ECLI:NL:HR:2024:1140

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
24/01489
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgmachtiging en de bereidheid van betrokkene om te worden gehoord

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die niet aanwezig was tijdens de zittingen, had een zorgmachtiging aangevraagd voor een periode van twaalf maanden. De rechtbank Noord-Holland had op 17 januari 2024 de zorgmachtiging verleend, ondanks het feit dat betrokkene niet was verschenen en er onduidelijkheid bestond over haar verblijfplaats. De advocaat van betrokkene had geen verweer gevoerd tegen de voortzetting van de behandeling in haar afwezigheid.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had onderzocht of betrokkene op de hoogte was van de zitting en of zij daadwerkelijk niet bereid was om te worden gehoord. De rechtbank had niet aangetoond dat betrokkene deugdelijk was opgeroepen en dat zij bekend was met de tijd en plaats van de mondelinge behandeling. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit oordeel benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de noodzaak om de rechten van de betrokkene te waarborgen, vooral in situaties waarin verplichte zorg wordt opgelegd.

De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept de verplichting van de rechter om te onderzoeken of de betrokkene in staat is om te worden gehoord en om dit goed te motiveren. De beslissing is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de Wvggz en de rechten van personen die onder deze wet vallen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/01489
Datum6 september 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: F.W.E. Eijsvogels,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT NOORD HOLLAND,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/15/347512/FA RK 23-6227 van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2024 en terugwijzing van de zaak.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze procedure heeft de officier van justitie verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van twaalf maanden.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 januari 2024. Betrokkene is niet ter zitting verschenen. Het proces-verbaal van die behandeling vermeldt onder meer:
“De advocaat van betrokkene is het, ondanks diverse telefonische pogingen en een thuisbezoek, niet gelukt om met betrokkene in contact te komen. Ook de casemanager heeft al lange periode geen contact met betrokkene. De mentor beschikt over het meest recente telefoonnummer van betrokkene (…) en heeft dit telefoonnummer ter zitting kenbaar gemaakt aan de advocaat.
(…)
De rechter overweegt als volgt:
Hoewel het vermoeden bestaat dat betrokkene zich bewust uit zorg onttrekt, kan op dit moment niet worden vastgesteld dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en niet gehoord wenst te worden. Zo is ter zitting gebleken dat de advocaat over een verouderd telefoonnummer van betrokkene beschikt en blijkt de woning van betrokkene recent door de politie te zijn geforceerd en door de woningbouwvereniging te zijn afgesloten. Dit maakt dat betrokkene de oproepbrief mogelijk niet ontvangen heeft. Alleen de mentor heeft contact met betrokkene gehad, maar niet de zittingsdatum of het verzoek met haar besproken.
Voorgaande maakt dat de rechter de behandeling van het verzoek aanhoudt tot de zitting van
17 januari 2024te
14.15 uurop de locatie van
FACT [locatie]. Met de advocaat is afgesproken dat hij betrokkene probeert te berichten op het door de mentor gegeven telefoonnummer van betrokkene en dat hij in elk geval de zittingsdatum per voicemail of sms aan betrokkene doorgeeft. Met de mentor is afgesproken dat zij opnieuw − al dan niet via de bewindvoerder − in contact probeert te komen met betrokkene om haar de zittingsdatum mee te delen. De rechtbank zal betrokkene zowel op het bij de rechtbank bekende adres als op het mogelijke verblijfadres (…) oproepen.”
2.3
De mondelinge behandeling is op 17 januari 2024 voortgezet, in het gebouw van het FACT-team [locatie]. Betrokkene was ook bij die voortgezette mondelinge behandeling niet aanwezig. Het proces-verbaal vermeldt onder meer:
“[advocaat]
In de aanloop naar deze zitting heb ik gebeld naar veel verschillende nummers, in de hoop [betrokkene] te kunnen bereiken, maar dat is niet gelukt. Eerder heeft zij heel duidelijk aangegeven geen zorgmachtiging te willen. Haar wens is haar eigen leven te leiden, vrijheid te hebben en om met haar vrienden stoned te worden. Zij wil géén GGZ bemoeienis (…) Ik zit hier voor haar belangen en kan niet anders dan vragen om afwijzing van het verzoek.
(…)
[sociaal-psychiatrisch verpleegkundige]
We proberen in contact te komen met betrokkene, die sinds september 2023 uit beeld is. Het adres dat we van haar hebben, is vaak door ons bezocht, maar de deur werd nooit open gedaan. We vermoeden dat ze daar niet meer verblijft, maar weten wel dat ze ergens in de regio is. (…)”
2.4
De rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor een periode van twaalf maanden. Over de afwezigheid van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling en de voortzetting van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank overwogen:
“1.3. Uit artikel 6:1, eerste lid, Wvggz volgt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene daartoe niet in staat of bereid is. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Ter zitting van 12 januari 2024 was betrokkene niet aanwezig, waarop de behandeling van het verzoek is aangehouden tot de zitting van 17 januari 2024. Ter zitting van 17 januari 2024 is betrokkene wederom niet verschenen. Er is geen duidelijkheid over haar verblijfplaats. De advocaat heeft op verschillende manieren geprobeerd met haar in contact te komen, zonder resultaat, en zich niet verzet tegen voortzetting van de behandeling van het verzoek bij afwezigheid van betrokkene.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.i van het middel bevat de klacht dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank betrokkene deugdelijk heeft opgeroepen. Onderdeel 1.ii klaagt dat de rechtbank niet of onvoldoende heeft onderzocht of betrokkene wist van het desbetreffende verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging of van de mondelinge behandeling, zodat haar oordeel dat betrokkene niet bereid was te worden gehoord, onvoldoende gemotiveerd is. Onderdeel 1.iii betoogt dat de omstandigheid dat de advocaat van betrokkene zich niet heeft verzet tegen voortzetting van de voortgezette mondelinge behandeling, niet kan bijdragen aan het oordeel dat betrokkene niet bereid was te worden gehoord, nu de advocaat niet heeft verklaard dat betrokkene hem heeft laten weten ermee in te stemmen dat de mondelinge behandeling werd voortgezet zonder dat zij door de rechter zou worden gehoord. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. [1]
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verblijfplaats van betrokkene onduidelijk is, dat betrokkene onbereikbaar is voor haar advocaat en dat haar advocaat zich niet heeft verzet tegen voortzetting van de behandeling van het verzoek bij afwezigheid van betrokkene. Deze overwegingen kunnen dat oordeel niet dragen. Daaruit blijkt immers niet of betrokkene behoorlijk is opgeroepen [2] voor de voortgezette mondelinge behandeling en evenmin of betrokkene daadwerkelijk bekend was met de tijd en de plaats van de mondelinge behandeling. Een en ander blijkt ook niet uit de verdere inhoud van de bestreden beschikking, noch uit de overige stukken van het geding. Bij die stand van zaken kan de omstandigheid dat de advocaat van betrokkene zich niet heeft verzet tegen voortzetting van de mondelinge behandeling het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, evenmin dragen. Het middel klaagt dan ook terecht dat de rechtbank nader onderzoek had moeten doen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.21-3.22).
De hiervoor in 3.1 vermelde klachten slagen dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2024;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
6 september 2024.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:547, rov. 3.2; HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, rov. 3.1.2.
2.Vgl. HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 3.3.2-3.3.3.