In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die niet aanwezig was tijdens de zittingen, had een zorgmachtiging aangevraagd voor een periode van twaalf maanden. De rechtbank Noord-Holland had op 17 januari 2024 de zorgmachtiging verleend, ondanks het feit dat betrokkene niet was verschenen en er onduidelijkheid bestond over haar verblijfplaats. De advocaat van betrokkene had geen verweer gevoerd tegen de voortzetting van de behandeling in haar afwezigheid.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had onderzocht of betrokkene op de hoogte was van de zitting en of zij daadwerkelijk niet bereid was om te worden gehoord. De rechtbank had niet aangetoond dat betrokkene deugdelijk was opgeroepen en dat zij bekend was met de tijd en plaats van de mondelinge behandeling. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit oordeel benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de noodzaak om de rechten van de betrokkene te waarborgen, vooral in situaties waarin verplichte zorg wordt opgelegd.
De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept de verplichting van de rechter om te onderzoeken of de betrokkene in staat is om te worden gehoord en om dit goed te motiveren. De beslissing is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de Wvggz en de rechten van personen die onder deze wet vallen.