Uitspraak
28 mei 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 mei 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzet tegen de wijziging van eis in een civiele procedure. De zaak betreft de nalatenschap van de overleden erflater, waarbij de erfgenamen, waaronder eiser en verweerders, in geschil zijn over de verkoop van registergoederen die tot de nalatenschap behoren. De Rechtbank te Utrecht had eerder een tussenvonnis gewezen waarin een deskundigenonderzoek was gelast en de vorderingen van eiser in reconventie niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het Gerechtshof te Amsterdam heeft het verzet van verweerders tegen de wijziging van eis gegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij de vraag aan de orde was of tegen de beslissing op verzet tegen wijziging van eis een hogere voorziening openstaat. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, omdat de beslissing van de rolrechter slechts een marginale toetsing betreft en niet definitief is. Eiser kan in een later stadium zijn eis opnieuw wijzigen of in een nieuw geding aan de rechter voorleggen. De Hoge Raad heeft eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.