Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 april 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2019. De zaak betreft een geschil over derdenbeslag dat is gelegd door de weduwe en dochters van een slachtoffer van een misdrijf, gepleegd door de broer van de eiser. De eiser, die tot eind 2008 vennoot was in een vennootschap onder firma (v.o.f.) met de dader, heeft in cassatie betoogd dat de privé-opnames die de dader heeft gedaan, niet onder het beslag vallen. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de vorderingen van de dader op de v.o.f. die leiden tot de betalingen, rechtstreeks voortvloeien uit de bestaande rechtsverhouding, zoals bedoeld in artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelt dat de privé-opnames van de dader, die na de beslaglegging zijn gedaan, onder het beslag vallen, omdat deze vorderingen voortvloeien uit de v.o.f.-overeenkomst. De Hoge Raad bevestigt de uitleg van het hof dat de betalingen aan de dader, ondanks het beslag, zijn gedaan en dat de v.o.f. had moeten verklaren dat deze betalingen onder het beslag vallen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de eiser en bevestigt de veroordeling tot betaling aan de verweersters van een bedrag van € 83.303,--.