ECLI:NL:PHR:2025:392

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/04664
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging op basis van Wvggz; Horen betrokkene en medische verklaring

In deze zaak, die betrekking heeft op een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte ggz (Wvggz), heeft de rechtbank Rotterdam op 20 september 2024 een zorgmachtiging verleend voor de duur van twee maanden. De zaak betreft een betrokkene die dakloos is en niet bereid was zich te laten horen tijdens de zittingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de betrokkene niet aanwezig was op de zittingen en dat de medische verklaring van een psychiater, die betrokkene niet persoonlijk had onderzocht, niet voldeed aan de wettelijke eisen. De officier van justitie had verzocht om een zorgmachtiging voor zes maanden, maar de rechtbank heeft dit verzoek gedeeltelijk toegewezen, met de mogelijkheid om de machtiging te verlengen na twee maanden, afhankelijk van de situatie van de betrokkene. In cassatie heeft de betrokkene geklaagd over de vaststelling van de rechtbank dat hij niet bereid was zich te laten horen en dat de medische verklaring niet voldeed aan de eisen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de betrokkene niet bereid was om gehoord te worden en dat de medische verklaring niet voldeed aan de wettelijke eisen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de beschikking van de rechtbank vernietigd moest worden en dat de zaak terugverwezen moest worden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04664
Zitting28 maart 2025
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene],
hierna: betrokkene,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
tegen
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een (overbruggings)machtiging verleend voor de duur van twee maanden. Twee punten zijn aan de orde die regelmatig terugkeren. Ten eerste heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen nadat hij, ook na aanhouding van de mondelinge behandeling, op de tweede zittingsdatum niet was verschenen. Ten tweede is de (overbruggings)machtiging gegeven op basis van een medische verklaring van een onafhankelijk psychiater die voorafgaand aan het opstellen daarvan betrokkene niet in diens fysieke aanwezigheid heeft kunnen onderzoeken.
1.2
In cassatie klaagt betrokkene onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat hij niet bereid was zich te doen horen en heeft miskend dat de medische verklaring niet voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen. Mijns inziens slagen deze klachten. Op beide punten is het voor rechtbanken een kwestie van het oordeel preciezer motiveren.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) binnengekomen op 29 augustus 2024, heeft de officier van justitie verzocht om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz te verlenen voor de duur van zes maanden voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- het toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene, en
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen.
2.2
Bij het verzoekschrift zijn onder andere overgelegd:
- de medische verklaring van 27 augustus 2024;
- de niet-ingevulde zorgkaart;
- het zorgplan van 29 juli 2024;
- de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan;
- de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz;
- de relevante politiegegevens van betrokkene, en
- het bericht dat er van betrokkene geen relevante strafrechtelijke en justitiële gegevens zijn.
2.3
De hiervoor genoemde medische verklaring is op 27 augustus 2024 ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. In de medische verklaring is voor zover in cassatie van belang het volgende vermeld:
“4. Psychiatrisch onderzoek
a.
Datum en tijdstip van het onderzoek van betrokkene:
15-8-2024 om 10.00 uur.
b.
Wat zijn de symptomen die betrokkene vertoont?
Betrokkene is niet gesproken. Hij is dakloos en komt wisselend bij zijn zus. Op het genoemde moment is onderzoeker bij zus aanwezig geweest in een poging betrokkene zelf te spreken. Er is getracht betrokkene nog op een volgend moment te spreken, echter geeft zus aan dat betrokkene sinds 3 weken niet meer in beeld is geweest. Zij heeft hem bij de politie als ‘vermist’ opgegeven. Gezien de vermeende problematiek wordt besloten huidige verklaring te schrijven op basis van een gesprek met zus en buurvrouw, alsmede rapportages in het dossier.
(…)

6.Ernstig nadeel

(…)
d. Welke symptomen, gedragingen of feiten zoals genoemd in vraag 6c zijn niet door uzelf waargenomen, maar door anderen aan u meegedeeld? Geef aan door wie u dit is meegedeeld alsmede diens relatie tot betrokkene.
Alle bevindingen zijn vernomen uit gesprekken met zus, buurvrouw en de zorgverantwoordelijke.
(…)

10.Overige mededelingen

Welke overige mededelingen acht u nog van belang?
Een tweede bezoekmoment aan het enige bekende adres waar betrokkene zich geregeld toont werd niet nuttig bevonden om betrokkene zelf te kunnen spreken. Dit gezien zijn status als vermist. Gezien de ernstige nadelen, en het ontbreken van signalen dat zijn situatie aan het verbeteren is, werd besloten huidige machtiging toch te schrijven in de hoop adequate zorg te kunnen bieden zodra betrokkene in beeld komt.
(…)”
2.4
De mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie heeft op 16 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn de advocaat van betrokkene en de behandelaars van betrokkene, de arts en de casemanager (beiden verbonden aan Antes). Betrokkene is niet in persoon ter zitting verschenen. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek aangehouden tot 20 september 2024. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, voor zover in cassatie van belang, het volgende:
“(…) Voor wat betreft de overgelegde stukken merkt de rechtbank het volgende op. De behandelaars verwijzen naar een melding die mogelijk bij de politie in Italië binnen zou zijn gekomen en dat de zus van betrokkene hem recent als vermist heeft opgegeven. Ook verwijzen de behandelaars naar de aangifte die de moeder van betrokkene tegen hem zou hebben gedaan, nadat hij haar bij de keel had gegrepen. Deze informatie is niet terug te vinden in de politiemutaties die bij het verzoek van de officier van justitie zijn overgelegd. De rechter zal daarom een nieuwe uitdraai van de actuele en relevante politiegegevens opvragen, met name gelet op de melding dat betrokkene in Italië gezien zou zijn.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat de medische verklaring is opgesteld, nadat de onafhankelijk psychiater slechts één keer een poging heeft gedaan om betrokkene in persoon te onderzoeken. Nadat de zus van betrokkene heeft aangegeven dat hij vermist is, is besloten om geen tweede poging te doen. Afhankelijk van de inhoud van de politiemeldingen zal een beslissing worden genomen of een nieuwe poging betrokkene te spreken noodzakelijk wordt geacht.
(…)
De rechter bepaalt tevens dat een kopie van dit proces-verbaal zal gelden als oproep voor betrokkene, zijn raadsman en de behandelaar.
De rechter bepaalt voorts dat wanneer betrokkene ook op deze mondelinge behandeling niet verschijnt, alsdan kan worden vastgesteld dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De mondelinge behandeling zal in dat geval buiten aanwezigheid van betrokkene worden voortgezet.”
2.5
De mondelinge behandeling is op 20 september 2024 voortgezet. Daarbij zijn de advocaat van betrokkene, de arts, de zus van betrokkene en de ex-partner van betrokkene verschenen. Betrokkene zelf is (wederom) niet in persoon verschenen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling volgt onder meer het volgende:
“Rechter:
Het is duidelijk wat de situatie is. Het enige is, wat we meestal doen; laten iemand kortdurend opnemen. Onderzoeken. Dan kijken we daarna of die verlengd kan worden. De zorgmachtiging is gevraagd voor zes maanden. Standaard. Maar als iemand niet goed door psychiater is gezien… De psychiater heeft wel zijn of haar best gedaan. Wat is er mogelijk?
Advocaat:
Door mijn collega is geprobeerd om op 12 sep hem te vinden. Niet gelukt. Onderzoek gepleegd, niet gelukt. De zorgmachtiging dan toewijzen; heeft dat zin. Ik denk van niet.
(…)
Rechter:
Ik zal de zorgmachtiging als volgt toewijzen. Ik hoop dat deze in de praktijk kan worden gebracht. Twee maanden de tijd voor opname en onderzoek. Na twee maanden kijken of de zorgmachtiging verlengd moet worden. Hopen dat hij snel wordt gevonden en snel kan worden geholpen.”
2.6
Bij mondelinge uitspraak van 20 september 2024, schriftelijk uitgewerkt op 30 september 2024 (hierna: de bestreden beschikking), heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de duur van twee maanden, voor de in de beschikking bepaalde vormen van zorg, onder aanhouding van het overige deel van het verzoek tot een nader te bepalen mondelinge behandeling, uiterlijk op 20 november 2024, waarbij geldt dat uiterlijk één week voor de datum van de nader te bepalen mondelinge behandeling door de officier een nieuwe medische verklaring moet zijn overlegd aan de rechtbank.
2.7
Namens betrokkene is op 20 december 2024 – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. [1] Het
eerste onderdeelklaagt dat de rechtbank in de bestreden beschikking onder de beschrijving van het procesverloop ten onrechte heeft opgenomen dat betrokkene ter zitting van 20 september 2024 is verschenen. Het
tweede onderdeelklaagt erover dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet bereid was om zich te doen horen. Het
derde onderdeeltot slot klaagt erover dat de rechtbank de zorgmachtiging heeft verleend terwijl de medische verklaring niet voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen.
3.2
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 1.4. van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank voor zover in cassatie van belang als volgt overweegt:
“1.4. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 september 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- betrokkene met zijn hiervoor genoemde advocaat;
(…)”
3.3
Het onderdeel klaagt dat de vaststelling door de rechtbank dat betrokkene ter zitting van 20 september 2024 is verschenen onbegrijpelijk is in het licht van de constateringen in het proces-verbaal van die zitting, de daarbij gevoegde zittingsaantekeningen, alsmede de bestreden beschikking (rov. 1.3.), waaruit volgt dat betrokkene niet aanwezig was op de mondelinge behandeling.
3.4
Hoewel de klacht op zichzelf terecht is voorgesteld, betreft het hier een (evidente) kennelijke vergissing van de rechtbank. Uit de bestreden beschikking volgt immers dat betrokkene niet in persoon bij de mondelinge behandeling(en) is verschenen. Zo overweegt de rechtbank in rov. 1.3. van de bestreden beschikking:
“1.3. Betrokkene is zonder bericht van verhindering wederom niet verschenen op de mondelinge zitting.”
Vervolgens stelt de rechtbank in rov. 2.1. van de bestreden beschikking onder andere vast dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Voorts volgt ook uit rov. 2.9. van de bestreden beschikking dat betrokkene volgens de rechtbank niet gehoord wilde worden tijdens de mondelinge behandeling (en dus niet aanwezig was). Een en ander valt ook op te maken uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 september 2024. [2] Nu uit de gedingstukken duidelijk naar voren komt dat betrokkene niet in persoon is verschenen op de mondelinge behandeling van 20 september 2024 bestaat bij de klacht geen belang. Omdat betrokkene ook overigens geen belang heeft bij vernietiging van de bestreden beschikking op deze grond, kan onderdeel 1 niet tot cassatie leiden. [3]
3.5
Onderdeel 2richt zich tegen rov. 2.1 en 2.9 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank als volgt overweegt (mijn onderstreping):
“2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Niet duidelijk is waar betrokkene op dit moment verblijft. Bekend is dat betrokkene dakloos is en zorg mijdt. Hij is door de hulpverleners en zijn familie al zes weken niet gezien. Zijn advocaat heeft evenmin met hem contact kunnen opnemen. De mondelinge behandeling is niettemin buiten de aanwezigheid van betrokkene voortgezet, op basis van een medische verklaring opgesteld op basis van bestaande medische informatie en overleg met behandelaren.
(…)
2.9.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. Met betrekking tot de duur van de zorgmachtiging en de verplichte zorg overweegt de rechtbank als volgt. Betrokkene is eerder in zorg geweest en toen langere tijd stabiel geweest. Betrokkene heeft niet gesproken met de onafhankelijk psychiater
en hij wilde niet gehoord worden tijdens de mondelinge behandeling. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank voor nu een kortere zorgmachtiging passend gelet op het ernstig dreigend nadeel uitgaande van betrokkene voor andere. De rechtbank zal een zorgmachtiging voor de duur van twee maanden verlenen met ingang van vandaag.
De rechtbank zal het resterende deel van het verzoek aanhouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling. Daarbij geeft de rechtbank de opdracht aan de officier van justitie om uiterlijk één week voor de datum van de nader te bepalen mondelinge behandeling een nieuwe medische verklaring over te leggen aan de rechtbank. Op die manier wordt de behandelen (A-G: behandelaren) de kans geboden om betrokkene, als hij ergens opduikt, op te laten nemen en te behandelen. Zo wordt de veiligheid van zijn familie gewaarborgd. Ook krijgt betrokkene zo een kans alsnog persoonlijk te worden onderzocht, te kunnen spreken met zijn advocaat en zijn mening over het resterende deel van het verzoek aan de rechtbank kenbaar te maken.”
3.6
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is in het licht van de verplichting van de rechtbank om betrokkene te horen en de inspanningsverplichting die in dat kader op de rechtbank rust. Het betoogt samengevat dat nu noch uit de bestreden beschikking noch uit de andere gedingstukken blijkt dat en/of op welke wijze betrokken voor de mondelinge behandelingen is opgeroepen, het ervoor moet worden gehouden dat betrokkene niet, althans niet behoorlijk is opgeroepen. [4] Als de rechtbank heeft gemeend dat oproeping van betrokkene achterwege kon blijven vanwege de door de rechtbank in rov. 2.1 genoemde omstandigheden, heeft zij miskend dat betrokkene behoorlijk diende te zijn opgeroepen, waarbij de rechtbank de mogelijkheid heeft om een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Als de rechtbank heeft gemeend dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen vanwege de in rov. 2.1 genoemde omstandigheden, is dat oordeel bovendien onbegrijpelijk, omdat uit die omstandigheden niet kan worden afgeleid dat dit het geval was. Indien het bestreden oordeel berust op de opvatting dat oproeping bij voorbaat zinloos was, omdat de hulpverlening geen contact heeft kunnen krijgen met betrokkene, kan deze opvatting de beslissing ook niet dragen. Daarbij komt dat de rechtbank zelf het initiatief had moeten nemen ten aanzien van de (wijze van) oproeping. Voorts was de rechtbank ervan op de hoogte dat er een reële mogelijkheid was dat betrokkene in het buitenland verbleef, zodat de rechtbank heeft miskend dat zij ook om die reden, gelet op art. 6:1 lid 3, tweede volzin, Wvggz, de behandeling van het verzoek had moeten aanhouden totdat betrokkene (in Nederland) kon worden gehoord, aldus het tweede onderdeel.
3.7
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Volgens vaste rechtspraak gaat het hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbreekt, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. [5]
3.8
Om te kunnen komen tot de vaststelling dat de betrokkene die niet ter zitting is verschenen niet bereid is te worden gehoord, moet
in de eerste plaatsworden vastgesteld dat betrokkene bekend is, of geacht moet worden bekend te zijn, met de tijd en de plaats van de mondelinge behandeling. [6] Uitgangspunt is dat de betrokkene voor de mondelinge behandeling dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met art. 272 e.v. Rv. [7] Bij het vaststellen van het ontbreken van de bereidheid om gehoord te worden, zal de rechter daarom moeten nagaan of de betrokkene behoorlijk is opgeroepen. De betrokkene kan ook op andere wijze (dan door de oproeping) feitelijk op de hoogte zijn gesteld of geraakt van de tijd en de plaats van de mondelinge behandeling. [8] In dat geval zal de rechter in de beschikking de omstandigheden moeten opnemen waarop hij dat baseert. In de beschikking moeten de betreffende overwegingen van de rechter worden opgenomen, opdat deze controleerbaar zijn. [9]
3.9
Indien de rechter
nietkan vaststellen dat de betrokkene daadwerkelijk bekend was met de tijd en de plaats van de mondelinge behandeling dan wel geacht moet worden daarmee bekend te zijn, dan dient hij de mondelinge behandeling aan te houden en dient de betrokkene opnieuw te worden oproepen. [10] Daarbij lijkt als vuistregel te worden afgeleid dat de rechter twee pogingen moet doen om betrokkene op te roepen. Wanneer de betrokkene twee keer niet thuis heeft gegeven, kan de rechter in redelijkheid vaststellen dat hij niet gehoord wil worden. [11]
3.1
Indien de rechter
welkan vaststellen dat sprake is van een behoorlijke oproeping en/of van daadwerkelijke bekendheid van betrokkene met tijd en plaats van de mondelinge behandeling maar desondanks niet ter zitting verschijnt, kan uit dit enkele niet-verschijnen niet zonder meer worden afgeleid dat hij niet bereid is gehoord te worden. [12] Om te kunnen komen tot de vaststelling dat de betrokkene niet bereid is te worden gehoord, moet
in de tweede plaatsdus worden gemotiveerd waarom dat zo is.
3.11
Hierover gaat onderdeel 2.
3.12
De rechtbank heeft na de voortgezette mondeling behandeling van 20 september 2024, waar betrokkene opnieuw niet was verschenen, geoordeeld dat hij niet bereid is gehoord te worden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet duidelijk was waar betrokkene op dat moment verbleef, bekend was dat hij dakloos is en zorg mijdt, hij door hulpverleners en zijn familie al zes weken niet was gezien en zijn advocaat geen contact met hem heeft kunnen krijgen. Ik verwijs naar rov. 2.1. van de bestreden beschikking, hiervoor onder 3.5 geciteerd.
3.13
In het licht van de eisen die worden gesteld aan de onderzoeksplicht van de rechter die volgt uit art. 6:1 lid 1 Wvggz, kunnen de door de rechtbank in rov. 2.1. genoemde omstandigheden het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, niet dragen.
3.14
De rechtbank had kenbaar moeten controleren of betrokkene behoorlijk was opgeroepen voor de voortgezette mondelinge behandeling. Daarbij wijs ik erop dat de hier door de rechtbank toegepaste wijze van oproeping, te weten het opsturen van een kopie van het proces-verbaal van de eerste zitting met daarin duidelijk vermeld de plaats en het tijdstip van de volgende zitting, mij voorkomt als een geldige manier van oproepen. Voor zover mij bekend wordt deze wijze van oproepen vaker toegepast.
3.15
In dit geval blijkt uit de bestreden beschikking echter niet dat de rechtbank (uitdrukkelijk) heeft vastgesteld dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, zodat niet blijkt dat de rechtbank kenbaar heeft onderzocht of sprake was van een behoorlijke oproep dan wel dat betrokkene om andere redenen geacht moet worden met het nieuwe tijdstip en de plaats van de zitting bekend te zijn. Zo had de rechtbank bijvoorbeeld de advocaat van betrokkene kunnen vragen of de oproep door middel van een kopie van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2024 betrokkene daadwerkelijk had bereikt (ook al lag in dit geval het antwoord op die vraag mogelijk voor de hand). Dat niet duidelijk was waar betrokkene op het moment van de mondelinge behandeling verbleef en bekend was dat hij dakloos is, bemoeilijkt weliswaar het bereiken van betrokkene en dus het horen, maar maakt niet dat dit reeds op voorhand niet mogelijk is. Verder had de rechtbank eventueel nog kunnen proberen om betrokkene – al dan niet via zijn zuster of zijn bewindvoerder [13] – telefonisch te bereiken. Ook van een oproeping van betrokkene in de Staatscourant op de voet van art. 272 Rv (in samenhang met art. 6.10 Wvggz) is niet gebleken.
3.16
Nu noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 september 2024 noch uit de bestreden beschikking zelf blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene daadwerkelijk bekend was, dan wel geacht moest worden bekend te zijn, met de nieuwe tijd en plaats van de mondelinge behandeling, klaagt het onderdeel terecht dat de rechtbank niet (zonder nadere motivering) tot het oordeel had mogen komen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. [14]
3.17
Onderdeel 3is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.9. en 3.4. en klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, omdat de medische verklaring niet voldeed aan de daaraan in de wet en/of de rechtspraak gestelde eisen. Het onderdeel klaagt kort gezegd dat de medische verklaring niet voldoet aan de uit art. 5:8 lid 1 Wvggz voortvloeiende eis dat zij de ‘actuele gezondheidstoestand van de betrokkene’ beschrijft, en/of aan de daaraan overigens in de wet en/of rechtspraak gestelde eisen, nu de onafhankelijk psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld betrokkene niet persoonlijk heeft onderzocht. Dat er daadwerkelijk geen reële mogelijkheid kon worden gecreëerd om betrokkene in diens fysieke aanwezigheid te onderzoeken is gesteld noch gebleken. Indien de rechtbank van oordeel was dat de medische verklaring wel aan de wettelijke eisen voldeed, omdat betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek van de onafhankelijk psychiater, is dat oordeel onbegrijpelijk. Dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen is niet gebleken [15] en uit de omstandigheid dat betrokkene niet is verschenen op de mondelinge behandelingen valt ook niet af te leiden dat hij weigerde om mee te werken aan het onderzoek van de onafhankelijk psychiater. Voorts blijkt uit rov. 2.9 dat bij de rechtbank twijfel bestond over de vraag of was voldaan aan de vereisten van art. 6:4 lid 1 Wvggz. De rechtbank heeft miskend dat zij geen zorgmachtiging mocht verlenen – ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode met aanhouding van het overige – als zij er (nog) niet van overtuigd was dat betrokkene leed aan een psychische stoornis, hetzij haar oordeel dat was voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg onvoldoende gemotiveerd in het licht van haar instructie aan de officier van justitie om voorafgaand aan de nader te bepalen mondelinge behandeling een nieuwe medische verklaring over te leggen, aldus het derde onderdeel.
3.18
Uit het systeem van de Wvggz, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3, onder a, en art. 6:4 Wvggz, volgt dat een rechter slechts een zorgmachtiging mag verlenen indien uit een medische verklaring van een onafhankelijk psychiater over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene blijkt dat uit diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis ernstig nadeel voortvloeit. Voor de psychiater die de medische verklaring opstelt, gelden de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden. Die voorwaarden dienen als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg. Een en ander strookt met de rechtspraak van het EHRM over art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. [16]
3.19
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad [17] volgt bovendien dat de psychiater het in de Wvggz voor de diverse vormen van verplichte zorg voorgeschreven medische onderzoek in beginsel aldus dient te verrichten dat hij de betrokkene in een direct contact, dat wil zeggen: in diens fysieke aanwezigheid, spreekt en observeert. De Hoge Raad heeft overwogen dat dit slechts anders is indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een weigering van de betrokkene om aan een onderzoek mee te werken, maar ook andere omstandigheden kunnen meebrengen dat onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene niet of slechts beperkt mogelijk is. In die gevallen zal, met het oog op de beoogde maatregel, steeds op de best mogelijke manier moeten worden getracht inzicht te verkrijgen in de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en de noodzaak tot het treffen van de beoogde maatregel. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bovendien dat de psychiater in de medische verklaring deugdelijk dient te motiveren waarom betrokkene niet in fysieke aanwezigheid kon worden onderzocht. [18]
3.2
De psychiater zal in zijn medische verklaring in voorkomend geval dus moeten verantwoorden waarom onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is, voor welk alternatief hij heeft gekozen (bijvoorbeeld beeldbellen), en op welke gronden hij tot de slotsom is gekomen dat aan de vereisten voor verlening van verplichte zorg is voldaan. De rechtbank zal vervolgens moeten beoordelen of de verzochte machtiging op grond van de medische verklaring kan worden verleend. [19]
3.21
Indien het medisch onderzoek niet aan de hiervoor genoemde eisen voldoet en daardoor aan de wettelijke voorwaarden voor afgifte van een zorgmachtiging niet is voldaan, zal de rechtbank dit in voorkomend geval ambtshalve moeten constateren. [20]
3.22
Zoals hiervoor onder 2.3 reeds is opgemerkt, volgt in dit geval uit de medische verklaring dat de psychiater betrokkene niet heeft gesproken (ook niet via beeldbellen). In de medische verklaring licht de psychiater toe dat hij in een poging om betrokkene te spreken op het moment van het onderzoek (te weten 15 augustus 2024) op het adres van de zus van betrokkene was omdat betrokkene daar wisselend kwam. De psychiater laat in de medische verklaring verder weten dat hij heeft geprobeerd om betrokkene nog op een volgend moment te spreken, maar dat dit (toch) niet is gebeurd omdat de zus van betrokkene liet weten dat betrokkene sinds drie weken niet meer in beeld was geweest en zij hem had opgegeven als vermist. De psychiater heeft daarop besloten om de medische verklaring te schrijven op basis van een gesprek met de zus van betrokkene, de buurvrouw van betrokkene en rapportages in het dossier, zo volgt uit de medische verklaring. [21] In zoverre heeft de psychiater (naar ik meen: deugdelijk) gemotiveerd waarom betrokkene niet in diens fysieke aanwezigheid kon worden onderzocht. De vraag is echter wat
de rechtbankmoest beslissen.
3.23
Mijns inziens had de rechtbank gelet op deze gang van zaken moeten beoordelen of de verzochte machtiging op grond van de overgelegde medische verklaring kon worden verleend. Uit de bestreden beschikking en het proces-verbaal van 20 september 2024 volgt evenwel niet dat de rechtbank dit heeft gedaan. Uit het oordeel van de rechtbank dat zij een zorgmachtiging voor een kortere duur passend achtte, onder andere omdat betrokkene niet had gesproken met de onafhankelijk psychiater, maak ik echter op dat de rechtbank zich er rekenschap van heeft gegeven dat de medische verklaring niet volgens de daaraan in de wet gestelde eisen tot stand was gekomen en (mede) daarom aanleiding zag om de behandeling van het verzoek voor het overige aan te houden (zodat nog een poging kan worden gedaan om betrokkene in diens fysieke aanwezigheid te onderzoeken). De rechtbank heeft immers de officier van justitie opdracht gegeven om voorafgaand aan de nader te bepalen mondelinge behandeling een nieuwe medische verklaring over te leggen.
3.24
Bij die stand van zaken had de rechtbank mijns inziens geen zorgmachtiging mogen verlenen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode (‘een (overbruggings)machtiging’ met aanhouding voor het overige). [22] De rechtbank heeft in de onderhavige zaak daarom ten onrechte een machtiging verleend voor de duur van twee maanden. Het “ernstig dreigend nadeel uitgaande van betrokkene voor anderen”, door de rechtbank in rov. 2.9. (in de laatste zin van de eerste alinea) genoemd, kan op zichzelf geen rechtvaardiging vormen om zonder geldige medische verklaring een zorgmachtiging te verlenen, ook niet voor een beperkte periode. De klacht is daarom terecht voorgesteld.
3.25
Op grond van het voorgaande slagen de onderdelen 2 en 3.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2024 en terugverwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.In de procesinleiding zijn de onderdelen niet apart genummerd. Onder het kopje ‘klachten’ is wel gebruik gemaakt van onderstreepte tussenkopjes, waaruit ik de verschillende onderdelen vervolgens heb afgeleid.
2.Zie onder andere p. 3 bovenaan.
3.Vgl. HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:409,
4.Onder 2.1 van de procesinleiding wordt genoemd dat op dit punt slechts twee e-mailberichten van de rechtbank (bijlagen 2 en 3 bij de procesinleiding) beschikbaar zijn, alsmede de opmerking in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2024, waarin is opgenomen dat een kopie van dat proces-verbaal zal gelden als oproep voor betrokkene, zijn raadsman en de behandelaar.
5.Aldus recent HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890,
6.Dijkers verwoordt het aldus: “
7.Zie HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316,
8.Vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770,
9.Zie de conclusie van A-G Coenraad (onder 3.10) vóór HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140,
10.Zie de conclusie van A-G Coenraad (onder 3.13) vóór HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140,
11.Zie de conclusies van A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2023:607, onder 2.8) voor HR 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1220 en (ECLI:NL:PHR:2024:135, onder 3.9) voor HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:547, onder verwijzing naar de wenk in
12.Vgl. de conclusie van A-G Coenraad (onder 3.8) vóór HR 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1721, onder verwijzing naar C. Reijntjes-Wendenburg,
13.Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2024 volgt dat betrokkene op dat moment een bewindvoerder had, met wie de behandelaars ter zitting hebben gebeld teneinde de (nieuwe) adresgegevens van betrokkene te achterhalen.
14.De hiervoor onder 3.9 genoemde vuistregel van twee keer oproepen ontsloeg de rechtbank niet van de verplichting om genoemd nader onderzoek te doen toen betrokkene de tweede keer weer niet was verschenen.
15.Verwezen wordt naar de toelichting onder 2.2 van de procesinleiding.
16.Zie HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885,
17.Zie onder meer: HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509, rov. 3.1.4; HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2015, rov. 3.2.
18.Zie meer: HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1460,
19.Vgl. HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509,
20.Vgl. HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1460,
21.Zie de medische verklaring rubriek 4 onder b (hiervoor onder 2.3 geciteerd).
22.Vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191, rov. 3.2.3. Zie in dit kader ook HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:195, rov. 3.2.