Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
VETERAN PETROLEUM LIMITED,
YUKOS UNIVERSAL LIMITED,
HULLEY ENTERPRISES LIMITED,
1.Het geding – procesverloop; beslissing op bezwaren Russische Federatie
Interim Awards on Jurisdiction and Admissibilityvan 30 november 2009 geoordeeld over een aantal preliminaire verweren die de Russische Federatie had opgeworpen, onder meer met betrekking tot de bevoegdheid van het Scheidsgerecht. In de Interim Awards heeft het Scheidsgerecht bepaalde bevoegdheids- en ontvankelijkheidsverweren verworpen en ten aanzien van andere preliminaire verweren beslist dat het oordeel daarover zou worden aangehouden tot de inhoudelijke fase (‘the merits phase’) van het geding.
Final Awardsvan 18 juli 2014 heeft het Scheidsgerecht de nog resterende bevoegdheids- en/of ontvankelijkheidsverweren van de Russische Federatie verworpen, geoordeeld dat de Russische Federatie haar verplichtingen onder art. 13 lid 1 ECT heeft geschonden en de Russische Federatie veroordeeld aan HVY schadevergoeding te betalen van respectievelijk USD 8.203.032.751 (aan VPL), USD 1.846.000.687 (aan YUL) en USD 39.971.834.360 (aan Hulley), vermeerderd met rente en kosten. Kort gezegd oordeelde het Scheidsgerecht dat de Russische Federatie door een aantal belasting- en invorderingsmaatregelen jegens Yukos te nemen, had aangestuurd op het faillissement van Yukos met geen ander doel dan de uitschakeling van de heer Mikhail Khodorkovsky, de
chairmanvan Yukos en één van haar aandeelhouders (hierna: Khodorkovsky), als potentiële politieke tegenstander van president Putin en het verwerven van de activa van Yukos.
carve-out’) bepaalt dat belastingmaatregelen niet onder de bescherming van de ECT vallen (“… nothing in this Treaty shall create rights or impose obligations with respect to Taxation Measures of the Contracting Parties”). Weliswaar maakt art. 21 ECT hierop een uitzondering (de zogenoemde ‘
claw-back’) in die zin dat lid 5(a) bepaalt dat ‘Article 13 shall apply to taxes’, maar volgens de Russische Federatie klagen HVY niet over ‘taxes’ maar over ‘Taxation Measures’. Ten slotte voert de Russische Federatie aan dat het Scheidsgerecht ten onrechte heeft nagelaten advies in te winnen bij de nationale belastingautoriteiten (van de Russische Federatie, het Verenigd Koninkrijk en Cyprus), zoals art. 21 lid 5(b) ECT volgens haar voorschrijft.
estoppeldan wel
acquiescence, om een beroep op de onbevoegdheid van het Scheidsgerecht te doen. De Russische Federatie heeft immers jarenlang de ECT voorlopig toegepast zonder ooit op kenbare wijze een beroep te doen op haar opvatting dat art. 26 ECT ‘inconsistent’ is met Russisch recht. Daarnaast brengt de regel uit het IMS/DIO arrest [2] mee dat de Russische Federatie geen beroep mag doen op in haar eigen wetgeving besloten liggende bevoegdheidsbeperkingen, om te betogen dat geen geldige arbitrageovereenkomst tot stand is gekomen indien de wederpartij die beperkingen niet kende en redelijkerwijze niet behoefde te kennen. HVY betogen verder dat de Russische Federatie geen beroep kan doen op een eventuele onverenigbaarheid van art. 26 ECT met haar nationale recht, nu de Russische Federatie heeft nagelaten op de voet van art. 45 lid 2(a) ECT een verklaring af te leggen dat zij voorlopige toepassing niet aanvaardt.
beginselvan voorlopige toepassing, het toch in ieder geval gaat om de vraag of de
voorlopige toepassingvan enige bepaling van de ECT onverenigbaar is met een regel van nationaal recht, niet of enige bepaling van de ECT op zichzelf in strijd is met nationaal recht. Overigens is art. 26 ECT volgens HVY niet onverenigbaar met enige bepaling van Russisch recht. Integendeel, de Russische Laws on Foreign Investment van 1991 en 1999 (hierna: LFI 1991 respectievelijk LFI 1999) bepalen uitdrukkelijk dat investeringsgeschillen tussen een buitenlandse investeerder en de Russische Federatie aan internationale arbitrage kunnen worden onderworpen. De FLIT is in werking getreden na ondertekening van de ECT en art. 23 lid 2 van die wet, dat bepaalt dat een voorlopig toegepast verdrag binnen zes maanden ter goedkeuring aan de Doema moet worden voorgelegd, is dus reeds om die reden niet van toepassing op de ECT. Overigens heeft niet naleving van dit voorschrift geen gevolgen voor de voorlopige toepassing van de ECT. Bovendien heeft op grond van art. 15 lid 4 Grondwet ook een voorlopig toegepast verdrag voorrang boven een federale wet, zodat er reeds om die reden geen sprake van kan zijn dat art. 26 ECT onverenigbaar is met Russisch recht.
bona fidebelastingmaatregelen en daarvan was in dit geval geen sprake. De jegens Yukos genomen belastingmaatregelen waren er uitsluitend op gericht Khodorkovsky als politieke rivaal van president Putin uit te schakelen en zich de activa van Yukos toe te eigenen. Art. 21 lid 5(a) ECT bepaalt bovendien dat art. 13 ECT wel van toepassing is op ‘taxes’. Daarmee is niet iets anders bedoeld dan de ‘Taxation Measures’ bedoeld in art. 21 lid 1 ECT.
estoppel) het recht verwerkt zich te beroepen op de Limitation Clause (Interim Award nrs. 286-288);
beginselvan voorlopige toepassing onverenigbaar is met Russisch recht, niet als een
specifiekeECT-verdragsbepaling onverenigbaar is met Russisch recht (Interim Award nrs. 301-329);
derivative action’is geen sprake, HVY eisen vergoeding van hun eigen schade (Interim Award nr. 372); op grond van de FLIT heeft de Russische Federatie erin toegestemd dat zij werd gebonden aan art. 26 ECT, zij het voorlopig; daarvoor was geen bekrachtiging vereist (Interim Award nrs. 382-384); het voorschrift van art. 23 lid 2 FLIT is slechts een intern vereiste waarvan de niet-nakoming de voorlopige toepassing niet doet eindigen (Final Award nr. 387);
legal ownership’ hebben van de door hen gehouden aandelen in Yukos; HVY hebben hun aandelen Yukos rechtmatig verworven en betaald; een ‘
injection of foreign capital’is niet vereist (Interim Award nrs. 429-434).
unclean handsargument, het volgende beslist:
claw-back’ van art. 21 lid 5(a) ECT is van toepassing in die zin, dat de handelwijze van de Russische Federatie die in de arbitrages ter discussie staat niet aan de toets van art. 13 ECT is onttrokken (Final Award nr. 1410-1416);
carve-out’ is bovendien alleen van toepassing op
bona fidebelastingmaatregelen, dat wil zeggen maatregelen met als doel algemene inkomsten voor de staat te genereren, niet op maatregelen die, zoals met Yukos het geval was, een daarmee geheel ongerelateerd doel dienden, zoals de vernietiging van een bedrijf of de eliminatie van een politieke tegenstander (Final Award nr. 1430-1445);
unclean handsargument staat niet aan de bevoegdheid van het Scheidsgerecht in de weg, noch heeft dit tot gevolg dat de vorderingen van HVY ‘inadmissable’ zijn (Final Award nrs. 1343-1373).
blanket provision’) doordat het de mogelijkheid van arbitrage afhankelijk maakt van een daartoe strekkende voorziening in verdragen en federale wetten (rov. 5.56); art. 10 LFI 1999 biedt dan ook geen afzonderlijke wettelijke basis voor beslechting van geschillen tussen een investeerder en een Staat door middel van internationale arbitrage zoals is voorzien in art. 26 ECT (rov. 5.58);
notice of arbitration’ van HVY geen geldige overeenkomst tot arbitrage tot stand is gekomen (rov. 5.95).
estoppelen
acquiescence, de regel uit IMS/DIO (rov. 4.8).
travaux préparatoires’ of
‘travaux’). Daartoe mag alleen materiaal worden gerekend dat objectief kan worden beoordeeld, hetgeen betekent dat persoonlijke herinneringen of memoires niet tot de
travaux préparatoireskunnen worden gerekend, evenmin als documenten of stukken, zoals interne notities of uiteenzettingen aan een wetgevend orgaan in het kader van een nationaal ratificatieproces, die niet op enig moment in de onderhandelingen zijn geïntroduceerd en als zodanig ter kennis van de andere deelnemers aan de verdragsonderhandelingen zijn gebracht.
beginselvan voorlopige toepassing in strijd is met Russisch recht (standpunt HVY) of (b) het gaat erom of een
afzonderlijke bepalingvan de ECT (in dit geval art. 26) in strijd is met Russisch recht (standpunt Russische Federatie). Het Scheidsgerecht heeft standpunt (a) als het juiste aanvaard.
beginselvan voorlopige verdragstoepassing in strijd is met Russisch recht) niet zou worden aanvaard. Dit subsidiaire standpunt komt erop neer dat het bij de Limitation Clause gaat om de vraag of de
voorlopige toepassingvan een of meer bepalingen van de ECT onverenigbaar is met het recht van een verdragsstaat, doordat de wetgeving van die staat voorlopige toepassing van een verdrag in beginsel wel toestaat, maar bepaalde (categorieën of soorten van) verdragsbepalingen van voorlopige toepassing uitsluit (memorie van grieven nrs. 232, 233, 301 en 321 e.v.; akte HVY 26 februari 2019 nrs. 141 en 174; pleitaantekeningen HVY zitting van 23 september 2019, deel I nr. 68 e.v.; pleitaantekeningen HVY zitting van 30 september 2019, deel V (repliek) nr. 20). Aldus doet zich de vraag voor of HVY dit subsidiaire argument, dat zij in de arbitrage niet naar voren hebben gebracht, voor het eerst in dit vernietigingsgeding mogen aanvoeren, en of het hof als vernietigingsrechter zou mogen oordelen dat het Scheidsgerecht bevoegd was van de vorderingen van HVY kennis te nemen op grond van dit subsidiaire argument, hoewel het Scheidsgerecht zelf zijn bevoegdheid daarop niet heeft gebaseerd. Partijen nemen hierover tegengestelde standpunten in.
bestaat. Het is ook vaste rechtspraak dat de rechter uiteindelijk het laatste woord heeft over de vraag of een geldige overeenkomst tot arbitrage tot stand is gekomen en dat de rechter deze vraag in volle omvang toetst. Dit houdt onder meer hiermee verband dat partijen door middel van een arbitrageovereenkomst afstand doen van hun uit art. 17 (Nederlandse) Grondwet voortvloeiende recht op toegang tot de gewone rechter: door een geldige arbitrageovereenkomst wordt de gewone rechter onbevoegd van het geschil kennis te nemen, mits deze onbevoegdheid voor alle weren wordt ingeroepen (art. 1022 lid 1 Rv). Met dit systeem is niet verenigbaar dat de vernietigingsrechter slechts zou mogen toetsen of het scheidsgerecht zich op de
juiste grondenbevoegd heeft verklaard en niet die bevoegdheid zou mogen aannemen op gronden die het scheidsgerecht (naar het oordeel van de rechter: ten onrechte) om welke reden dan ook niet heeft behandeld. [11] Dat zou immers tot het moeilijk aanvaardbare resultaat kunnen leiden dat een arbitraal vonnis moet worden vernietigd en de bevoegdheid van de gewone rechter daarmee herleeft, alleen omdat het scheidsgerecht een onjuiste motivering aan zijn bevoegdheidsoordeel ten grondslag heeft gelegd, terwijl het één of meer doorslaggevende argumenten ten gunste van bevoegdheid onbehandeld heeft gelaten. In zo’n geval zou de overheidsrechter, hoewel er een geldige overeenkomst tot arbitrage is en de overheidsrechter dus eigenlijk onbevoegd is, alsnog over het geschil van partijen moeten oordelen alleen omdat het scheidsgerecht, dat ten aanzien van zijn bevoegdheid nu juist niet het laatste woord heeft, een onjuiste motivering heeft gebruikt.
vollediguitsluit, terwijl het er in het subsidiaire standpunt om gaat of Russisch recht voorlopige toepassing van
bepaalde(soorten of categorieën van) verdragsbepalingen uitsluit.
beginselvan voorlopige toepassing zou zijn geregeld in ‘regulations’, regelgeving van lagere orde dan een wet, is niet aannemelijk. Ook het gebruik van de woorden ‘to the extent’ wijst hierop, want deze woorden stroken niet met een uitleg waarin het er alleen maar om gaat of het beginsel van voorlopige toepassing wel of niet bekend is binnen de desbetreffende staat. In dit laatste geval zou ‘if’ in plaats van ‘to the extent’ zijn gebruikt, maar dat is niet gebeurd. Daarnaast beroept de Russische Federatie zich op de
travaux préparatoires, waaruit naar haar mening blijkt dat de onderhandelende staten voorzagen dat de Limitation Clause zou kunnen leiden tot gedeeltelijke voorlopige toepassing van het Verdrag en ook dat minder belangrijke nationale regels konden leiden tot het buiten toepassing laten van verdragsbepalingen die daarmee niet verenigbaar zijn. Voorts beroept de Russische Federatie zich op de statenpraktijk, onder meer de ‘1994 EU Joint Statement’, die haar standpunt zou onderschrijven.
such provisional applicationthe Treaty’s provisionsare not inconsistent with its constitution, laws or regulations”. Een dergelijke bepaling is tijdens de onderhandelingen over het Verdrag voorgesteld door de Japanse delegatie, maar die is niet geaccepteerd. Voor een investeerder die overweegt in een verdragsstaat te investeren, is het onmogelijk te beoordelen of er in de nationale wet- of regelgeving van die staat niet enig voorschrift te vinden is dat onverenigbaar is met een bepaling van de ECT. Of een staat het beginsel van voorlopige toepassing van verdragen kent is daarentegen vrij eenvoudig na te gaan. De situatie waarin zich strijdigheden voordoen tussen ECT-bepalingen en nationaal recht wordt bovendien in andere bepalingen dan art. 45 lid 1 ECT geregeld. Art. 32 ECT bevat namelijk bepalingen die bepaalde staten enige tijd geven om hun wettelijke regimes aan te passen aan de voorschriften van de ECT. In het hoger beroep van dit vernietigingsgeding hebben HVY hieraan toegevoegd dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de Limitation Clause geen betrekking heeft op het
beginselvan voorlopige toepassing, het toch in ieder geval gaat om de vraag of de
voorlopige toepassingvan een of meer bepalingen van de ECT onverenigbaar is met nationaal recht, niet of enige bepaling van de ECT op zichzelf in strijd is met nationaal recht.
of this Treaty’, hetgeen het Scheidsgerecht opvat als een verwijzing naar ‘the
entireTreaty’. Volgens het Scheidsgerecht behelst art. 45 lid 1 ECT daarmee een ‘all or nothing’ benadering: of het volledige Verdrag wordt voorlopig toegepast, of het wordt in het geheel niet voorlopig toegepast. Het gaat er dan ook om of het
beginselvan voorlopige toepassing verenigbaar is met het nationale recht van een verdragsstaat. Een uitleg die voorlopige toepassing afhankelijk zou maken van de verenigbaarheid van iedere bepaling van de ECT met nationaal recht zou ingaan tegen ‘object and purpose’ van de ECT en indruisen tegen het wezen van internationaal recht. Indien de verdragsstaten dit laatste zouden hebben beoogd zouden zij dit duidelijk hebben moeten overeenkomen, maar dat is niet gebeurd.
travauxals aanvulling op de uitleg van de Limitation Clause bestaat geen grond, aangezien de daaraan door de rechtbank gegeven interpretatie niet tot een onduidelijke of duistere betekenis leidt, noch tot een resultaat dat duidelijk ongerijmd of onredelijk is (rov. 5.22). Ten overvloede wijst de rechtbank nog op de mening van de heer Bamberger, voorzitter van de juridische adviescommissie van de Conferentie over het Europese Energiehandvest (hierna: Bamberger), die in reactie op een vraag van de secretaris-generaal van de ECT Conferentie de volgende uitleg heeft gegeven aan de toevoeging van de term ‘regulations’:
travaux préparatoires. Vervolgens zal het hof (onder vii) ingaan op de uitleg van ‘not inconsistent’ in de Limitation Clause. Onder (viii) volgt de conclusie.
if the principle ofprovisional application is not inconsistent with its constitution, laws or regulations”, maar die formulering (of een daarmee vergelijkbare formulering) is niet gebruikt. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de analyse door het Scheidsgerecht van het woord ‘such’ weinig toevoegt, omdat hoe dan ook duidelijk is dat daarmee wordt verwezen naar de voorlopige toepassing van de ECT. De conclusie van het Scheidsgerecht dat daarmee noodzakelijkerwijs gedoeld is op ‘the
entireTreaty’ vindt geen steun in de bewoordingen van de Limitation Clause (en strookt niet met de woorden ‘to the extent’).
one or more provisions of this Treatyare not inconsistent with its constitution, laws or regulations”, maar zo luidt de Limitation Clause niet. De bewoordingen van de Limitation Clause zoals deze wel luidt, wijzen er onmiskenbaar op dat het er om gaat of ‘such provisional application’ onverenigbaar is met het recht van een verdragsstaat.
voorlopige toepassingvan enige bepaling van de ECT onverenigbaar is met een regel van nationaal recht, niet of enige bepaling van de ECT op zichzelf in strijd is met nationaal recht. Volgens HVY moet worden onderzocht of er bepalingen van nationaal recht zijn die de voorlopige toepassing van bepaalde (categorieën of soorten van) verdragsbepalingen uitsluiten. HVY verwijzen in dat verband naar de opinies van prof. Schrijver [15] , prof. Klabbers [16] en prof. Pellet [17] , die opmerken dat sommige landen de voorlopige toepassing van verdragen geheel uitsluiten, maar dat het ook mogelijk is dat de uitsluiting van voorlopige toepassing alleen betrekking heeft op bepaalde soorten verdragsbepalingen.
beginselvan voorlopige toepassing. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in dit opzicht. Inderdaad kan niet worden aangenomen dat art. 45 lid 2(c) ECT het oog heeft op het beginsel van voorlopige toepassing. Het feit dat in art. 45 lid 2(c) ECT desalniettemin vrijwel dezelfde bewoordingen zijn gebruikt als in de Limitation Clause pleit er dan inderdaad tegen dat in de Limitation Clause wel op dat beginsel zou worden gedoeld.
travaux préparatoiresis het voor een beroep op de Limitation Clause niet noodzakelijk dat een ondertekenende staat een verklaring heeft afgelegd op de voet van art. 45 lid 2(a) ECT. Dit strookt met het standpunt van de Russische Federatie, dat in dit opzicht wordt gedeeld door het hof. Hetzelfde geldt voor de daarop betrekking hebbende passage uit de gezamenlijke verklaring van de Europese Unie.
travaux préparatoires, waarvoor art. 32 WVV een afzonderlijke regeling bevat en waarop het hof hierna terugkomt. Deze opmerkingen horen dan ook niet thuis bij een bespreking van de uitlegregels van art. 31 lid 3 WVV. Ook voor deze opmerkingen geldt overigens dat zij er in wezen op neerkomen dat voorlopige toepassing van
gedeeltenvan het Verdrag onder ogen werd gezien, een visie die zowel verenigbaar is met het standpunt van de Russische Federatie als met het subsidiaire standpunt van HVY.
travaux préparatoires, is in zoverre dan ook geen aanleiding.
travaux préparatoireszijn oordeel omtrent de uitleg van art. 45 lid 1 ECT bevestigen. Daarbij acht het hof met name relevant dat de Limitation Clause, die aanvankelijk ontbrak in de clausule die bepaalde dat het Verdrag (toen nog aangeduid als de ‘Basic Protocol’) voorlopig moest worden toegepast, op instigatie van de Verenigde Staten daaraan is toegevoegd. Blijkens een document gedateerd 2 augustus 1991 van het ‘ECT Conference Secretariat’ [21] is namens de Verenigde Staten naar voren gebracht:
a prioriopposition in principle to the concept in appropriate cases.
per se, so long as it is carefully qualified to ensure that no party is obliged to do, or refrain from doing, anything for which that party’s constitution or law requires an appropriately ratified treaty. Our law, for example, generally speaking prohibits expenditure of funds to pay the U.S. share of the expenses of an international organization absent the express approval of the Congress. For such reasons language along the lines of “to the extent permitted by its constitution or laws” is essential to any provisional application obligation; such language is conspicuously absent from the draft text.”
inter alia, that international treaties which provide for arbitration, confer judicial powers or impose financial burdens must be ratified by Parliament.”
“in accordance with their laws and regulations”.We cannot apply Article 37 of Part VII unconditionally after signature, because our domestic legislation prohibits the Japanese Government from committing itself beyond its competence to make payments regarding treaties which have not yet been concluded.”
gedurende een beperkte periodekonden bijdragen aan de financiering van een (nieuwe) internationale organisatie. Dit onderstreept dat, in ieder geval voor de Verenigde Staten, Japan en Italië, het probleem zat in de voorlopige toepassing, die in hun nationale recht aan bepaalde beperkingen was onderworpen. Ook overigens zijn in de
travauxonvoldoende duidelijke aanwijzingen te vinden dat de aan de onderhandelingen deelnemende staten de Limitation Clause hebben betrokken op de strijdigheid van bepaalde verplichtingen uit het Verdrag met hun nationale recht. Dat geldt ook voor de hierna te bespreken opmerkingen van Bamberger.
omdathet wenselijk werd geacht dat ook minder belangrijke strijdigheden met nationaal recht voorlopige toepassing zouden verhinderen. Bovendien is duidelijk dat Bamberger namens zichzelf als deskundig jurist sprak en niet namens de leden van de ‘Legal Sub-Group’. Tegen deze achtergrond is de opmerking van Bamberger niet van doorslaggevend belang bij de interpretatie van de Limitation Clause. Resumerend bevestigt de geciteerde passage dat aan de toevoeging van het woord ‘regulations’ de wens ten grondslag heeft gelegen zo volledig mogelijk te zijn in de verwijzing naar nationaal recht, maar dat daaraan geen diepere gedachten ten grondslag hebben gelegen.
travaux préparatoiresbevestigen voorts dat het er bij de Limitation Clause niet om gaat of een verdragsstaat het
beginselvan voorlopige toepassing kent. De
travauxbevatten geen aanwijzingen dat de onderhandelaars daaraan hebben gedacht. Integendeel, de Verenigde Staten, die de eerste aanzet tot de Limitation Clause hebben gegeven, hebben juist verklaard dat zij geen problemen hadden met het beginsel van voorlopige toepassing. Er waren wel staten die problemen hadden met het beginsel van voorlopige toepassing, maar zij hebben aangedrongen op het opnemen van art. 45 lid 2(a) ECT (zie hierna).
travaux préparatoiresdat het afleggen van een verklaring op de voet van art. 45 lid 2(a) ECT geen voorwaarde is voor een beroep op de Limitation Clause. Uit de
travaux(zoals onder meer weergegeven in de opinie van prof. Schrijver van 8 maart 2017 [27] ) blijkt immers dat de in art. 45 lid 2(a) ECT vervatte ‘opt-out’ mogelijkheid eerst in een betrekkelijk laat stadium, nadat concepten voor art. 45 lid 1 ECT reeds langere tijd circuleerden, werd toegevoegd teneinde een aantal staten, dat ondanks de Limitation Clause problemen bleef houden met voorlopige toepassing van het Verdrag, in staat te stellen door middel van het afleggen van een verklaring bij de Depositaris geheel van voorlopige toepassing af te zien. Dit bevestigt dat art. 45 lid 2(a) ECT als extra mogelijkheid werd beschouwd om voorlopige toepassing te voorkomen en niet als een voorwaarde voor het inroepen van de Limitation Clause.
onmiskenbarestijdigheid in dit geding niet aan de orde kan komen, nu HVY een dergelijk argument in de arbitrage niet naar voren hebben gebracht (memorie van antwoord nr. 374). Van onmiskenbare strijdigheid van art. 26 ECT met Russisch recht is overigens zonder meer sprake (memorie van antwoord nr. 375). De rechtbank heeft gereageerd op het standpunt dat HVY in eerste aanleg hadden aangevoerd (en dat zij kennelijk in hoger beroep weer hebben verlaten), inhoudende dat art. 26 ECT alleen ‘inconsistent’ is met nationale wetgeving indien een bepaling van nationaal recht dergelijke arbitrage expliciet verbiedt. Dat standpunt heeft de rechtbank terecht verworpen (memorie van antwoord nr. 377). Dat ‘inconsistent’ strijdigheid vereist met nationaal recht is juist, niet dat sprake moet zijn van
onmiskenbarestrijdigheid (memorie van antwoord nr. 378). Van strijdigheid met nationaal recht is ook sprake als een concrete wettelijke bepaling ontbreekt maar er strijdigheid is met het wettelijke systeem, waarbij ook betekenis toekomt aan algemene constitutionele uitgangspunten zoals dat van de scheiding der machten en het primaat van de federale wetgeving (memorie van antwoord nr. 381). Overigens is de Russische Federatie van mening dat de discussie over de woorden ‘not inconsistent with’ zinloos is, omdat uit allerlei expliciete wetsbepalingen blijkt dat arbitrage over de vorderingen van HVY onmiskenbaar in strijd is met Russisch recht (akte van 25 juni 2019 nr. 120).
strijdigis met een bepaling van nationaal recht. Het hof onderschrijft dit uitgangspunt. Het standpunt van HVY in de memorie van grieven dat die strijdigheid
onmiskenbaarmoet zijn, handhaven zij niet langer; dat standpunt is ook onjuist, nu de Limitation Clause die eis niet stelt en deze ook niet besloten ligt in het gebruik van een dubbele ontkenning (‘not inconsistent’). Het hof is van oordeel dat de vraag wanneer van ‘strijdigheid’ sprake is niet in algemene zin kan worden beantwoord, maar dat dit afhangt van de specifieke context van de relevante ECT-bepaling en het nationale recht. Van ‘strijdigheid’ zal in ieder geval sprake indien een ECT-verdragsbepaling en een bepaalde regel van nationaal recht niet tegelijkertijd toepassing kunnen vinden omdat toepassing van de ene regel schending van de andere regel meebrengt. Op grond van de opinies van prof. Schrijver en prof. Klabbers [28] en de daarin aangehaalde jurisprudentie, waarvan de deskundigen van de Russische Federatie geen afstand hebben genomen, en overeenkomstig het oordeel van het scheidsgerecht in de Yukos Capital-zaak [29] , is het hof van oordeel dat dit criterium in overeenstemming is met algemeen aanvaarde normen van internationaal recht voor situaties waarin het gaat om voorrang tussen twee conflicterende verdragsbepalingen. [30] Dat deze jurisprudentie betrekking heeft op andere verdragen dan de ECT en op conflicten tussen verschillende verdragsnormen en niet op conflicten tussen een verdragsnorm en nationaal recht, neemt niet weg dat daaraan belang toekomt bij de uitleg van het begrip ‘inconsistent’ in art. 45 lid 1 ECT. Dit sluit niet uit dat, zoals hiervoor (rov. 4.5.45) is overwogen, er ook buiten het geval dat een verdragsnorm en een regel van nationaal recht niet tegelijkertijd kunnen worden toegepast zonder dat toepassing van de ene regel schending van de andere meebrengt, sprake kan zijn van strijdigheid in de zin van art. 45 lid 1 ECT, bijvoorbeeld indien een ECT-bepaling niet verenigbaar is met een algemene rechtsovertuiging in de desbetreffende staat.
nietdat voorlopige toepassing niet mogelijk is indien het verdrag moet worden geratificeerd (omdat het bepalingen bevat die afwijken van bestaande federale wetten of deze aanvullen, vgl. art. 15 FLIT), maar slechts dat in dat geval het verdrag binnen zes maanden aan de Doema ter goedkeuring moet worden voorgelegd en dat verlenging van de termijn van voorlopige toepassing bij federale wet moet plaatsvinden. Art. 23 lid 2 FLIT maakt het dus mogelijk dat verdragsbepalingen die afwijken van federale wetten of deze aanvullen, voorlopig worden toegepast gedurende zes maanden na ondertekening van het verdrag zonder voorlegging aan de Doema. Overigens zijn partijen het erover eens dat ook indien het verdrag niet binnen zes maanden aan de Doema wordt voorgelegd, de voorlopige toepassing van kracht blijft totdat de Russische Federatie aan de andere verdragsstaten heeft laten weten niet over te zullen gaan tot bekrachtiging. Dit is ook in overeenstemming met art. 25 lid 2 WVV. De voorlopige toepassing van een verdrag dat bepalingen bevat die afwijken van of een aanvulling zijn op federale wetgeving kan dus onder omstandigheden aanmerkelijk langer duren dan zes maanden. Dat is moeilijk in overeenstemming te brengen met het standpunt met betrekking tot de strikte scheiding der machten dat de Russische Federatie in deze procedure bepleit.
including those that require adoptation of a law in order to be entered into.”
omdathet dezelfde werking heeft als een verdrag dat van kracht is geworden. De stelling van de Russische Federatie dat uit deze uitspraak niet meer blijkt dan dat een voorlopig toegepast verdrag wat betreft de publicatievereisten op gelijke hoogte staat als een geratificeerd verdrag, miskent dat de uitspraak van het Constitutionele Hof onmiskenbaar een meer algemene strekking heeft. Zijn oordeel, dat voorlopig toegepaste verdragen moeten worden gepubliceerd, heeft het immers gemotiveerd met de overweging dat dergelijke verdragen “have priority over Russian laws”. In dat verband wijst het Hof erop dat indien een voorlopig toegepast verdrag niet op gelijke voet als een van kracht geworden verdrag zou worden toegepast, “provisional application would be meaningless”. Uit deze uitspraak valt ten slotte niet af te leiden dat een rol heeft gespeeld dat de oude tarieven (die door het verdrag waren vervangen door nieuwe tarieven, hetgeen de inzet van het geschil was) waren vastgelegd in een regeringsbesluit. Er is niets in de motivering van het Constitutionele Hof dat daarop wijst. Zie in dit verband het commentaar van Kurdyukov, waarin de enge lezing van de Russische Federatie van deze uitspraak niet wordt onderschreven. [45] Ten slotte kan er in dit verband op worden gewezen dat Vyatkin, die namens de Doema het woord voerde tijdens de hoorzitting die het Constitutionele Hof in deze zaak hield, precies hetzelfde systeem verdedigde waar hij opmerkte [46] :
vanaf de dag van ondertekening van het verdrag(rov. 3). De omstandigheid dat ratificatie slechts drie dagen later volgde doet uiteraard niet af aan de principiële betekenis van het oordeel van het Constitutionele Hof.
voorlopig toegepasteverdragen en hun eventuele voorrang op federale wetten. Dat is van belang omdat het rechtssysteem van de Russische Federatie ook verdragen kent die van kracht zijn zonder dat deze hoeven te worden geratificeerd. Dergelijke onbekrachtigde verdragen hebben inderdaad geen voorrang op federale wetten. Dat zegt niets over de werking van een verdrag dat voorlopig wordt toegepast
in afwachting van ratificatie. Ook de uitspraken van het Hooggerechtshof en het Constitutionele Hof waarop de Russische Federatie een beroep doet, enkele waarvan de rechtbank in rov. 5.91 noemt, hebben geen betrekking op de voorlopig toepassing van verdragen (of ‘interstate treaties’) als de ECT. Zoals prof. Stephan uiteenzet in zijn eerste Expert Report [48] en tweede Expert Report [49] en zoals ook blijkt uit de hieronder te bespreken uitspraak van het Hooggerechtshof in de ‘Chinese grens-zaak’, kent de Russische Federatie drie typen internationale (publiekrechtelijke) overeenkomsten: ‘interstate treaties’ die namens de Russische Federatie worden gesloten met andere staten, ‘intergovernmental treaties’ die gesloten worden door de regering van de Russische Federatie met de regering van een andere staat, en ‘interagency treaties’ die worden gesloten tussen federale organen van de Russische Federatie. Art. 15 lid 4 Grondwet heeft slechts betrekking op ‘international agreements of the Russian Federation’, dat wil zeggen de eerste categorie (‘interstate treaties’). Daarover zegt het Constitutionele Hof in de Chinese grens-zaak’ [50] :
civielrechtelijkegeschillen arbitrabel zijn (art. 27 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1 lid 2 Wet inzake Internationale Handelsarbitrage, de artt. 21 en 23 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in Handelszaken (Arbitrazh) en art. 1 lid 2 Arbitragewet).
naastde door de Russische Federatie aangehaalde wettelijke bepalingen. Dat Russisch recht voor nationale situaties de mogelijkheid van arbitrage slechts openstelt voor civielrechtelijke geschillen is niet in strijd met de omstandigheid dat de ECT, voor de daarin geregelde gevallen, daarnaast en in aanvulling op de bestaande mogelijkheden naar nationaal Russisch recht, internationale arbitrage openstelt. Dat Russisch recht heel goed kan leven met internationale investeringsarbitrage wordt bovendien bevestigd doordat de Russische Federatie partij is bij een groot aantal bilaterale investeringsverdragen (‘bilateral investment treaties’ of ‘BITs’) waarin internationale arbitrage als (mogelijke) vorm van geschilbeslechting is overeengekomen. [58] In de door de Russische Federatie opgestelde model BITs uit 1992 en 2001/2002 die zij als uitgangspunt hanteert bij de onderhandelingen met andere staten over bilaterale investeringsverdragen [59] is internationale arbitrage overeenkomstig de UNCITRAL-regels of de ICSID-regels als een van de mogelijkheden opgenomen voor geschillen tussen een investeerder en de gaststaat (art. 6 respectievelijk art. 8 van deze model-BITs). In de hiervoor aangehaalde BITs en in deze model-BITs zijn geen beperkingen opgenomen ten aanzien van de aard (civielrechtelijk of publiekrechtelijk) van het geschil dat aan arbiters kan worden voorgelegd, noch is daarin een beperking te lezen in die zin dat arbiters alleen over de omvang van de schadevergoeding zouden mogen beslissen. Uit de verdragspraktijk van de Russische Federatie blijkt derhalve geen enkele terughoudendheid ten aanzien van internationale arbitrage van geschillen over investeringsverdragen. Het argument van de Russische Federatie dat de bedoelde BITs zijn bekrachtigd en dat daarmee aldus bij federale wet is afgeweken van het veronderstelde verbod op arbitrage van publiekrechtelijke geschillen, is gekunsteld en mist het punt waar het om gaat. Een staat die zo regelmatig internationale arbitrage over investeringsgeschillen overeenkomt en in zijn onderhandelingen met andere staten een dergelijke vorm van geschilbeslechting uitdrukkelijk als uitgangspunt neemt, kan in redelijkheid niet volhouden dat deze vorm van arbitrage niet kan bestaan naast de bepalingen van nationaal recht die arbitrage tot civielrechtelijke geschillen beperken of anderszins in strijd is met Russisch recht.
contractuele of andere civielrechtelijke betrekkingenvoortvloeiend uit het onderhouden van buitenlandse handels- en overige internationale economische betrekkingen aan internationale handelsarbitrage kunnen worden voorgelegd indien de commerciële onderneming van ten minste één van de partijen in het buitenland gevestigd is. Afgezien van het feit dat deze wet, blijkens art. 1 lid 1 daarvan, alleen van toepassing is indien de arbitrage plaatsvindt in de Russische Federatie, en de Russische Federatie ook zelf toegeeft dat deze wet niet van toepassing is op de onderhavige internationale investeringsarbitrage (pleitnota mr. Van den Berg dupliek nr. 37), luidt art. 1 lid 5 van deze wet als volgt [64] :
if no other procedure is envisaged by some international agreement in force on the territory of the Russian Federation.
shall be settled in compliance with the international treaties of the Russian Federationand federal laws in court, an arbitration court
or international arbitration(arbitration tribunal).”
zelfstandige wettelijke basisbiedt voor arbitrage tussen HVY en de Russische Federatie (rov. 5.51). De rechtbank besliste hetzelfde ten aanzien van art. 10 LFI 1999 (rov. 5.56 en 5.58). Zoals hiervoor is overwogen, is het oordeel van de rechtbank onjuist (rov. 4.5.47). Het is niet relevant of de arbitrage tussen HVY en de Russische Federatie een grondslag had in de LFI 1991 of de LFI 1999. De grondslag voor de arbitrage is immers te vinden in art. 26 ECT. Waar het om gaat, is of een dergelijke vorm van arbitrage
strijdigis met Russisch recht. Zowel de LFI 1991 als de LFI 1999 laten zien dat dit niet het geval is, want beide wetten laten uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat een geschil tussen een buitenlandse investeerder en de Russische Federatie op een andere wijze wordt beslecht dan door een Russisch gerecht. Art. 9 LFI 1991 wijst in dat verband op de mogelijkheid van “international means for settling disputes” en art. 10 LFI 1999 op “international arbitration (arbitration tribunal)”. Er kan geen misverstand over bestaan dat arbitrage op de voet van art. 26 ECT en conform de UNCITRAL-rules onder beide omschrijvingen moet worden begrepen.
bekrachtigdverdrag (‘international agreement
in force’) en de ECT niet door de Russische Federatie is bekrachtigd, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor (rov. 4.7.22 e.v.) is overwogen: een voorlopig toegepast verdrag heeft in de Russische rechtsorde dezelfde rechtskracht als een bekrachtigd verdrag. De Russische Federatie wijst voorts op art. 7 lid 3 LFI 1991, waarin is bepaald dat “decisions of state bodies to confiscate foreign investments may be appealed against in RSFSR courts”. Volgens haar betekent dit dat geschillen over onteigening niet aan internationale arbitrage kunnen worden onderworpen. Het hof volgt dit betoog niet. Niet valt in te zien hoe de mogelijkheid van investeerders om een besluit tot onteigening aan te vechten voor de nationale gerechten, afbreuk kan doen aan de zeer ruime mogelijkheden die art. 9 LFI 1991 (zowel in het eerste als in het laatste lid) en art. 10 LFI 1999 bieden om investeringsgeschillen aan internationale arbitrage te onderwerpen indien een verdrag daarin voorziet. Voor de grondslagen en reikwijdte van een dergelijke arbitrage verwijst de wet immers naar wat het desbetreffende verdrag daarover bepaalt, onafhankelijk van wat art. 7 LFI 1991 inhoudt. Overigens hebben HVY in de arbitrageprocedure geen beroep (‘appeal’) ingesteld tegen een ‘besluit tot onteigening’, maar hebben zij schadevergoeding gevorderd op grond van de stelling dat de Russische Federatie in strijd met de ECT hun investeringen in Yukos heeft onteigend zonder schadeloosstelling aan te bieden en heeft nagelaten deze investeringen te beschermen. Uit de Yukos Awards blijkt ook dat er nimmer een formele ‘onteigening’ van (de aandelen in) Yukos heeft plaatsgevonden. Het Scheidsgerecht overwoog immers dat de Russische Federatie Yukos of de aandelen van haar aandeelhouders niet expliciet heeft onteigend, maar dat de maatregelen die de Russische Federatie jegens Yukos had genomen “an effect equivalent to nationalization or expropriation” hadden (Final Award nr. 1580).
includingdisputes over the size, terms or procedure for paying compensation” (onderstreping hof) en maakt zo duidelijk dat investeringsgeschillen niet beperkt zijn tot geschillen over de modaliteiten van een te betalen schadevergoeding. De model-BIT die in 1992 werd vastgesteld, kent in de arbitrageclausule dan ook geen beperkingen in dat opzicht. [70] Dit wordt bevestigd door art. 10 LFI 1999, dat een ruime omschrijving geeft van de geschillen die arbitrabel zijn en waarin enige verwijzing naar de modaliteiten van een te betalen schadevegoeding geheel ontbreekt: “
Any disputeinvolving a foreign investor and related to the investment and business activities of such investor in the Russian Federation” (onderstreping hof). Dit is ook in overeenstemming met het doel van de LFI 1991 en de LFI 1999, dat blijkens hun considerans immers is “to attract (…) foreign material and financial resources, advanced foreign technology and managerial experience”. In dit verband is ook van belang dat in het opschrift van art. 10 LFI 1999 de woorden ‘
Guaranteeof Proper Settlement of Disputes Related to Investments’ (onderstreping hof) bevat. Vaak zal een buitenlandse investeerder niet afhankelijk willen zijn van de rechterlijke instanties van het gastland en de voorkeur geven aan internationale arbitrage, althans de mogelijkheid willen hebben om daarvoor te kiezen. Het ligt dan ook voor de hand dat de LFI 1991 en de LFI 1999, teneinde investeringen in de Russische Federatie te stimuleren, daaraan tegemoet willen komen. De enge interpretatie die de Russische Federatie bepleit en die zou meebrengen dat een geschil als dat van HVY met de Russische Federatie niet arbitrabel zou zijn, of alleen ten aanzien van de modaliteiten van een te betalen schadevergoeding, zou dan ook niet wezenlijk bijdragen aan het aantrekken van investeringen. Daarbij moet bedacht worden dat het bij investeringsgeschillen tussen een buitenlandse investeerder en een gaststaat, in veel gevallen zal gaan om geschillen als de onderhavige waarbij (vormen van) onteigening, nationalisatie en belastingheffing een rol spelen. Volgens de Russische Federatie zouden de beide investeringswetten juist voor die situaties geen arbitrage toelaten, omdat daarbij publiekrechtelijk handelen van de Russische Federatie in het geding is. Dat staat haaks op het doel van deze beide wetten en de ‘guarantee’ die art. 10 LFI 1999 onmiskenbaar beoogt te bieden.
tweedelid van art. 9 LFI 1991, dat niet verwijst naar enig verdrag en dat in dit verband niet relevant is. De leden 1 en 3 van dat artikel verwijzen wel naar een toepasselijk verdrag en daar gaat het in dit geval dan ook om. Prof. Asoskov schrijft nog ten aanzien van art. 9 lid 3 LFI 1991 dat de woorden ‘international means of resolution of disputes’ in de wet werden opgenomen om de Russische Federatie te kunnen laten toetreden tot het EVRM en om in verband daarmee de rechtsmacht van het EHRM te kunnen erkennen. Hij noemt echter geen bronnen die deze stelling ondersteunen en overigens is ook onaannemelijk dat een dergelijk onderwerp zou zijn geregeld in een wet die betrekking heeft op buitenlandse investeringen. Voor zover de Russische Federatie ook hier wil betogen dat de verwijzing naar internationale verdragen niet meer is dan een herhaling van art. 15 lid 4 Grondwet zonder bijzondere betekenis, volgt het hof haar daarin niet. Zowel in de LFI 1991 als in de LFI 1999 wordt met zoveel woorden verwezen naar ‘international means for settling disputes’ (art. 9 LFI 1991) en ‘international arbitration’ (art. 10 LFI 1999), hetgeen er op wijst dat een dergelijke (op een verdrag gebaseerde) vorm van geschilbeslechting voor internatinale investeringsgeschillen onder ogen is gezien en zonder meer mogelijk wordt geacht.
niettot privaatrechtelijke geschillen beperkt (zoals de ECT), in strijd is met het recht van de Russische Federatie. Overigens geeft prof. Asoskov toe dat halverwege 1992 de praktijk voor het afsluiten van BITs wijzigde en hij verwijst naar Regulation no. 395 waarbij een nieuwe model-BIT werd vastgesteld. [74] In deze model-BIT is in art. 6 voor geschillen tussen een investeerder en een gaststaat onder meer voorzien in UNCITRAL-arbitrage voor “disputes (…) arising in connection with capital investments, including disputes over the size, terms or order of the payment of compensation”. Prof. Asoskovs stelling dat deze ontwikkeling uit 1992 niet kan afdoen aan de interpretatie van de LFI 1991 is niet aannemelijk. Het is veeleer aannemelijk dat de LFI 1991 de weg heeft vrijgemaakt voor arbitrage van investeringsgeschillen zoals verwoord in de model-BIT van 1992. Voor zover prof. Asoskov ook hier bedoelt dat ‘including’ eigenlijk betekent ‘limited to’ is dat niet alleen in strijd met de duidelijke bewoordingen van art. 6 model-BIT (en art. 9 LFI 1991), maar ook met zijn eigen stelling dat in 1992 een beleidswijziging plaatsvond. [75]
voorzietin (een bepaald mechanisme van) arbitrage maar de desbetreffende BITs wel, aanleiding om die BIT ter ratificatie voor te dragen aangezien in zoverre sprake was van ‘rules different from those provided by law’. Dat is in overeenstemming met het standpunt van HVY (en het oordeel van het hof), dat inhoudt dat de LFI 1991 en de LFI 1999 weliswaar de
mogelijkheidopenen voor internationale investeringsarbitrage (en aldus bevestigen dat internationale investeringsarbitrage niet strijdig is met Russisch recht), maar dat zij daarvoor niet zelf de
grondslagbieden, die nu eenmaal moet worden gevonden in het desbetreffende investeringsverdrag, in dit geval art. 26 ECT. Kortom, de omstandigheid dat de BITs bekrachtigd moesten worden omdat daarin internationale investeringsarbitrage was overeengekomen, betekent niet dat hieruit de opvatting naar voren komt dat dergelijke arbitrage in strijd is met Russisch recht. De stelling van prof. Asoskov, dat een van de redenen voor ratificatie was “
inconsistencywith the Russian legislation of the dispute resolution provided for in the BITs” (onderstreping hof) vindt dan ook geen steun in deze toelichtingen.
de facto) heeft onteigend. [80] Het Scheidsgerecht heeft de vorderingen van HVY ook op deze grond toegewezen. Het hof onderschrijft deze lezing van de stellingen van HVY, die door de Russische Federatie overigens niet wordt aangevochten. Daarvan uitgaande heeft het Scheidsgerecht terecht beslist dat HVY geen rechtsvordering hebben ingesteld voor schade toegebracht aan de vennootschap (Yukos).
estoppelen
acquiescencekomt het hof gezien het voorgaande niet toe.
mutatis mutandis, the conditions specified in subparagraph (a) for a Contracting Party.”
unclean handsverweer achterwege gelaten, een verweer dat mede ziet op art. 1 leden 6 en 7 ECT. Datzelfde geldt voor de stelling van de Russische Federatie dat de rechtspersoonlijkheid van HVY buiten beschouwing moet blijven omdat het een instrument is van een criminele onderneming. [84] Deze kwesties heeft het Scheidsgerecht naar de
meritsfase verwezen.
unclean handsverweer als volgt geoordeeld. In de internationale arbitrale rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat in investeringsverdragen een zogenoemde legaliteitseis geldt, die inhoudt dat de desbetreffende investering moet zijn gedaan in overeenstemming met het recht van het gastland, ook als die eis niet uitdrukkelijk in het verdrag is vermeld. Het Scheidsgerecht onderschrijft dit beginsel en oordeelt:
unclean handsis barred from claiming on the basis of a
general principle of law.” Het Scheidsgerecht is van oordeel dat een dergelijk rechtsbeginsel niet bestaat en dat HVY dus niet op die grond worden verhinderd om een vordering voor het Scheidsgerecht te brengen. [87]
bona fidezijn. Het Scheidsgerecht komt echter tot het oordeel dat de Russische Federatie in dit geval niet heeft aangetoond dat de illegale gedragingen voldoende verbonden zijn (‘sufficiently connected’) met de koop van de aandelen door HVY. [90]
unclean handsverwijt van de Russische Federatie niet leidt tot de onbevoegdheid van het Scheidsgerecht of de niet-ontvankelijkheid van HVY, en evenmin tot gevolg heeft dat HVY niet gerechtigd zijn de materiële bescherming van het Verdrag in te roepen. [91]
buitenlandseinvesteringen te bevorderen. De Russische Federatie heeft in dit verband onder meer een beroep gedaan op het doel van de ECT, zoals verwoord in art. 2 van het Verdrag:
Energy Charter), waarin is bepaald dat wordt beoogd de internationale stroom van investeringen te bevorderen en een stabiel, transparant juridisch kader te verschaffen voor buitenlandse investeringen. [94] Als art. 1 leden 6 en 7 ECT worden geplaatst in de context van de overige verdragsbepalingen, wordt volgens de Russische Federatie ook duidelijk dat de ECT slechts betrekking heeft op buitenlandse investeerders en buitenlandse investeringen. [95] De Russische Federatie wijst met name op art. 26 ECT, dat bepaalt dat de bevoegdheid van een scheidsgerecht beperkt is tot geschillen tussen een verdragsluitende staat en een investeerder van een
andereverdragsluitende staat. [96] Ook andere ECT-bepalingen maken volgens haar duidelijk dat het moet gaan om investeringen van buitenlanders en niet van staatsburgers die hun investeringen via schijnvennootschappen wegsluizen. Dit volgt bijvoorbeeld uit de woorden “investeerders van andere Verdragsluitende Partijen” (artt. 10, 11, 14, 24, 45 en 47 ECT) en “investering op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij” (artt. 12, 13 en 15 ECT), aldus de Russische Federatie. [97]
siège social,dus de plaats waar de activiteiten plaatsvinden, wordt gebruikt als aanknopingspunt voor het bepalen van de nationaliteit van vennootschappen. En er zijn investeringsverdragen die voor het bepalen van de nationaliteit van een vennootschap gebruik maken van aanvullende criteria of voorwaarden, zoals het criterium wie de zeggenschap heeft over de vennootschap of het vereiste dat een vennootschap daadwerkelijk bedrijfsactiviteiten verricht in het land waarvan zij de nationaliteit heeft. In combinatie met de incorporatieleer en de
siège socialkunnen deze criteria uiteindelijk ertoe bijdragen dat het toepassingsgebied van het verdrag beperkt is tot vennootschappen die een werkelijke band hebben met het land waar zij zijn gevestigd. [98] De opstellers van de ECT hadden ervoor kunnen kiezen dergelijke aanvullende voorwaarden in art. 1 lid 7 ECT op te nemen aan de hand waarvan had kunnen worden vastgesteld of HVY een werkelijke band met Cyprus respectievelijk Isle of Man hebben. Dit hebben zij niet gedaan.
ene(verdragsluitende) staat en de investering als bedoeld in art. 1 lid 6 ECT plaatsvindt in een
andere(verdragsluitende) staat. Noch uit de context van de artt. 1 en 26 ECT, noch uit het doel van het Verdrag volgt dat de verdragsopstellers het oogmerk hadden nadere eisen te stellen aan het buitenlandse karakter van de investering of investeerder, of het internationale karakter van het geschil. De Russische Federatie heeft zich ook nog beroepen op het arbitraal vonnis in de zaak Cem Cengis Uzan v. Turkije, een zaak die is gewezen onder de ECT. [99] Het ging in die zaak echter om een zeer specifieke situatie die zich ten aanzien van HVY niet voordoet: de investeerder was een Turkse onderdaan die ten tijde van zijn investering in Turkije woonde (en op dat moment dus niet onder de ECT viel), maar die op een later tijdstip naar een ander land verhuisde (en daarmee mogelijk wel onder de werkingssfeer van de ECT kwam te vallen). Het hof acht deze uitspraak in dit verband dan ook niet relevant.
andereverdragsstaat. Het beroep op deze ‘Understanding’ is echter misplaatst. Art. 1 lid 6 ECT bepaalt dat onder investering wordt verstaan iedere vorm van activa die eigendom is
ofwordt gecontroleerd door een investeerder. Vaststaat dat de aandelen Yukos eigendom zijn van HVY. Er hoeft dus niet te worden vastgesteld wie de zeggenschap over de aandelen heeft. De ‘Understanding’ waar de Russische Federatie zich op beroept en die betrekking heeft op het criterium ‘zeggenschap’, is hier dan ook niet relevant.
treaty shoppendoor middel van schijnvennootschappen kan worden tegengegaan. [101]
a fortioribuiten het toepassingsgebied van de bescherming van de ECT vallen, aldus de Russische Federatie. [102]
.Een tweede arbiter was daarentegen van oordeel dat doorslaggevend was dat Alapli’s investering “had as its main purpose to gain access to ICSID arbitration at a time when there were already important disagreements between the Turkish company and the Turkish authorities”. Reeds gezien de verdeeldheid van de arbiters is het hof van oordeel dat Alapli v. Turkije onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen er een internationaal rechtsbeginsel bestaat inhoudend dat investeringsverdragen U-bocht constructies niet (behoren te) beschermen. De door de Russische Federatie aangehaalde uitspraak TSA Spectrum v. Argentinië [108] biedt daartoe evenmin aanknopingspunten. De Russische Federatie beroept zich op de volgende overweging uit dat arbitrale vonnis:
actiefeen investering moet doen binnen het gebied van een verdragsstaat. Zij wijst onder meer op de woorden “de investeerder die een investering
doet” en “de investering wordt
gedaan.” Hieruit leidt zij af dat van een investering in de zin van de ECT alleen sprake is als een investeerder middelen van buitenlandse oorsprong inbrengt op het grondgebied van een verdragsstaat, althans een economische bijdrage levert aan het gastland. [114]
SaliniTribunal, have mainly relied on the preamble to the ICSID Convention to support their conclusions. The present Tribunal observes that while the preamble refers to the “
need for international cooperation for economic development,” it would be excessive to attribute to this reference a meaning and function that is not obviously apparent from its wording. In the Tribunal’s opinion, while the economic development of a host State is one of the proclaimed objectives of the ICSID Convention, this objective is not in and of itself an independent criterion for the definition of an investment. The promotion and protection of investments in host States is expected to contribute to their economic development. Such development is an expected consequence, not a separate requirement, of the investment projects carried out by a number of investors in the aggregate.”
piercing the corporate veilkan worden ingezet om de bevoegdheid van het Scheidsgerecht aan te vechten in de situatie dat – naar de Russische Federatie stelt – de aandeelhouders van HVY zich hebben schuldig gemaakt aan criminele activiteiten. In hoeverre de door de Russische Federatie gestelde criminele activiteiten in de weg staan aan de bevoegdheid van het Scheidsgerecht, zal het hof hieronder behandelen.
bona fidemoet zijn. Dit beginsel omvat volgens haar het leerstuk van
unclean hands, dat een gevestigd beginsel van internationaal recht en openbare orde is. In investeringsarbitrages wordt algemeen aanvaard dat de verdragsbescherming zich niet uitstrekt tot investeringen die in strijd met het recht van de gaststaat zijn gedaan, ook al bevat het desbetreffende verdrag geen bepaling die dergelijke investeringen uitdrukkelijk uitsluit van de werkingssfeer van het verdrag. [124] De Russische Federatie is van mening dat zij uitvoerig bewijs heeft geleverd voor het illegale karakter van zowel het doen van de investering door HVY als de uitvoering ervan. Het Scheidsgerecht had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren. [125]
.Voor zover de Russische Federatie een beroep doet op illegaal handelen van HVY in de periode nadat HVY hun investering in Yukos hebben gedaan, kan dit dus niet leiden tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht. Meer concreet betreft dit gedragingen van HVY die zijn gerelateerd aan het Belastingverdrag tussen Cyprus en Rusland, gedragingen van HVY die zijn gerelateerd aan de belastingontwijking door Yukos en gedragingen van HVY die de inning van belastingen verhinderden (Final Award, nrs. 1291-1310). Geen van deze gedragingen heeft invloed op de bevoegdheid van het Scheidsgerecht.
doenvan de investering, moet er voor wat betreft de gevolgen een onderscheid worden gemaakt tussen (a) investeringsverdragen waarin in de definitie van de term ‘investering’ een zinsnede is opgenomen inhoudend dat de investering moet zijn gedaan ‘in accordance with the law’, of woorden van soortgelijke strekking en (b) investeringsverdragen waarin dat niet het geval is. Bij verdragen van de eerstbedoelde categorie lijkt de heersende leer aldus gevestigd dat illegaliteit ertoe leidt dat geen investering is gedaan in de zin van het investeringsverdrag, zodat het scheidsgerecht niet bevoegd is van de vordering van de investeerder kennis te nemen. [130] De ECT valt echter niet in de eerste categorie verdragen, zodat het hof in het midden kan laten wat er ter zake van die verdragen heeft te geleden.
.The core lesson is that the purpose of the international protection through ICSID arbitration cannot be granted to investments that are made contrary to law. The fact that an investment is in violation of the laws of the host State can be manifest and will therefore allow the tribunal to deny its jurisdiction. Or, the fact that the investment is in violation of the laws of the host State can only appear when dealing with the merits, whether it was not known before that stage or whether the tribunal considered it best to be analysed as the merits stage, like in the case of Plama.
Red Directors(de bestuurders van Yukos voordat zij werd geprivatiseerd) betaalde, dat (ii) Khodorkovsky c.s. hebben toegegeven dat zij verantwoordelijk waren voor deze betalingen door YUL en dat (iii) de aan HVY toebehorende Yukos-aandelen afkomstig zijn uit illegale activiteiten van Khodorkovsky c.s. [135] Het onder (iii) genoemde verwijt heeft de Russische Federatie voornamelijk gebaseerd op een rapport van prof. Kothari. Prof. Kothari heeft geanalyseerd hoe de aandelen Yukos in de periode 1995-2000 uiteindelijk in handen kwamen van HVY, waarbij hij tot uitgangspunt heeft genomen dat alle aandelen Yukos die afkomstig waren uit de veilingen van 1995/1996 ‘tainted shares’ waren. [136] In zijn rapport uit 2015 analyseert hij via welke tussenschakels HVY hun aandelen hebben verworven en concludeert dat er “a substantial link [is] connecting the shares obtained during the 1995-96 auctions, and the shares on which Claimants based their claim in the ECT arbitration.” [137]
huninvestering. Er is onvoldoende verband tussen de (gestelde) illegaliteiten in 1995/1996 en het doen van de investering door HVY. Dat wordt niet anders als daarbij acht wordt geslagen op de – mogelijke – betrokkenheid van HVY bij de betaling van steekpenningen aan
Red Directors. Ook deze omstandigheid houdt onvoldoende verband met de investering door HVY zelf. De Russische Federatie stelt [138] dat de gewraakte afspraken met de
Red Directorsvoorafgaand aan de privatisering zijn gemaakt door Khodorkovsky c.s., dat de daarvan opgestelde (volgens de Russische Federatie: ‘nep’) contracten werden ondertekend door GML (de moedervennootschap van YUL) en dat Khodorkovsky c.s. de bankrekeningen van YUL hebben gebruikt om tenminste USD 613,5 miljoen aan de
Red Directorste betalen. Uit deze stellingen, voor zover van de juistheid daarvan zou moeten worden uitgegaan, blijkt niet van voldoende verband tussen de investering van HVY (meer in het bijzonder van YUL) en de gestelde omkoping van de ‘Red Directors’. In ieder geval is geen sprake van een zodanig evidente illegaliteit dat deze tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht moet leiden.
carve-out’) en bepaalt dat geen enkele bepaling in het Verdrag rechten verleent of verplichtingen oplegt met betrekking tot belastingmaatregelen. Dit is een alomvattende uitzondering. Omdat de door HVY bestreden maatregelen kwalificeren als belastingmaatregelen is de ECT niet van toepassing en bestaat er dus geen geldige arbitrageovereenkomst. De door de Russische Federatie genomen belastingmaatregelen waren een legitieme uitoefening van de bevoegdheid van de Russische Federatie en vallen dus buiten het bereik van art. 26 ECT. De belastingmaatregelen komen niet door de ‘
claw-back’ van art. 21 lid 5 ECT weer onder het bereik van de ECT, omdat het begrip ‘tax’ in lid 5 beperkter is dan het begrip ‘Taxation Measures’ in lid 1.
carve-out’ van art. 21 lid 1 ECT ook door de ‘
claw-back’ van art. 21 lid 5 ECT wordt bestreken. In de tweede plaats oordeelde het Scheidsgerecht dat art. 21 lid 1 ECT slechts betrekking heeft op
bona fidebelastingmaatregelen. Of art. 21 lid 1 ECT de bevoegdheid van het Scheidsgerecht raakt, heeft het Scheidsgerecht in het midden gelaten. Dat volgt ook uit het eindoordeel, voor zover dat luidt: “dismisses the objections to jurisdiction and/or admissibility, based on Article 21 of the Energy Charter Treaty.” [142] Voor zover het Scheidsgerecht oordeelde over de jurisdictie ging het over de jurisdictie “over claims under Article 13.” [143]
carve-out’ bedoeld is om conflicten met bestaande verdragen ter voorkoming van dubbele belasting te voorkomen (memorie van antwoord nr. 790) dwingt evenmin tot de conclusie dat art. 21 lid 1 ECT betrekking heeft op de bevoegdheid van een scheidsgerecht. Een dergelijk conflict wordt immers ook voorkomen indien een bevoegd scheidsgerecht vorderingen met betrekking tot belastingmaatregelen in de inhoudelijke fase buiten beschouwing laat.
carve-out’ van art. 21 ECT slechts betrekking heeft op
bona fidebelastingmaatregelen. De door de Russische Federatie opgelegde belastingmaatregelen hadden echter volgens HVY niet als doel om algemene inkomsten voor de staat te genereren, maar dienden een daarmee geheel ongerelateerd doel, te weten de vernietiging Yukos en de eliminatie van een politieke tegenstander.
bona fidewaren. Omdat het hof hierboven heeft geconcludeerd dat art. 21 lid 1 ECT geen betrekking heeft op de bevoegdheid van het Scheidsgerecht kan de vraag of art. 21 ECT überhaupt van toepassing is op de vordering van HVY evenmin betrekking hebben op de bevoegdheid van het Scheidsgerecht. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
mala fidegronden in te zetten voor een ander doel, en daarmee de bescherming die het Verdrag aan investeerders biedt, uit te hollen. Een dergelijke uitleg zou niet stroken met de verplichting van het hof om het Verdrag te goeder trouw uit te leggen. Dat betekent dat de rechter aan wie een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis wordt voorgelegd, moet onderzoeken of de maatregelen waarover een oordeel wordt gevraagd
bona fidebelastingmaatregelen zijn die daadwerkelijk en uitsluitend gericht zijn op het op normale, zorgvuldige en voorzienbare wijze incasseren van verschuldigde belasting en niet mede gericht zijn op een ander doel.
bona fidebelastingheffing. Of er een onderscheid kan bestaan tussen de bedoelingen van een individuele belastingambtenaar enerzijds en de belastingheffende staat anderzijds, kan in het midden blijven omdat de Russische Federatie niet aanvoert dat er in dit geval een dergelijk onderscheid heeft bestaan (conclusie van repliek nr. 303). Eveneens kan in het midden blijven of onder internationaal recht in het algemeen de bedoeling of beweegredenen van een staat irrelevant zijn (conclusie van repliek nr. 304). Waar het om gaat, is dat het in een voorkomend geval bij een uitleg te goeder trouw van art. 21 ECT niet is toegestaan dergelijke beweegredenen buiten beschouwing te laten. Dat zou immers kunnen leiden tot een uitholling van de bescherming van het Verdrag.
bona fidebelastingmaatregelen aan bij verschillende oordelen van ook andere arbitrale colleges dan het Scheidsgerecht. [146] Het hof verwerpt dan ook de door de Russische Federatie voorgestelde ruimere maatstaf die inhoudt dat een maatregel onder de uitsluiting voor ‘taxation’ valt indien deze “sufficiently clearly connected to a taxation law or regulation (or to a procedure, requirement or practice of the taxation authorities in apparent reliance on such law or regulation)” is (onder meer dagvaarding nr. 297). Het enkele feit dat er in de Russische wetgeving een grondslag voor de belastingmaatregelen is te vinden, of dat er in de internationale praktijk anti-misbruikbepalingen bestaan vergelijkbaar aan die, die de Russische autoriteiten hebben ingeroepen, is dus niet voldoende om die belastingmaatregelen
bona fidete achten (memorie van antwoord nr. 836). Waar het om gaat, is de toepassing van dergelijke (antimisbruik)bepalingen in het concrete geval, waaronder de vraag of die maatregelen niet zijn genomen met een ander doel dan het incasseren van belastingen. Het gegeven dat het Scheidsgerecht ook concludeerde dat een basis voor de belastingheffing was te vinden in het Russisch recht is als zodanig dus niet redengevend en doet ook niet af aan de conclusie van het Scheidsgerecht dat van een
bona fidebelastingheffing geen sprake was. Het hof onderschrijft niet de stelling van de Russische Federatie dat deze uitleg van art. 21 lid 1 ECT indruist tegen het doel van een verwijzing naar de betrokken belastingautoriteiten (memorie van antwoord nr. 818). Een scheidsgerecht moet in staat worden geacht over het
bona fideof
mala fidekarakter van een belastingmaatregel te oordelen zonder een verwijzing naar de betrokken belastingautoriteiten. Het ligt in algemene zin ook weinig voor de hand te verwachten dat betrokken belastingautoriteiten van oordeel zullen zijn dat een door hen genomen belastingmaatregel niet
bona fideis geweest.
bona fidebelastingmaatregelen neemt het hof tot uitgangspunt dat het Scheidsgerecht na uitvoerig onderzoek tot de conclusie is gekomen dat de door de Russische Federatie genomen maatregelen niet uitsluitend bedoeld waren om belasting te innen, maar veeleer om het faillissement van Yukos uit te lokken en Khodorkovsky uit de politieke arena te verwijderen. [147] In Part VIII van de Final Award heeft het Scheidsgerecht tamelijk uitvoerig uiteengezet hoe Yukos was georganiseerd, wat de achtergronden van die organisatie waren, welke belastingmaatregelen zijn genomen en welke boetes zijn opgelegd. Het Scheidsgerecht concludeert in zijn “concluding observation” dat “the primary objective of the Russian Federation was not to collect taxes but rather to bankrupt Yukos and appropriate its valuable assets”. [148] Daarmee heeft het Scheidsgerecht niet de ogen gesloten voor de mogelijkheid dat aan Yukos de nodige fiscaalrechtelijke verwijten konden worden gemaakt, maar heeft het niettemin geoordeeld dat de belastingmaatregelen niet
bona fidewaren. Het Scheidsgerecht heeft die conclusie gebaseerd op de volgende feiten [149] :
- Het aan Yukos toerekenen van de opbrengsten die door haar handelsmaatschappijen waren gegenereerd (ook al bestond daarvoor in Rusland geen precedent op basis van de theorie van de “werkelijke eigenaar”) en de gelijktijdige weigering om Yukos in enige mate te laten profiteren van de BTW-aangiften door de handelsmaatschappijen, met als resultaat dat Yukos werd aangeslagen voor USD 13,5 miljard of 56 procent van de totale aan Yukos opgelegde belastingvorderingen;
- Het aan Yukos opleggen van de boetes voor “opzettelijke overtredingen” in elk geval voor zover deze verband hielden met de BTW;
- De weigering van de belastingautoriteiten om Yukos te laten profiteren van art. 3 lid 7 van de Russische belastingwet om de twijfels weg te nemen over de interpretatie van art. 112 lid 2 van de Rusissche belastingwet ten gunste van de belastingplichtige, met als gevolg dat boetes zijn opgelegd van bijna USD 4 miljard wegens “herhaalde overtredingen”; en
- Het aan Yukos opleggen van boetes wegens “herhaalde overtredingen” wanneer het gedrag dat bestraft werd, plaatsvond voorafgaand aan de vaststelling door de rechtbank dat het gedrag onrechtmatig was; de boete voor “herhaalde overtredingen” tegen Yukos voor het belastingjaar 2001 is bijvoorbeeld gebaseerd op de conclusie van de rechtbank in 2004 dat het gedrag in 2000 onrechtmatig was.
bona fidebelastingmaatregelen geen sprake was.
bona fidebelastingmaatregelen. Niet alleen heeft het EHRM een andere vraag beoordeeld dan het hof heeft te beoordelen, maar ook heeft het EHRM een beoordelingskader gehanteerd waarbij aan de betreffende staat een ruime beoordelingsmarge wordt toegestaan.
carve-out’ van art. 21 lid 1 ECT buiten de verdragsbescherming vallen, op grond van de ‘
claw-back’ van lid 5 weer onder het bereik van die verdragsbescherming worden gebracht. De Russische Federatie betoogt dat dit oordeel onjuist is. Het hof verwerpt dat betoog.
claw-back’-bepalingen voorkomen, leidt vanzelfsprekend niet tot een andere conclusie aangezien het in dit geding gaat om de uitleg van de ‘
claw-back’ in art. 21 lid 5 ECT.
travaux préparatoiresgeen aanwijzing bevatten dat door de opstellers van de ECT is beoogd art. 21 lid 5 ECT een ander toepassingsgebied te laten hebben dan art. 21 lid 1 ECT. Het Scheidsgerecht is dus op goede gronden tot de conclusie gekomen dat maatregelen die door de ‘
carve-out’ buiten het beschermingsbereik van het Verdrag vallen, er door de ‘
claw-back’ weer onder vallen. Ook om die reden kon het Scheidsgerecht oordelen over de maatregelen die hebben geleid tot de door HVY gevorderde schade.
i.e., free cash flow to equity)’ die zijn berekend door Kaczmarek per 21 november 2007. De ‘lost cash flows’ tussen 2004 en 21 November 2007 zijn in Kaczmareks eerste rapport gepresenteerd als zijnde gebaseerd op ‘actual historical information’, dit in tegenstelling tot de cash flows die zijn opgenomen in Kaczmareks DCF-model voor de periode van 21 november 2007 tot eind 2015, die zijn gebaseerd op ‘forecasts and projections’ aan de hand van informatie van vóór die periode (Final Award nr. 1793). In zijn tweede rapport heeft Kaczmarek ‘lost cash flows’ opgenomen over de periode 2004-2011 die zijn gepresenteerd als gebaseerd op ‘actual historical information’, dit in tegenstelling tot de cash flows die zijn openomen in Kaczmareks DCF-model voor de periode 2012 tot eind 2019 die zijn gebaseerd op ‘forecasts and projections’ aan de hand van informatie van vóór die periode (Final Award nr. 1794).
Factory at Chorzow [161] . Het Scheidsgerecht had tenminste nadere uitlatingen van partijen moeten vragen. Door dit na te laten, is de Russische Federatie het recht ontnomen om te worden gehoord, met als gevolg een verrassingsbeslissing. Het Scheidsgerecht heeft zijn opdracht geschonden door de Russische Federatie geen mogelijkheid te bieden om haar rechten te verdedigen en haar argumenten te presenteren (art. 1039 lid 1 Rv), door art. 24 lid 1 UNCITRAL Rules (inhoudend dat iedere partij de bewijslast heeft ten aanzien van de feiten ter ondersteuning van zijn vordering) te negeren en door het fundamentele recht van de Russische Federatie om te worden gehoord te schenden (art. 1056 lid 1 Rv), aldus de Russische Federatie. De Russische Federatie heeft in verband met haar bezwaren tegen de schadeberekening ook een beroep gedaan op de vernietigingsgronden in art. 1065 lid 1 onder d Rv (gebrekkige motivering) en op art. 1065 lid 1 onder e Rv (openbare orde). Het hof zal in deze paragraaf ook op deze vernietigingsgronden ingaan, omdat de argumenten die de Russische Federatie in verband met die gronden aanvoert, in hoge mate verweven zijn met de argumenten die zij aanvoert in het kader van art. 1065 lid 1 onder c Rv (schending opdracht). Voor het overige verwijst het hof naar rov. 8.3 en 9.3.1.
Factory at Chorzowuitspraak, waarin het PCIJ overwoog dat het niet beschikte over de gegevens die nodig waren om het in staat te stellen om te beslissen over het
bestaanen de
omvangvan de gestelde schade en dat die schade daarom niet was bewezen. [162] Het is ook niet juist dat het Scheidsgerecht heeft overwogen dat HVY hadden verzuimd de omvang van hun schade te onderbouwen. Het Scheidsgerecht heeft de schadeberekeningen van HVY niet in alle opzichten gevolgd, maar bepaalde elementen daaruit juist wel tot uitgangspunt genomen, zoals de ‘comparable companies methode’.
dusniet tot uitgangspunt mocht nemen. Kennelijk heeft het Scheidsgerecht die bedenkingen niet gehad, en heeft het ook niet begrepen dat de voorbehouden die Dow nog maakte een merkbare invloed op de waarde zouden hebben. Dat is, gezien de inhoud van het tweede Expert Report van Dow (dat in de arbitrageprocedure is overgelegd) en het procesverloop, niet onbegrijpelijk.
allecorrecties van Dow zijn verwerkt (zie bijlage T3 onderaan), terwijl het Scheidsgerecht niet alle correcties van Dow heeft aanvaard (Final Award nr. 1802).
hogerdan de dividenden die in dezelfde periode door de in die index opgenomen bedrijven zijn uitgekeerd. De groei van de vermogenswaarde van een onderneming is echter omgekeerd evenredig aan de mate waarin zij dividend uitkeert: hoe meer dividend wordt uitgekeerd, hoe minder de vermogensgroei en omgekeerd. Dit heeft tot gevolg dat als alle andere factoren gelijk zijn, een onderneming waarvan de vermogenswaarde met hetzelfde percentage groeit als dat van de (in dezelfde index opgenomen) ‘peer’ ondernemingen, geen hoger percentage dividenden kan betalen dan die ‘peer’ ondernemingen. Kaczmarek heeft het verband tussen uitgekeerd dividend en vermogenswaarde ook erkend. Het Scheidsgerecht heeft een fundamentale fout gemaakt, door in feite een deel van de (hypothetische) dividenden van Yukos dubbel te tellen, namelijk niet alleen als dividend maar ook als onderdeel van het belang van HVY in de (hypothetische) vermogenswaarde van Yukos. Dit heeft erin geresulteerd dat het Scheidsgerecht meer dan USD 20 miljard aan gemiste dividenden en ruim USD 1,4 miljard aan vermogenswaarde heeft toegekend zonder enige economische basis. De beslissing van het Scheidsgerecht om dividend en vermogenswaarde onafhankelijk van elkaar te bepalen, kon niet worden voorzien en werd genomen zonder partijen de gelegenheid te bieden om te worden gehoord. Dit resulteerde in een verrassingsbeslissing, hetgeen een schending van de opdracht oplevert in de zin van art. 1065 lid 1 onder c Rv, alsmede een schending van de openbare orde krachtens art. 1065 lid 1 onder e Rv, aldus de Russische Federatie.
sub rosaaanwijzingen van de Russische Federatie onder leiding van hoog gepositioneerden uit de entourage van president Putin, die destijds leiding gaven aan Rosneft. Het Scheidsgerecht oordeelde dat dit redelijkerwijs het geval moet zijn geweest of, als dat niet zo was, dit niet nodig was omdat Rosneft uit zichzelf het beleid van president Putin uitvoerde.
Korus Holding, de toerekeningszaak waarop de Russische Federatie een beroep deed, werd gewezen kort nadat de Russische rechtbanken hun uitspraken deden waarbij zij de belastingaanslagen tegen Yukos in stand hadden gelaten. De Russische Federatie voert aan dat die beslissing niet van een voldoende motivering is voorzien en is gebaseerd op speculatie (conclusie van repliek nr. 707 e.v.; memorie van antwoord nr. 1144 e.v.).
Korus Holding-zaak overwoog het Scheidsgerecht dat deze dateert uit 2006, ruim nadat de aanslagen aan Yukos waren opgelegd. Daarnaast vond het Scheidsgerecht steun voor het standpunt van HVY in het contrast tussen de eerste en de tweede uitspraak met betrekking tot
Investproekt(Final Award nr. 622). Het Scheidsgerecht overwoog vervolgens dat het wel enige grond zag in het argument van de Russische Federatie dat de “anti-misbruik” doctrine zou worden uitgehold als de belastingautoriteiten inkomsten niet zouden kunnen toerekenen aan “the person responsible for the wrongdoing” (Final Award nr. 625) en dat het met belangstelling kennis had genomen van anti-misbruik bepalingen in andere landen, maar dat er niettemin ten tijde van de aanslagen aan Yukos geen precedent was in de Russische context voor het toerekenen van inkomsten aan Yukos. Tot slot overwoog het Scheidsgerecht dat het “could have been persuaded” door de argumenten van de Russische Federatie als de belastingautoriteiten er mee hadden volstaan om uitsluitend de op inkomsten gebaseerde belastingen aan Yukos toe te rekenen. De belastingautoriteiten rekenden echter aan Yukos de inkomsten van de werkmaatschappijen toe, terwijl ze tegelijkertijd weigerden om de BTW-teruggaaf aan de werkmaatschappijen aan Yukos toe te rekenen. Het Scheidsgerecht concludeerde dat er geen sprake was van een
bona fideuitoefening van bevoegdheden door de belastingsautoriteiten (Final Award nrs. 626 en 627).
Korus Holding-uitspraak werd gewezen nadat de Russische rechtbanken de belastingaanslagen tegen Yukos in stand lieten, getuigt van een onvolledige lezing van de argumentatie van het Scheidsgerecht. In die argumentatie is de verwerping van het beroep op de
Korus Holding-uitspraak slechts een beperkt onderdeel voor de conclusie dat de toerekening zonder precedent in de Russische context was. Het Scheidsgerecht heeft daarbij doel en achtergrond van de anti-misbruik wetgeving onder ogen gezien, maar niettemin geoordeeld dat er voor de toerekening aan Yukos in de gegeven omstandigheden geen grond was. Dat oordeel van het Scheidsgerecht was mede gebaseerd op het feit dat de belastingautoriteiten aan Yukos enerzijds de omzet van de werkmaatschappijen toerekenden en tegelijkertijd weigerden om de BTW-teruggaaf van de werkmaatschappijen aan Yukos toe te rekenen. Uit de argumentatie van het Scheidsgerecht volgt dus dat zij ook onder ogen heeft gezien dat de
Korus Holding-uitspraak overeenkomsten vertoont met de Yukos-zaak, maar dat zij niettemin op grond van de overige omstandigheden, tot een andere conclusie is gekomen. Onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeeerd dat de beslissing in het geheel niet steekhoudend is (nr. 709 conclusie van repliek).
nadatValasek zijn teksten had aangeleverd. Het behoort tot de expertise van Chaski en Daelemans om met behulp van een wetenschappelijke methode te analyseren welke auteur (hoogstwaarschijnlijk) een bepaalde tekst heeft geschreven, maar niet om te bepalen of die auteur die tekst op eigen gezag heeft geschreven of op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van iemand anders.
intuitu personae-gebod resp. het delegatieverbod aan arbiters”. [177] Waar het uiteindelijk om gaat is dat arbiters hebben besloten de concepten van Valasek, geheel of gedeeltelijk en al dan niet door hen geamendeerd, voor hun rekening te nemen. Dat het Scheidsgerecht deze concepten klakkeloos heeft overgenomen stelt de Russische Federatie niet.
informed consentvan de procespartijen. In deze zaak is die gevraagd noch verkregen. Valasek is geïntroduceerd als contactpersoon, maar aan partijen is nimmer te kennen gegeven dat Valasek ook inhoudelijke taken zou gaan verrichten. Daarbij komt Valasek niet eens de rol van secretaris had, maar van assistent, een in de diverse arbitragereglementen niet eens omschreven functie.
bad faithhandelde: het gebruik van vennootschappen in lage-belastingregio’s was illegaal omdat daarmee belastingontduiking werd nagestreefd in plaats van de economische groei in deze regio’s.
bad faith taxpayer doctrine, op grond waarvan de Russische belastingautoriteiten de bevoegdheid hebben in te grijpen indien de gedragingen van een belastingbetaler uitsluitend tot doel hebben de te betalen belastingen te verlagen: “A person’s actions aimed solely at tax evasion may not be regarded as actions made in good faith.” Volgens de Russische Federatie heeft Yukos de belastingvrijstelling in de lage-belastingregio’s misbruikt door gebruik te maken van schijnvennootschappen die geen bedrijfsactiviteiten ontplooiden, maar enkel waren opgericht om Yukos in staat te stellen de belastingen te ontduiken. Volgens de Russische Federatie was Yukos ervan op de hoogte dat haar ‘belastingoptimalisatieplan’ onwettig was en dat zij een groot risico liep te worden aangemerkt als een ‘bad faith taxpayer’. De Russische Federatie is verder van mening dat onjuist is dat de Russische belastingautoriteiten op de hoogte waren van Yukos’ belastingoptimalisatieplan en dat plan hadden goedgekeurd. Zelfs als dat wel het geval zou zijn, stond het de Russische Federatie vrij om op een later moment toch in te grijpen. [183]
good faith taxpayers doctrine. Het Scheidsgerecht geeft geen oordeel over de vraag of Yukos – naar Russisch recht – in strijd met deze doctrine heeft gehandeld. Dat behoort volgens het Scheidsgerecht niet tot zijn taak.
good faith taxpayers doctrinevóór december 2003 nimmer tegen Yukos is ingeroepen. [184] Het Scheidsgerecht overweegt verder dat de toepassing van de
good faith taxpayers doctrinebij uitstek geschikt lijkt te zijn voor de beoordeling van de omstandigheden rondom het belastingoptimalisatieplan van Yukos.
allevennootsschappen bewijs over te leggen dat zij de belastingwet hadden overtreden. Natuurlijk hadden HVY bewijs in het geding kunnen brengen dat de werkvennootschappen reële bedrijfsactiviteiten verrichten. Maar nu geen van beide partijen voldoende bewijs heeft overgelegd en het Yukos-archief in het bezit van de Russsiche Federatie is, houdt het Scheidsgerecht vast aan de regel dat de Russische Federatie het bewijs van haar stelling behoort te leveren. De Russische Federatie heeft het bewijs niet geleverd, aldus het Scheidsgerecht.
.Ook hadden zij de verplichting de belastingplichtige van de nodige informatie en documenten te voorzien die de basis vormen voor een oordeel dat sprake is van (kort gezegd) belastingontduiking. Het Scheidsgerecht constateert dat de rechters in de in Rusland gevoerde procedures niet zijn ingegaan op de bezwaren van Yukos over het ontbreken van documenten en bewijsmateriaal. Het Scheidsgerecht kan op grond van de overgelegde stukken (naar het hof begrijpt: uit de Russische fiscale procedures) ook niet vaststellen of er ten aanzien van alle vennootschappen voldoende bewijs is dat sprake was van ‘bad faith’. Het Scheidsgerecht overweegt dat er wel bewijs is geleverd ten aanzien van de vennootschappen in Lesnoy en Trekhgorny, maar dat bewijs over het schijnkarakter van de Mordovische vennootschappen ontbreekt. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht tracht de Russische Federatie ter zake van de Mordovische vennootschappen ten onrechte feitelijk de bewijslast om te keren door te bepleiten dat er geen bewijs is dat de Mordovische vennootschappen geen schijnvennootschappen zijn.
.Dat volgt ook uit de nrs. 641 e.v. Final Award, waar het Scheidsgerecht kritiek uitoefent op de ‘relevant audit reports and decisions’ van de belastingautoriteiten, alsmede uit de conclusies die het Scheidsgerecht trekt in nr. 648 Final Award, die onmiskenbaar betrekking hebben op het gedrag van het ‘Tax Ministry’. De bestreden overweging gaat niet over de vraag of er
in de arbitrageprocedureis komen vast te staan dat de Mordovische vennootschappen schijnvennootschappen zijn en – in het verlengde daarvan – of sprake was van een zodanige vorm van
bad faithdat de Russische belastingautoriteiten tot het oordeel konden komen dat Yukos op oneigenlijke wijze gebruik maakte van de belastingvrijstellingen in de lage-belastingregio’s. Het Scheidsgerecht laat juist uitdrukkelijk in het midden of sprake was van
bad faithaan de zijde van Yukos en de vennootschappen in deze regio’s. Het hof verwijst in dit verband naar de hiervoor geciteerde overwegingen in de nrs. 499 en 614 Final Award. Uit die overwegingen volgt dat het Scheidsgerecht geen oordeel zal vellen over de vraag of het belastingoptimalisatieplan in strijd is met de
bad faith taxpayer doctrine(nr. 499), en dat het Scheidsgerecht het op zichzelf denkbaar acht dat de Russische belastingautoriteiten op goede gronden tot het oordeel zouden kunnen komen dat sprake zou kunnen zijn van
bad faith(nr. 614).
allehandelsvennootschappen misbruik maakten van het lage belastingregime, dat de Russische Federatie weigerde de Mordovische autoriteiten en de handelsvennootschappen in de procedure (tegen Yukos) toe te laten, dat de bewijslast op de Russische Federatie rustte en dat de toerekening aan Yukos in die tijd geen precedent had. Deze conclusies hebben onmiskenbaar betrekking op het verwijt van HVY (door het Scheidsgerecht samengevat in nr. 628 Final Award) dat de Russische Federatie ‘due process’ heeft geschonden en kunnen de conclusie dat dit verwijt opgaat dragen.
Quasartribunal criticized Respondent’s decision to hold the auction only one month after its announcement, and found that “the auction procedure was highly irregular in a number of ways that all relate to the extraordinary speed with which it was conducted.”
RosInvestCoand
Quasartribunals, that the actions of Claimants in warding off prospective buyers through a media campaign and the TRO [temporary restraining order, hof] may have deterred some potential buyers and may have resulted in a low winning bid, these actions, at the end of the day, had no relevant impact on the bankruptcy of Yukos. The circumstances surrounding the appearance and disappearance of Baikal make the auction process seem all the more questionable to the Tribunal. The Tribunal now turns to these events.”
toereikendis omdat deze tegenstrijdig is met de door het Scheidsgerecht vastgestelde waarde van Yukos per 19 december 2004. Het Scheidsgerecht heeft over deze waardebepaling overwogen (voor zover hier relevant) dat de berekeningen van HVY het uitgangspunt vormen voor het vaststellen van de schade en dat de door HVY ingeschakelde deskundige Kaczmarek voorgestelde ‘comparable companies method’ de meest geschikte methode is om Yukos te waarderen. [190] Op basis van deze methode, de berekeningen van Kaczmarek (gecorrigeerd met behulp van de RTS Oil and Gas index omdat Kaczmarek 21 november 2007 als peildatum had genomen) en de kritiek van Dow (de door de Russische Federatie ingeschakelde deskundige) op de berekeningen van Kaczmarek, concludeert het Scheidsgerecht dat de ‘equity value’ van Yukos op 19 december 2004 USD 21,176 miljard bedroeg. [191]
unclean hands, het Scheidsgerecht heeft hiervoor de ogen gesloten (rov. 9.8).
equality of armsheeft geschonden door voorbij te gaan aan de dwingendrechtelijke bepaling van art. 21 lid 5 ECT. De niet-naleving van deze verplichting beroofde de Russische Federatie van haar recht gehoord te worden over de conclusies van de bevoegde belastingautoriteiten (memorie van antwoord nr. 1185). Ook dit argument faalt. Nu het Scheidsgerecht het advies van de bevoegde belastingautoriteiten niet heeft gevraagd, waren er ook geen conclusies van die belastingautoriteiten waarover partijen zich zouden hebben kunnen uitlaten. Wat er verder ook zij van de beslissing van het Scheidsgerecht om geen advies te vragen op de voet van art. 21 lid 5 ECT (zie daarvoor rov. 6.3.1-6.3.4 van dit arrest), tot een schending van het recht op hoor en wederhoor heeft dit niet geleid.
‘unclean hands’aan dat de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards zal leiden tot een schending van de openbare orde wat betreft de fraude, corruptie en andere serieuze onwettigheden. Volgens de Russische Federatie komt de uiteindelijke uitkomst van de Yukos Awards neer op een rechtvaardiging en instandhouding van HVY’s frauduleuze, corrupte en illegale activiteiten, hetgeen reeds zelfstandig – en zeker in samenhang met de wijze waarop de arbitrages zijn gevoerd – strijdig is met fundamentele beginselen van openbare orde en de goede zeden zoals genoemd in art. 1065 lid 1 onder e Rv (memorie van antwoord nrs. 1201-1207).
unclean hands. Dit in verband met de stelling van de Russische Federatie dat HVY in de arbitrage niet zijn gekomen met ‘clean hands’ en dat het Scheidsgerecht daarom niet bevoegd was, of dat HVY in hun vorderingen niet-ontvankelijk zouden zijn, althans dat die vorderingen niet toegewezen zouden moeten worden.
unclean handsonderzocht in hoofdstuk IX.B Final Award. Hetgeen het Scheidsgerecht in dat verband heeft overwogen alsmede de daartegen gerichte verwijten van de Russische Federatie heeft het hof hiervoor in rov. 5.1.11.1- 5.1.11.9 besproken respectievelijk verworpen. Het hof verwijst daar ook in dit verband naar. Voor zover hier van belang komt het oordeel van het Scheidsgerecht erop neer dat (i) gedragingen die plaatsvonden nadat HVY hun investering in Yukos hebben gedaan, geen invloed hebben op de bescherming die de ECT aan HVY biedt (Final Award nr. 1365), (ii) de overige gestelde illegale handelingen zijn gepleegd voordat HVY (in 1999, 2000 en 2001) aandeelhouders werden in Yukos, en dus niet door HVY maar door anderen zoals Bank Menatep en de ‘oligarchen’ zijn verricht (Final Award nr. 1367) en (iii) de Russische Federatie niet heeft aangetoond dat de gestelde illegaliteiten voldoende verband houden met de investering van HVY (de aankoop van aandelen Yukos) (Final Award nr. 1370).
unclean handsheeft overwogen. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen. Het Scheidsgerecht heeft niet de ogen gesloten voor de aangevoerde illegale handelingen of deze miskend. Het Scheidsgerecht heeft overwogen dat de gestelde illegaliteiten, ook indien zij hebben plaatsgevonden, hetgeen het Scheidsgerecht in het midden liet, niet relevant zijn voor de vraag of HVY de bescherming kunnen inroepen van de ECT, en wel op grond van de redenering die hiervoor in rov. 9.8.5 kort is weergegeven. Die redenering wordt door de Russische Federatie als zodanig niet bestreden, maar alleen de toepassing daarvan op het onderhavige geval. Het oordeel van het Scheidsgerecht is echter niet in strijd met de openbare orde en de verwijten van de Russische Federatie rechtvaardigen ook niet de conclusie dat de Yukos Awards of de wijze waarop deze tot stand kwamen in strijd zijn met de openbare orde in de zin van art. 1065 lid 1 onder e Rv, ook niet indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat de gestelde illegaliteiten hebben plaatsgevonden en dat deze raken aan de openbare orde. Ook in dat geval valt niet in te zien waarom het oordeel van het Scheidsgerecht, dat die illegaliteiten niet relevant zijn voor de toewijzing van de vorderingen van HVY in de arbitrage omdat (i) alleen een illegaliteit bij het
verrichtenvan de investering relevant is voor de bescherming onder de ECT, (ii) de gestelde illegaliteiten door anderen dan HVY zijn begaan en (iii) HVY de aandelen in Yukos rechtsgeldig hebben verworven, in strijd zou zijn met de openbare orde.
de factote onteigenen, mede Khodorkovsky beoogde te treffen. Dat oordeel is op zichzelf niet onverenigbaar met het oordeel dat HVY en Khodorkovsky verschillende juridische entiteiten zijn. Van een onbehoorlijke, onvolledige en oppervlakkige beoordeling van het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal door het Scheidsgerecht is dan ook noch in dit noch in enig ander opzicht gebleken.
in eerste aanlegbegroot op € 11.592,-- voor verschotten en € 38.532,-- voor salaris van de advocaat, en
in hoger beroepop € 795,75 voor verschotten en € 44.008,-- voor salaris van de advocaat, alsmede op € 157,-- aan nasalaris van de advocaat, nog te verhogen met € 82,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;