie van het hoger beroep niet inhoudt dat een ontijdig beroep op bedrog alsnog als tijdig moet worden aangemerkt.
3.12
Dit oordeel van het hof valt aan te merken als een beslissing in de zin van art. 130 lid 1 Rv. Op grond van art. 130 lid 2 Rv staat tegen een dergelijke beslissing geen hogere voorziening open. Zoals gezegd, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de doorbrekingsjurisprudentie ten aanzien van dit rechtsmiddelenverbod niet van toepassing, zodat de Russische Federatie in zoverre niet in haar klachten kan worden ontvangen.
3.13
De Russische Federatie heeft in haar repliek betoogd dat het, kort gezegd, principieel onjuist is om een rechtsmiddelenverbod over een ‘voorvraag’, namelijk de vraag wanneer bedrog is ontdekt in de zin van art. 1068 (oud) Rv, van toepassing te achten. De Russische Federatie wijst erop dat de Hoge Raad in het verwijzingsarrest van 5 november 2021 (rov. 5.1.8-5.1.12) heeft geoordeeld dat de Russische Federatie dit bedrog (ook) in het kader van de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1, onder e, (oud) Rv aan de orde kon stellen en dat het de Russische Federatie binnen de kaders van het hoger beroep, daaronder begrepen art. 130 Rv, was toegestaan om haar stellingen nader uit te werken met later in de procedure ontdekt procesbedrog. Dat procesbedrog vormt dus de kern van het na verwijzing overgebleven geschil tussen partijen. Volgens de Russische Federatie valt daarom de beslissing van het hof in rov. 6.9 niet onder het rechtsmiddelenverbod van art. 130 Rv. [22]
3.14
In haar repliek gaat de Russische Federatie eraan voorbij dat de Hoge Raad in het verwijzingsarrest in rov. 5.1.18 uitdrukkelijk heeft overwogen dat ‘(d)e vraag of deze door de Russische Federatie in de memorie van antwoord gegeven nadere uitwerking van de reeds bij inleidende dagvaarding ingeroepen vernietigingsgrond in strijd is met de eisen van een goede procesorde zoals bedoeld in art. 130 lid 1 Rv’ door het hof Den Haag niet is behandeld. Na verwijzing heeft het hof Amsterdam deze vraag behandeld en geoordeeld dat de Russische Federatie niet tijdig beroep heeft gedaan op het beweerde bedrog. Daarmee is – in lijn met het verwijzingsarrest van de Hoge Raad – een oordeel gegeven in de zin van art. 130 lid 1 Rv. Ik acht het standpunt van de Russische Federatie dan ook onjuist.
3.15
De klachten van onderdeel 2 stuiten op het voorgaande geheel af.
3.16
Voor zover de Hoge Raad zou menen dat hier geen sprake is van een beslissing in de zin van art. 130 lid 1 Rv, ga ik – in mijn visie ten overvloede – in het kort nog in op de verschillende klachten van onderdeel 2.
3.17
Onderdeel 2.1betoogt dat het hof met zijn oordeel in rov. 6.9 heeft miskend dat het bedrog pas is ontdekt zodra de bedrogene bekend is met alle feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van bedrog en over bewijs daarvan beschikt. Het bedrog moet in zijn volle omvang zijn ontdekt en een vermoeden van bedrog is onvoldoende, aldus het onderdeel.
3.18
Het hof heeft in rov. 6.4-6.10 beoordeeld op welk moment de Russische Federatie het beweerde bedrog aan de orde had kunnen en moeten stellen. Bij die beoordeling neemt het hof in rov. 6.7 in aanmerking hetgeen de Russische Federatie tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2016 in eerste aanleg reeds heeft gesteld over het bedrog van HVY. Het hof heeft in rov. 6.8 die stellingen zo uitgelegd dat de Russische Federatie in 2015 en/of 2016,
tijdens de procedure in eerste aanleg, het bedrieglijk gedrag van HVY heeft ontdekt. Voorts heeft het hof de memorie van antwoord zijdens de Russische Federatie zo uitgelegd dat de Russische Federatie het voorgaande bevestigt. Het hof heeft met zijn oordeel niet miskend dat een vermoeden van bedrog onvoldoende is, maar geoordeeld dat het bedrog is ontdekt tijdens de procedure in eerste aanleg, terwijl het redelijkerwijs mogelijk was om tijdens de procedure in eerste aanleg een beroep te doen op het bedrog. Volgens het hof heeft de Russische Federatie niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij daartoe niet in staat was of dat anderszins een toereikende reden vormt voor het achterwege laten daarvan. Volgens het hof is de Russische Federatie het bedrieglijke gedrag van HVY in eerste aanleg te weten gekomen en is het bedrog dus op dat moment ontdekt. Van een ‘vermoeden van bedrog’ is dan geen sprake meer. De door het onderdeel verdedigde opvatting dat de Russische Federatie zich pas op bedrog kon beroepen wanneer zij bekend is met alle relevante feiten en omstandigheden, is onjuist. [23] Zodra de bedrogen partij met het vermeende bedrog bekend is geworden, is het aan die partij om daarop een beroep te doen en daarmee niet te wachten totdat álle feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. De klacht dat het hof heeft miskend dat het bedrog in volle omvang moet zijn ontdekt, faalt dus. De door het hof gegeven uitleg aan de gedingstukken dat het gestelde bedrog inzake de zeggenschap over HVY in eerste aanleg is ontdekt, is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.19
Volgens het hof doet aan het oordeel dat het bedrog al in eerste aanleg is ontdekt, niet af dat de Russische Federatie later de beschikking heeft verkregen over aanvullende documenten en verklaringen die de stelling kunnen ondersteunen dat sprake is van bedrog. Zie in dit verband rov. 6.15 van het bestreden arrest, waarin het hof overweegt dat het beroep op bedrog en de verdere uitwerking die de Russische Federatie daaraan heeft gegeven, op verschillende documenten en verklaringen steunen die aantonen dat HVY in strijd met de waarheid hebben beweerd dat zij niet onder zeggenschap stonden van zogenoemde Russische Oligarchen. De gestelde achtergehouden stukken die betrekking hebben op de zeggenschap over HVY zijn volgens het hof dus aanvullende documenten en een nadere uitwerking van de stelling dat HVY vals hebben verklaard over die zeggenschap. Aangezien te laat aan de orde is gesteld dat HVY in strijd met de waarheid over de zeggenschap hebben verklaard, kan dit punt volgens het hof niet alsnog met een beroep op achtergehouden stukken aan de orde worden gesteld. Het oordeel dat het gaat om een nadere uitwerking van eerder ontdekt bedrog is niet onbegrijpelijk, en berust voor het overige op aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Op het voorgaande stuit onderdeel 2.1 geheel af.
3.2
Onderdeel 2.2klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 6.9 dat de Russische Federatie het procesbedrog van HVY in eerste aanleg al had ontdekt. Betoogd wordt, kort gezegd, dat uit de beslissing van het hof niet volgt wat de Russische Federatie exact op welk moment wist, en op welke wijze zij voldoende zekerheid had dat sprake was van bedrog en over welke bewijsstukken zij op dat moment beschikte, zodat onduidelijk is op welk moment het procesbedrog is ontdekt. Uit de stelling dat de Russische Federatie in 2015 en 2016 enkele stukken in handen heeft gekregen, volgt niet op welk moment en op basis van welke stukken de vermoedens van bedrog zijn omgeslagen in voldoende zekerheid. De tweetal verklaringen en het deskundigenrapport, die in eerste aanleg in het geding zijn gebracht, zijn daarvoor onvoldoende, aldus het onderdeel.
3.21
Onderdeel 2.2bouwt voort op onderdeel 2.1 en behoeft bij het falen van dat onderdeel geen bespreking.
3.22
Onderdeel 2.3is gericht tegen rov. 6.9 en 6.10 van het bestreden arrest. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep het hof terughoudend moet zijn met het oordeel dat een nieuwe stelling in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Bovendien hebben HVY hoor en wederhoor geschonden door het gepleegde bedrog en heeft het hof ten onrechte de ontijdigheid van het beroep op bedrog niet voor rekening van HVY gelaten. De Russische Federatie heeft adequaat gereageerd en zo niet, dan is dat een direct gevolg van het procesbedrog van HVY. Voor zover het hof uit de stellingen van HVY bijzondere omstandigheden heeft afgeleid die tot een ander oordeel moeten leiden, is dat oordeel onbegrijpelijk, omdat HVY ter zake niets hebben aangevoerd, aldus het onderdeel.
3.23
Het hof heeft, geheel in lijn met het verwijzingsarrest van de Hoge Raad van 5 november 2021, geoordeeld of de Russische Federatie in de vernietigingsprocedure tijdig een beroep op bedrog heeft gedaan. Volgens het hof is dat niet het geval. Het hof heeft vervolgens in rov. 6.9 uitdrukkelijk overwogen dat de herstelfunctie van het hoger beroep niet inhoudt dat een ontijdig beroep op bedrog alsnog als tijdig moet worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel faalt.
3.24
Onderdeel 2.4klaagt dat HVY geen beroep mogen doen op de goede procesorde, omdat zij zelf de goede procesorde hebben geschonden door het procesbedrog in de arbitrale procedure (‘de pot verwijt de ketel’).
3.25
Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 2.3 en behoeft bij het falen van dat onderdeel geen bespreking.
3.26
Onderdeel 2.5klaagt dat het hof in rov. 6.9 niet heeft geoordeeld dat de nadere uitwerking niet heeft plaatsgevonden in de eerstvolgende conclusie of akte na ontdekking van het procesbedrog, althans niet heeft gespecificeerd in welke conclusie of akte in eerste aanleg de Russische Federatie dat dan aan de orde had kunnen stellen. In cassatie moet daarom als uitgangspunt gelden dat de nadere uitwerking heeft plaatsgevonden in de eerstvolgende conclusie of akte. Het oordeel van het hof dat de nadere uitwerking in strijd is met een goede procesorde is dan ook onjuist, aldus het onderdeel.
3.27
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers geoordeeld dat het gestelde bedrog in eerste aanleg had kunnen en moeten worden uitgewerkt. Het hof overweegt in rov. 6.9 dat het uit de eigen stellingen van de Russische Federatie niet anders kan opmaken dan dat de Russische Federatie met het beweerde bedrog reeds in eerste aanleg bekend was of is geworden, maar dat de Russische Federatie daarop desondanks in eerste aanleg geen beroep heeft gedaan bij het uitwerken van de aangevoerde vernietigingsgronden. De Russische Federatie heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij daartoe niet in staat was noch anderszins een toereikende reden aangevoerd voor het achterwege laten daarvan. Naar het oordeel van het hof is het in strijd met de eisen van een goede procesorde om deze uitwerking pas te geven bij memorie van antwoord in hoger beroep
, hoewel dit al in eerste aanleg mogelijk - en daarmee geboden - was. Aan het voorgaande doet niet af dat het hof niet specificeert in welke akte of conclusie de uitwerking had kunnen plaatsvinden. De klacht faalt daarom.
3.28
Onderdeel 2.6bevat kort gezegd de klacht dat als in het oordeel van het hof besloten ligt dat de Russische Federatie het procesbedrog niet in de eerste conclusie of akte aan de orde heeft gesteld, die beslissing onbegrijpelijk is. Het oordeel dat de Russische Federatie reeds in eerste aanleg bekend was met het bedrog, kan die beslissing niet dragen omdat dit de mogelijkheid openlaat dat er geen eerstvolgende conclusie of akte meer voorhanden was om de kwestie aan de orde te stellen. Het hof had moeten vaststellen op welk moment de Russische Federatie voldoende zekerheid had over het procesbedrog. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de Russische Federatie gesteld dat de beweringen van de Oligarchen over hun (gebrek aan) zeggenschap in HVY onjuist zijn. [24] Het bedrog was toen nog niet ontdekt, omdat het overgrote deel van de bewijsstukken pas na het vonnis in eerste aanleg beschikbaar is gekomen en zelfs pas na het tussenarrest van het hof Den Haag van 25 september 2018. [25] De Russische Federatie heeft uitdrukkelijk vermeld op welke momenten zij welke bewijsstukken in handen heeft gekregen. [26] Daaruit volgt dat het procesbedrog pas na eerste aanleg in volle omvang is ontdekt en de Russische Federatie niet eerder in staat was het bedrog aan de orde te stellen, aldus het onderdeel.
3.29
De klacht bouwt in de kern voort op onderdeel 2.1. Het hof heeft beoordeeld op welk moment de Russische Federatie het beweerde bedrog aan de orde had kunnen en moeten stellen. Bij die beoordeling heeft het hof in rov. 6.7 in aanmerking genomen hetgeen de Russische Federatie tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2016 in eerste aanleg reeds heeft gesteld over het bedrog van HVY. Het hof heeft deze stellingen zo uitgelegd in rov. 6.8 dat de Russische Federatie in 2015 en/of 2016,
tijdens de procedure in eerste aanleg, het bedrieglijk gedrag van HVY heeft ontdekt. Voorts heeft het hof de memorie van antwoord in hoger beroep van de Russische Federatie van 28 november 2017 zo uitgelegd dat de Russische Federatie het voorgaande daarin bevestigt. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen de Russische Federatie tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd inzake de zeggenschap over HVY, en voor het overige is het aan het hof om de gedingstukken uit te leggen.
3.3
Voor zover het onderdeel nog betoogt dat het overgrote deel van de bewijsstukken van het vermeende bedrog pas na het vonnis in eerste aanleg beschikbaar is gekomen en de Russische Federatie dus niet eerder in staat was het bedrog aan de orde te stellen, bouwt het voort op onderdeel 2.1. Het hof heeft overwogen dat de Russische Federatie het vermeende bedrog van HVY al in eerste aanleg te weten is gekomen en op dat moment heeft ontdekt. Het hof heeft overwogen dat de Russische Federatie niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij niet in staat was om een beroep op bedrog te doen en evenmin voor dit achterwege laten anderszins een toereikende reden heeft aangevoerd. De door het hof gegeven uitleg aan de gedingstukken dat het gestelde bedrog in eerste aanleg is ontdekt, is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige niet in cassatie worden getoetst. De klachten van onderdeel 2.6 stuiten op het voorgaande af.
3.31
Onderdeel 2.7bevat verschillende klachten. Het onderdeel klaagt dat indien in de stellingen van de Russische Federatie voldoende grond gevonden zou kunnen worden voor een oordeel van de rechtbank dat de arbitrale vonnissen in strijd zijn met de openbare orde, het op de weg van de rechter had gelegen dit
ambtshalvete boordelen. Nu de rechtbank aan de beoordeling van die vraag niet is toegekomen – omdat naar het oordeel van de rechtbank een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbrak – behoorde het hof alsnog ambtshalve te toetsen of sprake is van strijd met de openbare orde en kon de Russische Federatie voor het eerst in hoger beroep een beroep op bedrog doen. Ook bevat het onderdeel de klacht dat HVY reeds in eerste aanleg bekend waren met de stellingen over de onjuistheid van de beweringen van de Russische Oligarchen over de zeggenschap in HVY, zodat die stellingen niet nieuw waren en HVY ook niet in de verdediging bemoeilijkten. In zoverre is ook geen sprake van een radicale koerswijziging door de Russische Federatie met betrekking tot dat aspect van het beweerde procesbedrog. Het hof heeft dit miskend, althans voor zover het hof van oordeel is dat HVY in hun verdediging werden bemoeilijkt, is dit oordeel onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.32
Voor zover de klachten van het onderdeel voortbouwen op de voorafgaande klachten, delen zij het lot daarvan. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ambtshalve had moeten toetsen of sprake is van strijd met de openbare orde, geldt dat het onderdeel miskent dat een partij zich tijdig op bedrog moet beroepen, waarna de rechter aan de hand van de stellingen van deze partij ambtshalve moet beoordelen of sprake is van bedrog en daarmee van strijd met de openbare orde. [27] Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat HVY niet in hun verdediging zijn geschaad, faalt ook deze klacht. Het hof heeft, uitgaande van het oordeel van de Hoge Raad in het verwijzingsarrest van 5 november 2021, beoordeeld of het beroep op bedrog tijdig is gedaan. Het hof is in rov. 6.9 tot de conclusie gekomen dat dit niet geval is. Het hof heeft niet geoordeeld dat sprake was van ‘een radicale koerswijziging’. Het oordeel van het hof is niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 2.7 faalt in zijn geheel.
3.33
Onderdeel 2.8klaagt dat het hof in rov. 6.9 ten onrechte niet separaat heeft beslist op de drie door de Russische Federatie aangevoerde vernietigingsgronden, namelijk het indienen van valse verklaringen, het achterhouden van stukken die betrekking hebben op cruciale geschilpunten in de arbitrages en het doen van geheime betalingen aan de kroongetuige van HVY, waarover HVY hebben gezwegen. Volgens het onderdeel volgt uit HR 28 mei 2021 [28] dat het hof per separaat aangevoerde grond had moeten oordelen wanneer dit is ontdekt. Het hof heeft uitsluitend beslist over de onware verklaringen van HVY over de zeggenschap van de Oligarchen en niet over de andere gronden, terwijl het hof wel oordeelt dat de volledige nadere uitwerking van de openbare orde grond tardief is. Het oordeel is onjuist, althans, zonder vaststelling wanneer de andere gronden voor vernietiging zijn ontdekt, onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.34
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de voorafgaande onderdelen, behoeft het geen bespreking en deelt het in het lot van deze onderdelen. Voor het overige geldt dat het hof aan de hand van de eisen van een goede procesorde als bedoeld in art. 130 lid 1 Rv heeft geoordeeld dat de Russische Federatie niet tijdig een beroep op bedrog heeft gedaan. Ook heeft het hof in rov. 6.40 geoordeeld dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] in het grote geheel van bewijs en vaststaande feiten van zo ondergeschikte betekenis zijn dat het niet aannemelijk is dat de uitkomst van de arbitrages anders zou zijn geweest zonder die verklaringen. Volgens het hof is in het licht hiervan door de Russische Federatie ‘onvoldoende naar voren gebracht om het oordeel te rechtvaardigen dat de wetenschap van betalingen door Yukos-stichtingen aan het Cato Institute in verband met optreden van de getuige, de arbiters tot een andere uitkomst van de procedure zou hebben gebracht’. Het hof heeft geen onjuiste maatstaf aangelegd. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt daarom.
3.35
Onderdeel 2.9betreft een voortbouwklacht en betoogt dat het slagen van een van de klachten van onderdeel 2 ook rov. 1, 6.5 en 6.10 van het bestreden arrest vitieert. Nu geen van de voorafgaande (sub)onderdelen slaagt, behoeft deze klacht geen bespreking.
3.36
De slotsom is dat onderdeel 2 geheel faalt.
3.37
Nu de onderdelen 1 en/of 2 niet tot cassatie kunnen leiden, is de voorwaarde waaronder de
onderdelen 3 t/m 8zijn ingesteld, niet vervuld. Bij deze stand van zaken kan de bespreking van die onderdelen achterwege blijven. Voor de volledigheid zal ik echter – in mijn visie ten overvloede – toch ingaan op de onderdelen 3 t/m 8, nu ook partijen daaraan veel aandacht hebben besteed. Deze onderdelen vallen vaak in herhaling of snijden kwesties aan die in deze procedure na verwijzing niet (meer) aan de orde zijn. Ik beperk mij dan ook tot de meest in het oog springende klachten.
3.38
Onderdeel 3is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.16-6.20 dat de Russische Federatie aanvullende documenten inzake de zeggenschap te laat in het geding heeft gebracht. Het onderdeel klaagt dat voor zover het hof in rov. 6.17 aan zijn beslissing mede ten grondslag heeft gelegd dat niet is komen vast te staan dat de Russische Federatie de aanvullende documenten pas na 18 september 2018 in handen heeft gekregen, het hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling, althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven.
3.39
Uit art. 150 Rv volgt dat de bewijslast van vermeend bedrog rust op de partij die op dat bedrog een beroep doet. In rov. 6.17 heeft het hof overwogen dat de Russische Federatie de aanvullende documenten voor het eerst in het geding heeft gebracht bij antwoordmemorie na verwijzing van 17 mei 2022. Het hof overweegt verder dat de Russische Federatie heeft gesteld deze documenten op 18 september 2018 in handen te hebben gekregen van een Britse journalist. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de vraag of dit waar is, niet vast staat en door de Russische Federatie ook niet aannemelijk is gemaakt. Het hof heeft, anders dan het onderdeel lijkt te betogen, niet aan de Russische Federatie opgedragen te bewijzen dat zij de documenten na 18 september 2018 in handen heeft gekregen. Vervolgens heeft het hof in rov. 6.18 overwogen dat zelfs als het waar is dat de Russische Federatie deze stukken voor het eerst op 18 september 2018 in handen heeft gekregen, die stukken niet in de loop van het hoger beroep bij het hof Den Haag in het geding zijn gebracht (rov. 6.19). Het onderdeel stuit op het voorgaande geheel af.
3.4
Onderdeel 4is gericht tegen rov. 6.11, 6.14 en 6.21 t/m 6.29, waarin het hof heeft geoordeeld dat de zeggenschapskwestie niet relevant was voor de uitkomst van de arbitrages. In de kern genomen klaagt het onderdeel dat het hof hierover niet de juiste maatstaf heeft aangelegd.
3.41
Het hof heeft in rov. 6.14 overwogen dat bij de vraag of indien sprake is van fraude of bedrog het arbitraal vonnis als gevolg daarvan tot stand is gekomen, onder ogen moet worden gezien of aannemelijk is dat de arbiters bij kennis van de ware stand van zaken tot een andere beslissing zouden zijn gekomen. Indien dit niet aannemelijk is, kan niet worden gezegd dat het arbitraal vonnis berust op bedrog, aldus het hof. De rechter moet ten aanzien van de beoordeling van een vernietigingsgrond gebaseerd op art. 1065 (oud) Rv terughoudendheid betrachten. [29] Ten aanzien van een vordering tot herroeping op de voet van art. 1068 (oud) Rv heeft de Hoge Raad eerder overwogen dat de rechter moet toetsen of het aannemelijk is dat ‘de ter fundering van het beroep op bedrog gestelde feiten en de ten bewijze daarvan overgelegde stukken tot andere beslissingen van arbiters zouden hebben geleid, indien arbiters daarmee bekend zouden zijn geweest en dat het in verband daarmee niet aannemelijk is dat de vordering zal leiden tot herroeping van het arbitraal vonnis’. [30] Het valt niet aan te nemen dat de maatstaf die het hof in lijn met deze rechtspraak heeft aangelegd voor de beoordeling van de onderhavige vraag in het kader van een vordering tot vernietiging gebaseerd op art. 1065 lid 1, onder e, (oud) Rv, een andersluidende is dan de maatstaf ten aanzien van een vordering tot herroeping gebaseerd op art. 1068 (oud) Rv. Het oordeel van het hof is daarom juist en niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt in zijn geheel.
3.42
Onderdeel 5is gericht tegen rov. 6.30, waarin het hof heeft geoordeeld dat er, gelet op het oordeel dat de zeggenschapskwestie niet relevant was voor de uitkomst van de arbitrages, geen reden is om in te gaan op andere documenten waarop de Russische Federatie haar standpunt over de zeggenschap baseert en waarvan zij stelt dat zij deze na de arbitrages in handen heeft gekregen.
3.43
Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 4 en deelt het lot daarvan.
3.44
Onderdeel 6is gericht tegen rov. 6.31 t/m 6.40 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld over de verklaringen van getuigen, in het bijzonder de verklaring van getuige [betrokkene 3] . Het hof is in rov. 6.40 tot de slotsom gekomen dat de verklaringen van de getuige in het grote geheel van bewijs en vaststaande feiten van zo ondergeschikte betekenis zijn, dat het niet aannemelijk is dat de uitkomst van de arbitrages anders zou zijn geweest zonder die verklaringen. In de kern genomen betoogt het onderdeel dat het hof bij dit oordeel is uitgegaan van een onjuiste maatstaf.
3.45
Het onderdeel herhaalt in feite de klacht van onderdeel 4 en faalt om dezelfde reden. Zoals ik bij de bespreking van onderdeel 4 heb opgemerkt, dient als maatstaf te worden gehanteerd dat de arbiters bij kennis van de ware stand van zaken tot een andere beslissing zouden zijn gekomen. Het hof is in rov. 6.31 t/m 6.40 alle beslissingen van de arbiters nagegaan en is tot het oordeel gekomen dat het niet aannemelijk is dat de arbiters bij kennis van de ware stand van zaken, waarin het hof er vanuit gaat dat de verklaring van de getuige buiten beschouwing zou zijn gelaten, tot een andere beslissing zouden zijn gekomen.
3.46
Voortbouwend op de klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, klaagt het onderdeel ook dat het fundamentele recht van de Russische Federatie op een eerlijk proces is geschonden door de heimelijke betaling van de getuige, het stellen van onwaarheden en het achterhouden van documenten. Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het valt niet in te zien dat de Nederlandse rechter het recht op een eerlijk proces van de Russische Federatie zou hebben geschonden door het beweerde bedrog van HVY, nu de arbitrale vonnissen niet tot stand zijn gekomen
als gevolg vanfraude of bedrog door een van de procespartijen.
3.47
Het onderdeel betoogt verder dat het hof in zijn oordeel niet kenbaar het verweer van de Russische Federatie heeft betrokken dat HVY met de betaling aan de getuige en het geheimhouden van die betaling, art. 38, aanhef en onder d, van de UNCITRAL Arbitration Rules 1976 hebben geschonden. Was het scheidsgerecht van de betaling op de hoogte geweest, dan zou dat tot een ander oordeel hebben kunnen leiden, aldus de klacht.
3.48
Art. 38, aanhef en onder d, UNCITRAL Arbitration Rules 1976 luidt als volgt:
‘Article 38
The arbitral tribunal shall fix the costs of arbitration in its award. The term “costs” includes only:
(…)
(d) The travel and other expenses of witnesses to the extent such expenses are approved by the arbitral tribunal;
(…)’
3.49
In rov. 6.40 heeft het hof overwogen dat de verklaringen van de getuige in het grote geheel van bewijs en vaststaande feiten van zo ondergeschikte betekenis zijn, dat het niet aannemelijk is dat de uitkomst van de arbitrages anders zou zijn geweest zonder die verklaringen. Vervolgens heeft het hof overwogen dat in het licht hiervan onvoldoende naar voren is gebracht om het oordeel te rechtvaardigen dat de wetenschap van betalingen door Yukos-stichtingen aan het Cato Institute in verband met het optreden van de getuige, de arbiters tot een andere uitkomst van de arbitrages zou hebben gebracht. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de stelling van de Russische Federatie met betrekking tot art. 38 UNCITRAL Arbitration Rules 1976 heeft verworpen, zodat de klacht faalt.
3.5
Het onderdeel (onder 6.4) klaagt verder dat rov. 6.33 onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de getuige niet van invloed zijn geweest op de beslissingen van de arbiters, terwijl de arbiters veelvuldig hebben geciteerd uit diens verklaring.
3.51
Ook deze klacht faalt. Het hof is alle verwijzingen in de
final awardsnaar de verklaringen van de getuige nagelopen. In rov. 6.33, dat betrekking heeft op
‘The Tax Assessments Starting in December 2003’, heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van de getuige niet behoren tot het bewijsmateriaal dat arbiters in beschouwing hebben genomen en dat van cruciaal belang was (waarbij het hof verwijst naar nrs. 517 e.v. van de
final awards). Met dit oordeel heeft het hof de stelling verworpen dat de beslissing over de belastingaanslagen niet kon worden genomen zonder de verklaring van de getuige. Deze uitleg van de arbitrale beslissingen is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.52
Het onderdeel (onder 6.5) klaagt dat het hof in rov. 6.34, onder verwijzing naar Hoofdstuk VII.C [31] nrs. 767-768, 776 en 780 van de
final awards, een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Volgens het hof zijn deze verwijzingen van ondergeschikte betekenis in het grotere geheel van de voorgevallen feiten die de arbiters beschrijven. Het onderdeel herhaalt de stelling dat de centrale conclusie van het scheidsgerecht in nr. 756 en nr. 1579 van de
final awardsniet los kan worden gezien van de verklaringen van de getuige die als enige over de ‘special unit’ heeft verklaard. Ook klaagt het onderdeel dat het hof niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken de stelling van de Russische Federatie dat de arbiters hun oordeel hebben gebaseerd op de verklaringen van de getuige, met name ten aanzien van het publieke doel van de belastingaanslagen en de executieveiling, onder verwijzing naar nrs. 1013, 1016, 1019, 1038 en 1041 van de
final awards.
3.53
Het hof heeft in rov. 6.33 de arbitrale vonnissen aldus uitgelegd dat uit nrs. 516, 517 e.v. van de
final awardsvolgt dat de getuigenverklaring over de ‘special unit’ geen onderdeel was van het bewijsmateriaal dat de arbiters in beschouwing hebben genomen en dat van cruciaal belang was. In rov. 6.33 heeft het hof de arbitrale vonnissen aldus uitgelegd dat uit de verklaringen van de getuige geciteerd bij de inleiding van Hoofdstuk VII.B [32] volgt dat niet blijkt dat deze citaten van enige wezenlijke invloed zijn op de beslissingen die de arbiters hebben genomen. De ‘centrale’ conclusie in nr. 756 en de herhaling daarvan in nr. 1579 zijn dan ook niet gebaseerd op die getuigenverklaring. Anders dan het onderdeel betoogt, is dit oordeel zoals gezegd onder 3.51 niet onbegrijpelijk. De door het onderdeel genoemde nrs. 1013, 1016, 1019, 1038 en 1041 van
de final awards, staan in Hoofdstuk VIII.F, en hebben betrekking op de veiling van YNG en de veilingprijs. Het hof heeft in rov. 6.36 t/m 6.38 aan deze paragrafen uit de
final awardsaandacht besteed. Wanneer het hof in rov. 6.34 overweegt dat ‘(d)e verwijzingen van ondergeschikte betekenis (zijn) in het grotere geheel van de voorgevallen feiten die de arbiters beschrijven’, heeft deze overweging betrekking op de door de arbiters in Hoofdstuk VIII.C beschreven voorgevallen feiten. De bestreden overweging is niet onbegrijpelijk, zodat de klachten falen.
3.54
Het onderdeel (onder 6.6) bevat (motiverings)klachten tegen rov. 6.35, waarin het hof heeft geoordeeld dat uit de overwegingen van de arbiters kan worden opgemaakt dat de verklaringen van de getuige een stukje zijn van het bewijs, maar dat gelet op het overige bewijs het hof niet ziet hoe de arbitrale beslissing inzake de campagne van lastig vallen en intimidatie zonder dit stukje anders had kunnen uitvallen en de Russische Federatie dit ook niet (toereikend) heeft toegelicht. Het hof verwijst naar hetgeen de arbiters in nr. 811 van de
final awardshebben overwogen. De overweging van het hof berust op uitleg van de arbitrale beslissingen en is niet onbegrijpelijk. De (motiverings)klachten falen.
3.55
Het onderdeel (onder 6.7 en 6.8) klaagt dat in rov. 6.36 en 6.37 de verwijzing naar onderdeel VII.F onbegrijpelijk is, omdat dit onderdeel niet bestaat. Voor zover het hof in rov. 6.36 heeft bedoeld te verwijzen naar hoofdstuk VIII.F is het oordeel eveneens onbegrijpelijk, omdat de conclusie in nrs. 1579 en 1580 van de
final awardsdat ‘
the primary objective of the Russian Federation was not to collect taxes but rather to bankrupt Yukos and appropriate its valuable assets’ niet kan worden getrokken, zonder daarbij de verklaringen van de getuige te betrekken. Voor zover wordt bedoeld in rov. 6.37 te verwijzen naar hoofdstuk VIII.F.3.a is het oordeel onbegrijpelijk, omdat de getuige (i) als enige heeft verklaard over de vermeend bijzondere omstandigheden van de veiling en (ii) door de arbiters geloofwaardig en betrouwbaar is gevonden.
3.56
De verwijzing naar ‘onderdeel VII.F’ in rov. 6.36 en 6.37 berust kennelijk op een verschrijving van het hof. De klacht dat rov. 6.36 onbegrijpelijk is, omdat de (algemene) conclusie in nrs. 1579 en 1580 van de
final awardsniet kan worden getrokken zonder daarbij de verklaringen van de getuige te betrekken, is een herhaling van de eerdere in dit onderdeel geuite klacht. Deze algemene conclusie heeft betrekking op ‘
The Tax Assessments starting in December 2003’, niet op de veiling van YNG waarop rov. 6.36 ziet. Het hof heeft zijn oordeel over de beslissingen van de arbiters inzake de veiling en veilingprijs van YNG met voldoende redenen omkleed door onder meer te verwijzen naar de overwegingen in de
final awardsover de bijzondere omstandigheden van de veiling en de oordelen van andere scheidsgerechten waarnaar de arbiters verwijzen (RosInvestCo en Quasar), alsmede de conclusie van de arbiters dat Baikal een schijnidentiteit was. Daarnaast brengt het betoog onder (ii) niet mee dat de door het hof gegeven uitleg onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft beoordeeld of de arbiters tot een andere beslissing zouden hebben kunnen komen bij kennis van de ware stand van zaken, waarin de getuigenverklaring buiten beschouwing zou zijn gelaten. Tot slot wijs ik erop dat het hof het betoog onder (ii) heeft behandeld in rov. 6.35 over hoofdstuk VIII.C met betrekking tot de speciale unit in het kader van de beslissing over de campagne van lastig vallen en intimidatie. De klachten falen dan ook.
3.57
Ook tegen rov. 6.38 voert het onderdeel (onder 6.9) de klacht aan dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat het hof verwijst naar VII.F.3.c dat niet bestaat. Voor zover is bedoeld te verwijzen naar VIII.F.3.c is het oordeel ook onbegrijpelijk, omdat het oordeel van de arbiters niet wordt gedragen door de verklaringen van de getuige. Aansluitend betoogt het onderdeel (onder 6.10) dat het hof in rov. 6.39 een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven dat uit de
final awardsniet blijkt dat de verklaringen van de getuige voor het overige van enige betekenis zijn geweest voor de beslissingen van de arbiters.
3.58
De klachten zijn voor een belangrijk deel een herhaling van zetten en falen. Voor zover het hof in rov. 6.38 heeft verwezen naar hoofdstuk VII.F.3.c is ook hier kennelijk sprake van een verschrijving, waar hoofdstuk VIII.F.3.c is bedoeld. Het hof is uitdrukkelijk ingegaan op de beslissingen en de onderdelen van de arbitrale vonnissen waarin naar de verklaring van de getuige is verwezen. Tot slot heeft het hof zijn in dit kader gegeven eindbeslissing gemotiveerd met de overweging dat voorts niet blijkt dat de verklaring van de getuige voor het overige van betekenis is geweest voor de beslissingen van de arbiters. ‘Voor het overige’ behoeft hier uiteraard geen nadere motivering.
3.59
De laatste klacht van het onderdeel (onder 6.11) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.44 dat het bewijsaanbod niet relevant is. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het bewijsaanbod betrekking heeft op de relevantie van de verklaring van de getuige, namelijk of de arbitrages een andere uitkomst kunnen hebben gehad. Voor zover in het oordeel besloten ligt dat het bewijsaanbod onvoldoende concreet en specifiek zou zijn, is dat oordeel eveneens onbegrijpelijk in het licht van par. 6 van de antwoordmemorie na verwijzing. Het hof heeft miskend dat het gehouden was om de Russische Federatie toe te laten tot getuigenbewijs van die relevantie, aldus de klacht.
3.6
Over deze klacht merk ik het volgende op. Het bewijsaanbod dat de Russische Federatie in par. 6 van de antwoordmemorie na verwijzing heeft gedaan, luidt als volgt:
‘6. Bewijsaanbod
De Russische Federatie heeft destijds in haar Memorie van Antwoord een bewijsaanbod gedaan. De Russische Federatie handhaaft haar door haar in appel gedane bewijsaanbod voor zover het de hier ter discussie staande gronden betreft:
a. De Russische Federatie wil bewijs leveren door het horen van getuigen. Mogelijke getuigen die zij wellicht zou kunnen oproepen zijn: [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en andere betrokkenen die de stellingen in deze memorie bewijzen, in het bijzonder dat de Russische Federatie feitelijk zeggenschap uitoefenen over HVY, dat zij daarover onjuiste verklaringen hebben afgelegd en dat zonder dit bedrog de Arbitrages tot een andere uitkomst zou hebben kunnen geleid;
b. De Russische Federatie wil door het horen van nader te noemen getuigen, waaronder in hoofdstuk 4 genoemde personen, bewijzen dat heimelijke betalingen zijn verricht in ruil voor de verklaring van kroongetuige [betrokkene 3] , dat zulks is verzwegen en dat zonder dit bedrog de Arbitrages tot een andere uitkomst zou hebben kunnen geleid.’ [33]
3.61
Het aangeboden bewijs betreft het horen van getuigen om te bewijzen (i) dat heimelijke betalingen zijn verricht in ruil voor de verklaring van de getuige, (ii) dat zulks is verzwegen, en (iii) dat zonder dit bedrog de arbitrages een andere uitkomst zouden hebben kunnen gehad. Het hof gaat bij zijn beoordeling of de arbitrale vonnissen op het bedrog berusten uit van de ware kennis van zaken van het gestelde bedrog en in zoverre dus uit van de juistheid van de stelling onder (i) en onder (ii). Het bewijs van die stellingen is daarom niet nodig. Het bewijs van de stelling onder (iii) dat zonder dit bedrog de arbitrages een andere uitkomst zouden hebben kunnen gehad, betreft een juridische beoordeling die, mede aan de hand van de uitleg van de arbitrale vonnissen, aan het hof is om uit te voeren. Deze juridische stelling is dus geen te bewijzen aangeboden feit. Voor zover de stelling onder (iii) zou doelen op onderliggende feiten waarvoor bewijs wordt aangeboden, is dit onvoldoende gespecificeerd. De klacht faalt daarom.
3.62
Onderdeel 7is gericht tegen rov. 6.3 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de prejudiciële vragen die de Russische Federatie gesteld wil zien aan het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) geen betrekking hebben op hetgeen aan de orde is in de procedure na verwijzing. Volgens het onderdeel is voor het onderzoek of en in hoeverre de zeggenschap van de Oligarchen over HVY een relevante overweging is voor het causaal verband tussen het bedrog en de arbitrale beslissingen, een prejudiciële beslissing van het HvJEU over de uitleg van art. 1 leden 6 en 7 ECT en art. 26 ECT noodzakelijk.
3.63
Het onderdeel miskent dat het hof in de procedure na verwijzing uitsluitend had te oordelen over de vraag of door de Russische Federatie tijdig een beroep is gedaan op het vermeende bedrog door HVY. De uitleg van de ECT is niet meer aan de orde. Voor het overige geldt dat het hof op grond van art. 267 VWEU niet verplicht was tot het stellen van prejudiciële vragen. De Russische Federatie heeft in haar schriftelijke toelichting [34] nog een beroep gedaan op een nieuwe rechtsontwikkeling die zich na het indienen van de procesinleiding heeft voorgedaan, namelijk het Besluit (EU) 2024/1852 van de Raad van de EU. [35] Dit beroep vindt geen grondslag in het cassatiemiddel en betreft een ongeoorloofd novum in cassatie, zodat het buiten beschouwing dient te blijven.
3.64
Onderdeel 8is gericht tegen rov. 6.43, waarin het hof heeft geoordeeld dat de incidentele vordering die de Russische Federatie op de voet van art. 843a Rv heeft ingesteld, moet worden afgewezen. Het onderdeel betreft een voortbouwende klacht in het geval van het slagen van een of meer van de onderdelen 2-5. Nu geen van deze onderdelen slaagt, kan bespreking van onderdeel 8 achterwege blijven.
3.65
Onderdeel 9is onvoorwaardelijk ingesteld. Dit onderdeel betreft een voortbouwklacht en behoeft, gelet op het falen van de klachten van de onderdelen 1 en 2, geen bespreking.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Verdrag inzake het Energiehandvest, met Bijlagen, gesloten te Lissabon, 17 december 1994, Trb. 1995, 108.
2.Zie hof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2476 en hof Den Haag 18 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:234.
3.Zie HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, NJ 2022/102, m.nt. A.I.M. van Mierlo en C.M.J. Ryngaert; JOR 2022/79, m.nt. M. van de Hel-Koedoot; JBPr 2022/16, m.nt. B. van Zelst.
4.Zie hof Amsterdam 20 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:351, JBPr 2024/37, m.nt. W.J.L. de Clerk.
5.Art. IV lid 4 in verbinding met art. IV lid 2 van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200), in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 254).
6.Zie voor de feiten ook onder 2 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:425) vóór het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021.
7.Hulley Enterprises v. The Russian Federation, PCA Case No. 226, Interim Award on Jurisdiction and Admissibility, 30 november 2009; Yukos Universal v. The Russian Federation, PCA Case No. 227, Interim Award on Jurisdiction and Admissibility, 30 november 2009; Veteran Petroleum v. The Russian Federation, PCA Case No. 228, Interim Award on Jurisdiction and Admissibility, 30 november 2009.
8.Hulley Enterprises v. The Russian Federation, PCA Case No. 226, Final Award, 18 juli 2014; Yukos Universal v. The Russian Federation, PCA Case No. 227, Final Award, 18 juli 2014; Veteran Petroleum v. The Russian Federation, PCA Case No. 228, Final Award, 18 juli 2014.
9.Rechtbank Den Haag 20 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4229.
10.Hof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2476.
11.Hof Den Haag 18 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:234.
12.Zie procesinleiding, p. 8.
13.Zie schriftelijke toelichting zijdens HVY met verwijzing naar processtukken in hoger beroep, waaruit de zetelverplaatsing blijkt (akte uitlating eisvermeerdering van HVY van 21 november 2023 (toegezonden op 6 november 2023), voorblad, en pleitaantekeningen HVY van 21 november 2023, voorblad; processtuknummer 132 en 134 in het B-dossier).
14.Zie Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2022/149; P. Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR, deel 9, 2017, nr. 20 en 21.
15.Zie voor het Cypriotische recht art. 354J en art. 354O van de wet op de onderneming, hoofdstuk 113 en voor het recht van Isle of Man art. 166 van de wet op de onderneming 2006. Zie ook Bijlagen 1 t/m 6 bij de schriftelijke toelichting van HVY.
16.Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 109-110; HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165, m.nt. S.D. Lindenbergh; HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:640, NJ 2021/163, rov. 3.1.2.
17.M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, commentaar op art. 130 Rv, aant. 2.b; Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 322.
18.Zie onder meer HR 15 september 2017, reeds aangehaald, rov. 4.5.
19.Zie P.E. Ernste, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 130 Rv, aant. 6.
20.Zie HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914, NJ 2000/220, m.nt. J.B.M. Vranken; HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0731, NJ 2012/654; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2599, NJ 2013/102.
21.Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2024, p. 269.
22.Repliek zijdens de Russische Federatie, onder 2.3.7, 2.3.10 en 2.3.11.
23.Vgl. HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9877, NJ 2012/629.
24.Verwezen wordt naar de producties RF-200, RF-201 en RF-202, en de pleitnotitie van mr. van den Berg van 9 februari 2016, par. 29, 30, 46 en 47.
25.Verwezen wordt naar Annex D bij de antwoordmemorie na verwijzing en par. 49 (voetnoot 71), 136-138, 146, 148 (voetnoot 241), 150 (voetnoot 248) en 180.
26.Verwezen wordt wederom naar Annex D bij de antwoordmemorie na verwijzing en par. 49 (voetnoot 71), 136-138, 146, 148 (voetnoot 241), 150 (voetnoot 248) en 180.
27.Vgl. HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6207, NJ 2004/569, m.nt. H.J. Snijders; HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1332, NJ 2023/185, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.4; Asser Procesrecht/Sanders, Meijer & Ernste 8 2023/570.
28.HR 28 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:784, NJ 2021/207.
29.Zie ook rov. 5.4.9 van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad van 5 november 2021.
30.Zie HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:ZC2314, NJ 1998/206, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.
31.Het hof verwijst abusievelijk naar Hoofdstuk VII.C, terwijl overduidelijk Hoofdstuk VIII.C is bedoeld.
32.Het hof verwijst abusievelijk naar Hoofdstuk VII.B, terwijl overduidelijk Hoofdstuk VIII.B is bedoeld.
33.Antwoordmemorie na verwijzing zijdens de Russische Federatie van 17 mei 2022 (processtuknummer 122 in het B-dossier), p. 96.
34.Schriftelijke toelichting zijdens de Russische Federatie, p. 68-86.
35.Besluit (EU) 2024/1852 van de Raad van 25 juli 2024 tot ontzegging van voordelen uit hoofde van deel III van het Verdrag inzake het Energiehandvest door de Unie aan elke rechtspersoon die eigendom is van of onder zeggenschap staat van staatsburgers of onderdanen van de Russische Federatie of van de Republiek Belarus en aan elke investering in de zin van het Verdrag inzake het Energiehandvest die een investering is van een investeerder van de Russische Federatie of van de Republiek Belarus, PbEU L 2024/1852, 2 juli 2024.