20 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/141HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP REGGE EN DINKEL, gevestigd te Almelo,
2. de publiekerchtelijke rechtspersoon WATERSCHAP GROOT SALLAND, gevestigd te Zwolle,
EISERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
MILIEUTECH BEHEER B.V., gevestigd te Rosmalen,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de Waterschappen - hebben bij exploit van 25 april 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Milieutech - gedagvaard voor het Gerechthof te 's-Gravenhage en request-civiel ingesteld tegen het door het Scheidsgerecht op 24 januari 2000 tussen partijen gewezen arbitrale (tussen)vonnis. De Waterschappen hebben gevorderd bovengenoemd arbitrale vonnis bekend onder NAI 2008 te herroepen en partijen te herstellen in de staat waarin zij voor de arbitrale procedure waren.
Milieutech heeft de vordering bestreden.
Bij conclusie van repliek, tevens vermeerdering van eis, hebben de Waterschappen ook tegen het arbitrale eindvonnis van 22 december 2000 request-civiel ingesteld. Milieutech heeft deze vermeerdering van eis bij conclusie van dupliek bestreden.
Bij arrest van 21 februari 2002 heeft het Hof de Waterschappen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben de Waterschappen beroep in cassatie ingesteld. Milieutech heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe dat de Hoge Raad, ten principale recht doend op het incidentele cassatiemiddel, de principaal eisers, incidenteel verweerders niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hen bij het Hof ingestelde request-civiel; en dat de Hoge Raad de eisers in het principale cassatieberoep in dat cassatieberoep niet-ontvankelijk zal verklaren.
De advocaat van de Waterschappen heeft bij brief van 3 april 2003 op die conclusie gereageerd en de advocaten van Milieutech bij brief van 4 april 2003.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Waterschappen hebben op 1 maart 1993 met STVM een overeenkomst gesloten tot verwerking van slib. Krachtens deze overeenkomst zouden de Waterschappen het door hen als bijproduct van de waterzuivering geproduceerde zuiveringsslib aan STVM ter verbranding aanbieden. De uit deze overeenkomst voor STVM voortvloeiende rechten zijn overgedragen aan Milieutech.
(ii) Milieutech heeft zich op het standpunt gesteld dat de Waterschappen jegens STVM toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de voormelde overeenkomst, althans onrechtmatig jegens STVM hebben gehandeld. Over deze gestelde vordering is tussen partijen een arbitrale procedure gevoerd. In dat geding hebben arbiters op 24 januari 2000 een tussenvonnis gewezen, waarin zij hebben geoordeeld dat de Waterschappen aansprakelijk zijn voor de door hun toedoen door STVM geleden schade alsmede dat de Waterschappen als voorschot op de schadevergoeding een bedrag van ƒ 4.000.000,-- aan Milieutech dienen te betalen. Arbiters hebben met name geoordeeld dat de samenstelling van het door de Waterschappen aan STVM ter verbranding aangeleverde zuiveringsslib met betrekking tot een aantal stoffen in hoge mate afweek van de door partijen verwachte en beoogde samenstelling daarvan en dat STVM door die afwijkingen schade heeft geleden. De overschrijding van de maximaal toegestane temperaturen in de verbrandingsoven van STVM, zulks als gevolg van het te hoge fosfaatgehalte van het slib, en de daaruit voor STVM voortgevloeide schade, had kunnen worden voorkomen als de Waterschappen STVM hadden geïnformeerd over de samenstelling van het aangeboden slib, aldus nog steeds arbiters.
(iii) Nadat dit tussenvonnis was gewezen, hebben de Waterschappen zich op het standpunt gesteld dat Milieutech bedrog heeft gepleegd tijdens de procedure. De Waterschappen zijn door arbiters in de gelegenheid gesteld deze bezwaren tegen het tussenvonnis op 5 april 2000 toe te lichten. Bij brief van 19 juni 2000 hebben arbiters aan partijen bericht dat het debat omtrent de aansprakelijkheid in beginsel was geëindigd en dat de Waterschappen niet aannemelijk hebben gemaakt dat in het tussenvonnis kennelijke misslagen en/of aperte vergissingen zijn geslopen.
(iv) Arbiters hebben op 22 december 2000 eindvonnis gewezen. Hierin hebben zij volhard bij hetgeen in het tussenvonnis was overwogen en beslist; voorts zijn de Waterschappen veroordeeld aan Milieutech een bedrag van ƒ 42.079.000,-- te voldoen, met aftrek van het bij tussenvonnis reeds toegewezen voorschot.
3.2 In het onderhavige geding hebben de Waterschappen bij dagvaarding van 25 april 2000 request-civiel ingesteld tegen het arbitraal tussenvonnis. Milieutech heeft de vordering bestreden. Bij conclusie van repliek hebben de Waterschappen hun eis vermeerderd met de vordering dat het Hof ook het inmiddels door arbiters gewezen eind-vonnis zou herroepen. Ook deze vordering is door Milieutech bestreden.
De Waterschappen hebben hun vorderingen - op- nieuw - gebaseerd op de stelling dat Milieutech bedrog heeft gepleegd in de arbitrale procedure. Samengevat voerden zij daartoe aan dat Milieutech vervalste cijfers heeft gepresenteerd, evident onjuiste berekeningsmethoden heeft toegepast ten aanzien van de samenstelling van het zuiveringsslib en daarnaast ook in andere opzichten bewust onware stellingen heeft verdedigd.
3.3 Het Hof heeft bij arrest van 21 februari 2002 de Waterschappen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Samengevat weergegeven en voorzover in cassatie nog van belang, overwoog het Hof daartoe als volgt.
(a) De Waterschappen zijn niet-ontvankelijk in hun vordering tot herroeping van het arbitraal eindvonnis, nu zij niet hebben aangevoerd dat dit berust op na de uitspraak ontdekt bedrog (rov. 2.2).
(b) Veronderstellenderwijs aangenomen dat de door Milieutech tijdens de arbitrale procedure in het geding gebrachte gegevens omtrent de samenstelling van het slib onjuist en misleidend zijn, moet het ervoor worden gehouden dat de Waterschappen daarvan al voor het tussenvonnis op de hoogte waren, in die zin dat zij de desbetreffende gegevens al voor die uitspraak als onjuist hebben betwist. Onder deze omstandigheden staat een vordering tot request-civiel in beginsel niet open omdat in een dergelijk geval van de partij jegens wie bedrog is gepleegd, mag worden gevergd dat zij dit nog tijdens de proce- dure - zo nodig gemotiveerd - weerlegt. Dit is slechts anders als de bedrogen partij redelijkerwijs niet in staat was de door de wederpartij gepresenteerde feiten (gemotiveerd) te bestrijden (rov. 4.2).
(c) In het onderhavige geval moet worden aangenomen dat de Waterschappen al voor het tussenvonnis de door Milieutech gestelde samenstelling van het slib gemotiveerd hadden kunnen betwisten omdat zij daartoe op 5 april 2000 (zie hiervoor rov. 3.1 onder (iii)) wél in staat waren en niet is gesteld of gebleken dat zij inmiddels over andere feitelijke gegevens beschikten dan voor het tussenvonnis (rov. 4.3). Gezien de gang van zaken tijdens de procedure voor het arbitraal tussenvonnis, had van de Waterschappen in redelijkheid mogen worden gevergd dat zij gemotiveerd op de door Milieutech in het geding gebrachte gegevens aangaande de samenstelling van het slib reageerden. Bovendien valt niet in te zien dat de Waterschappen toen niet ten minste in algemene zin hadden kunnen aanvoeren welke waarden zij zelf voor juist hielden in plaats van ermee te volstaan de door Milieutech in het geding gebrachte gegevens te betwisten (rov. 4.4).
(d) De Waterschappen dienen dus ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vordering tot herroeping van het tussenvonnis.
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding het voorwaardelijk incidentele beroep als eerste te beoordelen. Hierin heeft Milieutech aangevoerd, samengevat, dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de Waterschappen in hun tussentijds beroep tegen het arbitraal tussenvonnis niet konden worden ontvangen op de grond dat een vordering tot herroeping van een arbitraal tussenvonnis alleen tegelijk met een vordering tot herroeping van het arbitraal eindvonnis kan worden ingesteld. Voorts had het Hof dienen te oordelen dat de Waterschappen ook niet konden worden ontvangen in hun beroep tegen het arbitraal eindvonnis op de grond dat dit alleen aanhangig kon worden gemaakt bij dagvaarding en dus niet door tijdens de reeds aanhangige herroepingsprocedure tegen het arbitraal tussenvonnis, bij wege van vermeerdering van eis, mede herroeping van het inmiddels gewezen arbitraal eindvonnis te vorderen.
4.2 Uit de samenhang tussen de artikelen 1068 en 1064 lid 4 Rv. moet worden afgeleid dat (ook) een vordering tot herroeping van een arbitraal tussenvonnis wegens request-civiel slechts kan worden ingesteld tezamen met de vordering tot herroeping van het (geheel of gedeeltelijk) arbitraal eindvonnis. Zowel voor de vordering tot vernietiging, geregeld in art. 1064 Rv., als voor de vordering tot herroeping wegens request-civiel, geregeld in art. 1068 Rv., geldt immers dat, door de mogelijkheid van tussentijds beroep tegen eventuele arbitrale tussen-vonnissen niet open te stellen, het belang van een voortvarend procesverloop wordt gediend, fragmentatie van de instructie van de zaak wordt voorkomen en de processuele complicaties worden vermeden die kunnen voortvloeien uit de gelijktijdige verdere behandeling van de zaak door arbiters, na het door hen gewezen tussenvonnis, en van het tegen dat tussenvonnis ingestelde request-civiel door de overheidsrechter.
4.3 Request-civiel tegen een arbitraal eindvonnis moet, zowel naar het in deze procedure nog geldende oude procesrecht als thans, worden ingesteld bij dagvaarding. Voor het nieuwe recht is dit inmiddels met zoveel woorden bepaald in art. 1068 lid 2 Rv.; voor het oude recht volgt dit uit het feit dat het bepaalde in art. 390 Rv. ingevolge het derde lid van art. 1068 hier van overeenkomstige toepassing is. In het onderhavige geding is request-civiel tegen het door arbiters gewezen eindvonnis ingesteld bij wege van vermeerdering van eis in de reeds aanhangig gemaakte procedure tot request-civiel, gericht tegen het arbitraal tussenvonnis. De vraag of deze wijze van rechtsingang op één lijn moet worden gesteld met de inleiding van deze procedure bij dagvaarding, verdient een ontkennend antwoord. Dit volgt reeds uit het feit dat, zoals hiervoor in 4.2 is overwogen, een tussentijdse vordering tot herroeping wegens request-civiel tegen een arbitraal tussenvonnis niet openstaat. Zou desondanks in een zodanige procedure worden geoordeeld dat langs de weg van een vermeerdering van eis request-civiel kan worden ingesteld tegen een inmiddels gewezen arbitraal eind-vonnis, dan zou dit - gelet op het feit dat een zodanig vonnis pleegt voort te bouwen op de beslissingen die in het tussenvonnis reeds zijn genomen - in de regel meebrengen dat ook de klachten die in dat kader tegen het tussenvonnis worden geformuleerd, alsnog zouden moeten worden beoordeeld. Aldus zou dan langs een omweg worden bereikt dat het tussentijdse beroep tegen het tussenvonnis, waarin de Waterschappen niet-ontvankelijk zijn, toch rechtsgevolg heeft. Een dergelijke consequentie is onaanvaardbaar.
4.4 Nu het hier gaat om een vraag die de toegang tot de overheidsrechter betreft en die derhalve van openbare orde is te achten, had het Hof de Waterschappen reeds op deze grond niet-ontvankelijk moeten verklaren in het door hen ingestelde request-civiel tegen zowel het door arbiters gewezen tussenvonnis, als het eindvonnis. Beide klachten van het middel zijn dus gegrond.
5. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
5.1 Hoewel het principale beroep, gelet op het vorenoverwogene, niet tot casatie kan leiden, zal de Hoge Raad dit toch beoordelen voorzover ook dit beroep vragen aan de orde stelt die voor de rechtsontwikkeling van belang zijn.
5.2 De Hoge Raad zal eerst middel II aan de de orde stellen. Dit middel is gericht tegen het hiervoor in 3.3 onder (a) weergegeven oordeel van het Hof, dat de Waterschappen niet-ontvankelijk zijn in hun vordering tot herroeping van het arbitraal eindvonnis. Het middel voert hiertegen aan dat, indien - na gegrondbevinding van middel I en verwijzing - de vordering van de Waterschappen tot herroeping van het arbitraal tussenvonnis slaagt, ook het arbitraal eindvonnis niet in stand kan blijven omdat dit voortbouwt op het tussenvonnis en derhalve het lot daarvan moet delen.
5.3 Het middel kan geen doel treffen. Een arbitraal vonnis kan immers slechts worden herroepen wegens request-civiel indien het tegen dat vonnis ingestelde rechtsmiddel aan de daartoe door de wet gestelde eisen voldoet. Het Hof heeft echter, terecht en op goede gronden, geoordeeld dat de Waterschappen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering tot herroeping van het arbitraal eindvonnis, nu zij niet hebben aangevoerd dat dit berust op na de uitspraak ontdekt bedrog. Gezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt het enkele feit dat het arbitraal eindvonnis voortbouwt op het eerder gewezen tussenvonnis, niet mee dat dit eindvonnis het lot moet delen van het tussenvonnis indien tegen dat tussenvonnis met succes request-civiel is ingesteld; daartoe is nodig dat ook tegen het eindvonnis een ontvankelijk te achten rechtsmiddel is ingesteld. Al daarom kan het principale beroep tegen het arbitraal eindvonnis, ook afgezien van het slagen van het voorwaardelijk incidentele beroep, niet tot cassatie leiden. Dit brengt mee dat het beroep tegen het arbitraal tussenvonnis, in het dictum waarvan (afgezien van het daarin toegekende voorschot op de schadevergoeding) geen beslissing over de vordering van Milieutech is genomen, bij gebrek aan belang niet behoeft te worden beoordeeld.
5.4 Niettemin zal de Hoge Raad, om de hiervoor in 5.1 genoemde reden, ook onderdeel 1 van middel I nog beoordelen, dat is gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (b)-(d) samengevat weergegeven oordelen van het Hof. Het onderdeel voert daartegen in de kern aan dat het Hof, aldus oordelend, van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Voor herroeping wegens request-civiel is immers nodig, maar ook voldoende, zo stelt het onderdeel, dat sprake is van door de wederpartij tijdens de arbitrale procedure gepleegd bedrog dat na de uitspraak is ontdekt. Verdere eisen mogen niet worden gesteld, met name niet dat het bedrog niet al tijdens de arbitrale proce-dure zelf kon worden aangetoond, nu het causaal verband tussen het bedrog en de arbitrale uitspraak daardoor niet wordt verbroken en de bedrieger in dit opzicht geen bescherming verdient.
5.5 Voor zover het onderdeel berust op de gedachte dat het Hof een algemeen luidend oordeel heeft gegeven, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft immers - terecht - met zoveel woorden een uitzondering gemaakt voor het geval het bedrog redelijkerwijs niet tijdens de arbitrale procedure zelf kon worden aangetoond. In een dergelijk geval, zo ligt in 's Hofs gedachtegang besloten, staat tegen het arbitrale vonnis wel degelijk request-civiel open.
5.6 Voor het overige moet 's Hofs arrest aldus worden begrepen, dat request-civiel niet met succes kan worden ingesteld tegen een arbitraal vonnis dat mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt. In het onderhavige geval was het Hof van oordeel dat dit laatste het geval was. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat de Waterschappen al tijdens het geding voorafgaand aan het arbitrale tussenvonnis, hebben gesteld - kort gezegd - dat hun niet duidelijk was waaraan Milieutech de desbetreffende gegevens ontleende, welke omstandigheid het Hof kennelijk heeft bezien tegen de achtergrond van de verdere bijzonderheden van het gegeven geval.
5.7 Voor zover het middel wil betogen dat het buitengewone rechtsmiddel van request-civiel steeds openstaat voor de bedrogene, ook als deze het bedrog bij een redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek nog tijdens de arbitrale procedure had kunnen ontdekken, faalt het omdat 's Hofs oordeel juist is. Van de procespartij die reden heeft om te vermoeden dat door zijn wederpartij bedrog wordt gepleegd, mag worden verwacht dat deze binnen redelijke grenzen onderzoek zal doen naar de juistheid van dit vermoeden, bijvoorbeeld door zijn wederpartij specifiek naar de herkomst van de door deze aangedragen gegevens te vragen die voor dat vermoeden aanleiding zijn geweest. Daaraan valt toe te voegen dat, indien tijdens een arbitraal geding pas nadat arbiters een tussenvonnis hebben gewezen, een zodanig vermoeden bij een procespartij rijst, welk geval zich in de onderhavige zaak overigens niet voordoet, deze partij dit vermoeden alsnog en met redenen omkleed tijdens het arbitrale geding naar voren mag brengen, ook als het een geschilpunt betreft dat door arbiters in hun tussenvonnis al zonder voorbehoud is beslist. Arbiters dienen in dat geval de desbetreffende partij die aan zijn stelplicht heeft voldaan, in de gelegenheid te stellen zijn standpunt dat door de wederpartij bedrog is gepleegd, uiteen te zetten. Zij dienen dit dan op zijn juistheid te beoordelen en mogen zich dus niet ertoe beperken te onderzoeken of het tussenvonnis kennelijke fouten bevat die zich voor eenvoudig herstel lenen. Indien ook arbiters tot het oordeel geraken dat door een procespartij bedrog is gepleegd en dat dit bedrog van invloed is geweest op hun in het tussenvonnis genomen beslissing, dienen zij van deze beslissing terug te komen. Het zou immers onaanvaardbaar zijn als arbiters aan de reeds door hen genomen beslissingen gebonden zouden blijven, ook al zouden deze (mede) door bedrog tot stand zijn gekomen.
5.8 Het vorenoverwogene brengt mee dat, indien de Hoge Raad daaraan zou toekomen, geen van de door onderdeel 1 van het middel naar voren gebrachte klachten, doel zou treffen.
Onderdeel 2 van het middel betreft in zijn diverse klachten de vraag of het Hof in het concrete geval heeft kunnen oordelen dat de Waterschappen het veronderstellenderwijs door Milieutech gepleegde bedrog bij een redelijkerwijs van hen te verwachten onderzoek hadden behoren te ontdekken, respectievelijk of 's Hofs bevestigend antwoord de in cassatie aan te leggen begrijpelijkheidstoets doorstaat.
Dienaangaande wordt overwogen dat de aard van het onderhavige verwijt meebrengt dat het redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek, niet aan hoge eisen behoeft te voldoen. Er is echter onvoldoende reden ook nog ten overvloede te beoordelen of 's Hofs oordeel bij de te dezen aan te leggen maatstaf, de toets van de begrijpelijkheid kan doorstaan.
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de Waterschappen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Milieutech begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 20 juni 2003.